Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 27 oktober 2000

Arrest nr. 104/2000 van 11 oktober 2000 Rolnummer 1795 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 17 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politi Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters H. Boel en L. François, waarnemend voorzitters, e(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021480
pub.
27/10/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 104/2000 van 11 oktober 2000 Rolnummer 1795 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 17 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, ingesteld door de v.z.w. Autonome vakbond van de gerechtelijke politie en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters H. Boel en L. François, waarnemend voorzitters, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 november 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 november 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 17 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 mei 1999), door de v.z.w. Autonome vakbond van de gerechtelijke politie, met zetel te 1060 Brussel, Henri Jasparlaan 114/19, de v.z.w.

Syndicale federatie van politiebeambten van het Brussels Gewest en uitbreiding, met zetel te 1070 Brussel, Geurstraat 23, de v.z.w.

Fédération wallonne des syndicats de police, met zetel te 4000 Luik, rue Sainte-Walburge 285, en de v.z.w. Nationaal syndikaat van de Belgische politie, met zetel te 1030 Brussel, E. Zolalaan 62.

De vordering tot schorsing van dezelfde wettelijke bepaling is verworpen bij arrest nr. 139/99 van 22 december 1999, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 februari 2000.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 8 november 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 24 november 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 december 1999.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 7 januari 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 29 februari 2000 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 28 maart 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 27 april 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 5 november 2000.

Bij beschikking van 12 juli 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 september 2000, na te hebben vastgesteld dat de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, wettig verhinderd, werden vervangen door de rechters H. Boel en L. François en de zetel te hebben aangevuld met rechter E. Cerexhe.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 13 juli 2000 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 26 september 2000 werd rechter E. Cerexhe, wettig verhinderd, vervangen door rechter J. Delruelle.

Op de openbare terechtzitting van 26 september 2000 : - is verschenen : Mr. R. Heijse loco Mr. D. D'Hooghe en Mr. F. Vandendriessche, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het belang A.1. De verzoekende partijen zijn van mening dat zij van het vereiste belang doen blijken aangezien hun werking wordt bedreigd door het verbod om fondsen te verwerven door middel van een leurpraktijk. Zij beweren dat zij daardoor over onvoldoende financiële middelen zullen beschikken om hun maatschappelijk doel te verwezenlijken en hun vakbondsactiviteiten te ontwikkelen.

Ten aanzien van de middelen A.2. De verzoekende partijen leiden hun middelen af uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Zij stellen vast dat de bestreden bepaling een ongelijke behandeling doet ontstaan van de vakorganisaties van het personeel van de politiediensten ten opzichte van, enerzijds, andere politieverenigingen dan vakorganisaties en, anderzijds, vakorganisaties van ander overheidspersoneel.

Bovendien voeren zij aan dat twee categorieën van personen die zich ten aanzien van de bestreden bepaling in wezenlijk verschillende situaties bevinden, namelijk het personeel van de politiediensten dat tot het operationele kader behoort en het personeel van de politiediensten dat tot het logistieke en administratieve kader behoort, op identieke wijze worden behandeld.

A.3. Een analyse van de parlementaire voorbereiding toont volgens de verzoekende partijen aan dat er geen redelijke verantwoording bestaat voor het criterium van onderscheid dat de wetgever heeft gehanteerd.

De wetgever, die vaststelde dat « burgers zich vaak niet goed voelden bij de dikwijls agressieve of minstens opgedrongen contacten met de ronselaars », zou met de bestreden bepaling willen bereiken dat de burgers zich niet langer gedwongen zouden voelen om in te gaan op een vraag tot financiële ondersteuning van een vakorganisatie van de politiediensten. Uit de verwijzing naar artikel 8 van de wet van 25 maart 1998 tot wijziging van het syndicaal statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht en naar de parlementaire voorbereiding van die wet, zou ook nog blijken dat de wetgever met de bestreden maatregel het hiërarchisch gezag, de beschikbaarheid en de neutraliteit van de leden van het operationeel korps wilde waarborgen.

De gelijkschakeling van het personeel van het administratieve en logistieke kader met het personeel van het operationele kader zou blijkens de parlementaire voorbereiding worden verantwoord « door de garantie dat dit personeel van het administratieve en logistieke kader steeds de nodige steun moet leveren aan het politiepersoneel ».

A.4. De verzoekende partijen stellen dat andere politieverenigingen dan vakorganisaties en vakorganisaties van ander overheidspersoneel zonder wettelijke beperking werkingsfondsen mogen verzamelen, hoewel de burgers zich ook ten aanzien van hen gedwongen zouden kunnen voelen om in te gaan op een vraag tot financiële ondersteuning, en dat bij dergelijke verenigingen evenzeer het hiërarchisch gezag, de beschikbaarheid en de neutraliteit van de leden in het gedrang zouden kunnen worden gebracht.

De verzoekende partijen wijzen erop dat talloze overheidsambtenaren politiebevoegdheid hebben en sommigen zelfs officier van gerechtelijke politie zijn, wat hen in een identieke situatie plaatst als een personeelslid van de politiedienst (bijvoorbeeld treinconducteurs, postmeesters, douanebeambten, arbeidsinspecteurs, ambtenaren van de bijzondere belastinginspectie, enz.), terwijl op hun vakorganisaties geen beperkende maatregelen van toepassing zijn.

Men zou volgens de verzoekende partijen zelfs kunnen stellen dat de neutraliteit van bijvoorbeeld een ambtenaar van het Ministerie van Financiën die de burger om financiële ondersteuning vraagt voor zijn vakorganisatie, sneller in het gedrang wordt gebracht dan de neutraliteit van een personeelslid van een politiedienst die hetzelfde doet voor zijn vakorganisatie en dat de burger zich ten aanzien van een ambtenaar van het Ministerie van Financiën sneller gedwongen zal voelen om in te gaan op diens verzoek tot financiële ondersteuning van zijn vakorganisatie dan op een soortgelijke vraag van een politieman, « die voor de burger eerder een medestander is, want hoeder van diens veiligheid ».

A.5. Voor de gelijke behandeling van het personeel van het administratieve en logistieke kader en het personeel van het operationele kader bestaat in de ogen van de verzoekende partijen geen redelijke verantwoording. Dat het personeel van het administratieve en logistieke kader steeds de nodige steun moet geven aan het politiepersoneel, kan naar hun oordeel niet ter verantwoording worden aangewend van een gelijke behandeling van hun respectieve vakorganisaties.

De verzoekende partijen merken overigens op dat de wetgever voor de verantwoording van de bestreden bepaling enkel verwijst naar beïnvloeding door personeelsleden van het operationele kader van de politiediensten en niet naar personeelsleden van het administratieve en logistieke kader.

A.6. De verzoekende partijen voeren aan dat er geen redelijke verhouding bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel en dat derhalve de bestreden bepaling de evenredigheidstest niet kan doorstaan.

Zij menen allereerst dat het vereiste van neutraliteit moet worden genuanceerd daar het een politieambtenaar is toegestaan lid te zijn van « een traditionele, derhalve politiek getinte vakbond, waarmee de politieambtenaar politiek en filosofisch kleur bekent, en aldus zijn neutraliteit opgeeft ».

Vervolgens merken zij op dat artikel 8 van de wet van 25 maart 1998, waaraan de wetgever in de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling heeft gerefereerd, slechts van toepassing is op vakorganisaties van het personeel van het operationeel korps en slechts de rechtstreekse verwerving van werkingsfondsen verbiedt. Door tevens de mogelijkheid uit te sluiten dat een tussenpersoon voor de vakorganisatie werkingsmiddelen tracht te verwerven, zou de thans bestreden bepaling een beperking opleggen die verder reikt dan nodig om het vooropgestelde doel te bereiken. De verzoekende partijen menen dat « wanneer een derde, bijvoorbeeld een reklamebureau, werkingsfondsen tracht te verwerven voor een vakorganisatie van een politiedienst, de neutraliteit gewaarborgd is en de burger zich niet gedwongen voelt op de vraag in te gaan, mocht dit überhaupt al het geval zijn ingeval er rechtstreekse werving is, quod non ».

Naar het oordeel van de verzoekende partijen is ook de sanctie waarin is voorzien niet evenredig met het gestelde doel.

A.7. Ten slotte zijn de verzoekende partijen van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden doordat de bestreden bepaling is gericht tegen de autonome vakorganisaties, in de parlementaire voorbereiding de « professionele » of « corporatistische » vakorganisaties genoemd, daar alleen zij financiële middelen ter ondersteuning van hun vakbondsactie moeten verwerven op de wijze zoals omschreven in de bestreden bepaling. De traditionele vakorganisaties zouden een dergelijke verwerving niet nodig hebben aangezien zij vanuit hun respectieve politieke zuilen voldoende werkingsfondsen krijgen.

De verzoekende partijen beweren dat de autonome vakorganisaties door de bestreden bepaling hun voornaamste bron van inkomsten dreigen te verliezen, waardoor zij geen middelen meer zullen hebben om hun vakbondsactiviteiten voort te zetten en zij derhalve in hun bestaan worden bedreigd. De bestreden bepaling zou daarmee haaks staan op de algemene doelstelling van de wet van 24 maart 1999, waarvoor de verzoekende partijen naar de parlementaire voorbereiding verwijzen.

A.8. De Ministerraad wijst allereerst erop dat met de bestreden bepaling, in aansluiting op hetgeen met artikel 8 van de wet van 25 maart 1998 reeds voor de vakverenigingen van het operationeel korps van de rijkswacht en met artikel 130 van de wet van 7 december 1998 voor het politiepersoneel werd ingevoerd, het ronselverbod wordt uitgebreid tot alle erkende verenigingen die zich als vakorganisaties van het politiepersoneel kenbaar maken.

A.9. Wat de ongelijke behandeling betreft van de vakorganisaties van het personeel van de politiediensten ten opzichte van de andere politieverenigingen dan vakorganisaties, meent de Ministerraad dat de voormelde categorieën niet vergelijkbaar zijn en, zo zij toch vergelijkbaar worden bevonden, dat het onderscheid minstens op een objectieve en redelijke verantwoording berust. De erkende vakorganisaties beschikken immers, in tegenstelling tot de andere politieverenigingen, over een bevoorrechte verhouding met de overheid.

Door hun erkenning verwerven zij bijzondere bevoegdheden en worden zij bij de werking van de overheidsdiensten betrokken.

Volgens de Ministerraad moeten aan die bijzondere voorrechten en de erkenning door de overheid bepaalde controlemaatregelen en voorwaarden beantwoorden, « teneinde te vermijden dat laakbare praktijken van die erkende verenigingen - via hun betrokkenheid bij de organisatie en de werking van de overheidsdiensten - negatief op de werking van die diensten afstralen ». Ook het aangeklaagde verbod van leurpraktijken vormt een dergelijke erkenningsvoorwaarde. Uit de in artikel 17 vervatte sanctie voor het overtreden van het verbod - de intrekking van de erkenning - vloeit immers voort dat het verbod enkel geldt voor de erkende vakorganisaties.

A.10. De verzoekende partijen repliceren op dit punt dat beide soorten verenigingen personeelsleden van de politiediensten als lid hebben en dat beide soorten politieverenigingen bij de burger aankloppen om werkingsfondsen te verzamelen. Het doel van de bestreden bepaling is niet aan vakverenigingen van politiediensten bijkomende voorwaarden op te leggen voor de erkenning van een bevoorrechte verhouding met de overheid, maar een zekere bescherming te bieden aan de burger tegen « ronselpraktijken » vanwege personeelsleden van politiediensten.

A.11. Wat de ongelijke behandeling betreft van de vakorganisaties van het personeel van de politiediensten ten opzichte van de vakorganisaties van ander overheidspersoneel, verwijst de Ministerraad voor de verantwoording naar de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling alsook naar de rechtspraak van het Hof, waaruit blijkt dat het bijzonder karakter van een politiedienst - namelijk het feit dat het een dienst betreft die bij uitstek (dus meer nog dan andere openbare diensten) moet worden gekenmerkt door beschikbaarheid, neutraliteit en onpartijdigheid - niet alleen een bijzonder (vakbonds)statuut van de personeelsleden van die dienst kan verantwoorden, maar ook bijzondere (erkennings)voorwaarden voor de vakbondsorganisaties van dat personeel kan schragen.

Ook in casu bieden die bijzondere vereisten inzake neutraliteit, onpartijdigheid en integriteit, alsook de nagestreefde ontwikkeling van de politiediensten naar een community policing, naar het oordeel van de Ministerraad een objectieve en redelijke verantwoording voor het ronselverbod dat als erkenningsvoorwaarde voor de vakorganisaties van het politiepersoneel - en niet voor de vakorganisaties van het overige overheidspersoneel - wordt vooropgesteld.

A.12. Volgens de verzoekende partijen heeft de Ministerraad niet accuraat geantwoord op dit onderdeel van het middel. Hij biedt immers geen verantwoording voor de onderscheiden behandeling van vakverenigingen van politiediensten en vakverenigingen van ander overheidspersoneel met politiebevoegdheid.

A.13. Wat de gelijke behandeling betreft van de vakorganisaties van het personeel van het operationeel korps van de politiediensten en de vakorganisaties van het administratief en logistiek personeel van de politiediensten, is de Ministerraad, met verwijzing naar de parlementaire voorbereiding, van oordeel dat die gelijke behandeling aansluit bij de uniformisering van het statuut van het operationeel korps en het administratief en logistiek kader van het politiepersoneel die met de deontologische code, vervat in de artikelen 123 tot 132 van de wet van 7 december 1998, werd aangevat.

Voor het ronselverbod vindt die gelijkschakeling des te meer verantwoording in het bijzondere statuut dat alle personeelsleden van de politiediensten gemeen hebben. Met artikel 130 van de voormelde wet was die gelijkschakeling immers reeds doorgevoerd voor de personeelsleden zelf. Het thans bestreden artikel voert dezelfde gelijkschakeling door ten aanzien van de vakorganisaties.

De Ministerraad meent overigens dat het ronselen door de vakorganisaties van het logistiek en administratief personeel van de politiediensten de absolute vereiste van onpartijdigheid en integriteit van de politiediensten en de vertrouwensrelatie tussen burger en politie evenzeer in het gedrang zou kunnen brengen als het ronselen door de vakverenigingen van het operationeel korps.

A.14. Volgens de verzoekende partijen biedt de parlementaire voorbereiding die door de Ministerraad werd aangehaald slechts een verantwoording voor de gelijkschakeling van het personeel uit beide kaders op het vlak van de beperkingen opgelegd aan de uitoefening van hun rechten en vrijheden, doch niet op het vlak van de werving van werkingsmiddelen door hun onderscheiden vakorganisaties.

A.15. Wat het aangevoerde onderscheid tussen de autonome en de traditionele vakorganisaties betreft, wijst de Ministerraad erop dat de bestreden bepaling een dergelijk onderscheid niet maakt en derhalve zonder onderscheid van toepassing is op alle (erkende) vakorganisaties die zich kenbaar maken als vakorganisaties van het personeel van de politiediensten. Het aangevoerde onderscheid mist derhalve feitelijke grondslag.

De Ministerraad beklemtoont dat het verbod vanzelfsprekend geen toepassing vindt op vakorganisaties die zich niet kenbaar maken als vakorganisaties van het politiepersoneel. De uitgesproken band tussen een vakorganisatie en de politiediensten die maakt dat ronselpraktijken van die vereniging de integriteit en de onpartijdigheid van die diensten in het gedrang kunnen brengen, is immers enkel aanwezig in zoverre die vakorganisatie zich profileert als vertegenwoordiger van het politiepersoneel. Voor zover het aangeklaagde onderscheid derhalve al zou bestaan, vloeit het niet voort uit de bestreden bepaling doch uit een louter feitelijke situatie.

A.16. Op dit punt wordt niet gerepliceerd door de verzoekende partijen.

A.17. De Ministerraad weerlegt ten slotte nog de bewering dat de bestreden bepaling onevenredig zou zijn. Allereerst wordt erop gewezen dat de beoogde vertrouwensrelatie tussen politie en bevolking niet kan groeien in een situatie waar de bedoelde ronselpraktijken bij de bevolking een gevoel van dwang en potentiële bedreiging opwekken vanwege degenen die ze moeten beschermen en bewaken.

Ten aanzien van de gevolgen van de bestreden maatregel kan volgens de Ministerraad ook geen sprake zijn van onevenredigheid daar het verbod geenszins impliceert dat de erkende vakorganisaties niet langer advertenties zouden kunnen plaatsen in hun ledenbladen. De maatregel verbiedt een dergelijke fondsenwerving immers enkel in zoverre zij gepaard gaat met ronselpraktijken.

Het ronselverbod houdt verder ook geen absoluut vereiste in voor het bestaan van de vakorganisaties van het politiepersoneel. Een schending van het verbod leidt niet tot ontbinding of vereffening, doch slechts tot de intrekking van de erkenning. Een vakorganisatie kan echter ook zonder die erkenning haar activiteiten uitoefenen, zij het zonder een beroep te kunnen doen op de prerogatieven vermeld in de artikelen 14 en 15 van de wet van 24 maart 1999.

Tevens verwijst de Ministerraad naar het voorbeeld van de vakorganisaties van het operationeel korps van de rijkswacht, waarvoor het ronselverbod reeds met de wet van 25 maart 1998 werd ingevoerd.

Dat verbod heeft hen geenszins verhinderd hun activiteiten verder te ontplooien en heeft hen evenmin enig aantoonbaar ledenverlies toegebracht. In zoverre de verzoekende partijen voldoen aan de voorwaarden om als representatieve vakvereniging te worden aangemerkt, kunnen zij voor het verzekeren van de continuïteit van hun werking ook nog een beroep doen op het stelsel van de vakbondspremies (wet van 1 september 1980).

Naar het oordeel van de Ministerraad kan de onevenredigheid tussen de maatregel en de beoogde doelstellingen evenmin worden afgeleid uit het feit dat het verbod zowel het rechtstreeks ronselen als het ronselen door middel van een tussenpersoon omvat. Indien slechts het rechtstreeks ronselen verboden zou zijn, zou het verbod al te gemakkelijk kunnen worden omzeild en zou nog steeds dezelfde druk kunnen worden uitgeoefend op de burgers. Dat ruime verbod sluit overigens aan bij het vergelijkbare verbod dat in artikel 130 van de wet van 7 december 1998 is vervat voor het politiepersoneel zelf en dat in artikel 8 van de wet van 25 maart 1998 is vervat voor de vakorganisaties van het rijkswachtpersoneel. Ook laatstgenoemde bepaling is immers voldoende ruim geformuleerd om zowel de rechtstreekse als de onrechtstreekse ronselpraktijken te omvatten.

De Ministerraad voert ten slotte aan dat uit de klachten die tot het wetgevend optreden hebben genoopt, is gebleken dat de morele druk door de bevolking enkel - of minstens het sterkst - werd aangevoeld bij de fondsenwerving door en voor de vakorganisaties van de politiediensten. - B - B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 17 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten. Dat artikel bepaalt : « Onder voorbehoud van artikel 15, 2°, is het de vakorganisaties die zich kenbaar maken als vakorganisatie van het personeel van de politiediensten verboden, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een tussenpersoon, werkingsfondsen te verwerven door middel van gelijk welke leurpraktijk. De niet-naleving ervan leidt tot de intrekking van de erkenning als vakorganisatie. » Naar luid van het vermelde artikel 15, 2°, mogen de representatieve vakorganisaties tijdens de diensturen en in de lokalen de vakbondsbijdragen innen.

B.2. De bestreden bepaling maakt deel uit van de regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de erkende vakverenigingen van het personeel van de politiediensten. Die regeling sluit nauw aan bij de gemeenrechtelijke regeling zoals die is vervat in de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, maar voorziet ook in een aantal bijzondere bepalingen die zijn ingegeven door de essentiële vereisten van beschikbaarheid, neutraliteit en onpartijdigheid (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1959/1, pp. 1-2).

Het bestreden artikel 17 kan als een dergelijke bijzondere bepaling worden beschouwd. Het legt een ronselverbod op aan de vakorganisaties van het personeel van de politiediensten omdat « burgers zich vaak niet goed voelden bij de dikwijls agressieve of minstens opgedrongen contacten met de ronselaars. Meer nog dan vroeger dienen zij zich op grond van deze bepaling niet gedwongen te voelen om in te gaan op een vraag tot financiële ondersteuning van een vakorganisatie van de politiediensten, onder de vorm van publiciteitsinlassingen, verkoop van gadgets, steunkaarten, stickers, video's, verbandkistjes, agenda's, ... » (ibid., p. 12).

B.3.1. Volgens de verzoekende partijen schendt de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij een ongelijke behandeling doet ontstaan van de vakorganisaties van het personeel van de politiediensten ten opzichte van, enerzijds, de andere verenigingen van het politiepersoneel en, anderzijds, de vakorganisaties van andere categorieën van overheidspersoneel.

B.3.2. Beide grieven hebben in wezen betrekking op het gegeven dat, door voor de categorie waartoe de verzoekende partijen behoren en niet voor andere een verbodsmaatregel in te voeren, de wetgever een discriminatie ten nadele van de eerste categorie in het leven zou hebben geroepen.

B.3.3. Het staat niet aan het Hof te oordelen of de bestreden maatregel opportuun of wenselijk is. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de wetgever om, met het oog op het daadwerkelijk verzekeren van de neutraliteit en de onpartijdigheid van de politiediensten, een regeling uit te werken die de burgers van elke vorm van machtsmisbruik door leden van vakorganisaties van politiepersoneel vrijwaart.

Het komt het Hof enkel toe te oordelen of de wetgever, door het opleggen van het ronselverbod aan bepaalde organisaties, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet in acht neemt.

B.3.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.3.5. Het enkele feit dat slechts ten aanzien van een bepaalde categorie van verenigingen van politiepersoneel een ronselverbod is ingevoerd, kan op zichzelf niet als voldoende worden beschouwd om het discriminerend karakter ervan aan te tonen.

Wanneer de wetgever ten aanzien van bepaalde categorieën van verenigingen maatregelen neemt ter verzekering van de neutraliteit en de onpartijdigheid van een bepaalde openbare dienst, te dezen de politiedienst, dan zou het discriminerend achten van een dergelijk handelen erop neerkomen dat het gelijkheidsbeginsel wordt aangewend als een middel van verzet tegen elke verandering die slechts in fasen zou gebeuren.

B.3.6. Ten aanzien van de andere categorieën van het overheidspersoneel, zelfs het personeel dat bekleed is met een bijzondere vorm van politionele bevoegdheid, moet worden opgemerkt dat - onverminderd het wezenlijke verschil tussen een vakorganisatie waarvan de leden allen tot het politiepersoneel behoren en een vakorganisatie waarvan slechts bepaalde leden een politionele bevoegdheid hebben - de specifieke dienst van ordehandhaving van het politiepersoneel, die een bijzondere gezagsverhouding en een permanent contact met de burgers impliceert, mag worden geacht van die aard te zijn dat politieambtenaren, wanneer zij als leden van vakorganisaties van politiepersoneel leurpraktijken uitoefenen, aan een verhoogd risico van machtsmisbruik en van aantasting van hun neutraliteit en onpartijdigheid zijn blootgesteld.

B.3.7. Ten aanzien van de andere verenigingen van politiepersoneel moet worden opgemerkt dat het bestreden verbod deel uitmaakt van een omvattende regeling die inzonderheid de vakverenigingen van politiepersoneel betreft en dat de vakverenigingen, anders dan de andere verenigingen, door hun inschakeling in de procedures van overleg en advies met betrekking tot personeelszaken in een bevoorrechte verhouding staan tot de overheid. Door hun erkenning verwerven zij immers bijzondere bevoegdheden en worden zij aldus bij de werking van de overheidsdiensten betrokken.

B.3.8. Het behoort tot de appreciatiebevoegdheid van de wetgever de doelstelling van een neutrale en onpartijdige openbare dienst als primordiaal te beschouwen ten aanzien van de vakorganisaties van politiepersoneel.

B.4.1. Volgens de verzoekende partijen houdt ook de gelijke behandeling van het personeel van de politiediensten dat tot het operationele kader behoort en het personeel van de politiediensten dat tot het logistieke en administratieve kader behoort, een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.4.2. De wetgever was van oordeel dat de gelijke behandeling wordt verantwoord door « de garantie dat dit personeel van het administratieve en logistieke kader steeds de nodige steun moet leveren aan het politiepersoneel » en door het feit dat de verschillende categorieën van personeelsleden van de politiediensten « op volstrekt complementaire wijze moeten samenwerken » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1959/1, p. 3).

B.4.3. Die uitleg doet ervan blijken dat de respectieve categorieën van personeelsleden zich te dezen niet in wezenlijk verschillende situaties bevinden. Niets laat immers toe te veronderstellen dat het verschil in de aard van de prestaties van de leden van de onderscheiden kaders, gelet inzonderheid op de onderlinge complementariteit van de prestaties van het bedoelde personeel, het in B.3.6 vermelde risico gevoelig zou verminderen wanneer de enen dan wel de anderen als lid van een organisatie van politiepersoneel aan leurpraktijken doen.

B.5.1. Het Hof dient nog te onderzoeken of de bestreden bepaling de evenredigheidstoets kan doorstaan.

B.5.2. Volgens de verzoekende partijen zou de bestreden bepaling, door tevens de mogelijkheid uit te sluiten om via een tussenpersoon werkingsmiddelen te verwerven, verder gaan dan nodig om het nagestreefde doel te bereiken. Tevens zijn zij van oordeel dat de maatregel de autonome vakorganisaties op onevenredige wijze raakt in vergelijking met de traditionele vakorganisaties. Ten slotte menen zij dat de sanctie waarin de bestreden bepaling voorziet niet evenredig is met het nagestreefde doel.

B.5.3. Dat het verbod van leurpraktijken ook geldt voor de via tussenpersonen verworven werkingsfondsen berust op dezelfde motieven als die welke gelden voor het verbod van rechtstreekse verwerving en mag redelijkerwijze worden beschouwd als een noodzakelijke maatregel om de omzeiling van het verbod te voorkomen.

Aan die vaststelling wordt geen afbreuk gedaan door een vergelijking met artikel 8 van de wet van 25 maart 1998 tot wijziging van het syndicaal statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, waarmee aan de vakorganisaties die zich kenbaar maken als vakorganisaties van het rijkswachtpersoneel het verbod werd opgelegd « werkingsfondsen te verwerven door middel van gelijk welke ronselpraktijk ». In tegenstelling met wat de verzoekers beweren, kan uit de bewoordingen van die bepaling niet worden afgeleid dat het de vakorganisaties van het rijkswachtpersoneel zou zijn toegestaan via tussenpersonen werkingsfondsen te verwerven.

B.5.4. De bestreden bepaling is zonder onderscheid van toepassing op autonome en traditionele vakorganisaties die zich kenbaar maken als vakorganisaties van het politiepersoneel van de politiediensten. Dat daaruit zou resulteren dat, zoals de verzoekende partijen doen opmerken, enkel de autonome vakorganisaties in hun financiering worden getroffen, maakt de maatregel op zich niet onevenredig ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen.

B.5.5. Ten slotte kan ook de sanctie die in de bestreden bepaling is vervat niet als onevenredig worden beschouwd, nu de niet-naleving van het ronselverbod slechts de intrekking van de erkenning als vakorganisatie als gevolg heeft. De vakorganisatie wordt daardoor niet belet haar activiteiten verder uit te oefenen; zij zal enkel geen beroep kunnen doen op de in artikel 14 van de wet van 24 maart 1999 vermelde prerogatieven.

B.5.6. Voor het overige tonen de verzoekende partijen niet aan dat de bestreden verbodsmaatregel de grenzen van de evenredigheid overschrijdt, noch dat hij het bestaan van bepaalde vakorganisaties in het gedrang zou kunnen brengen.

B.6. De middelen zijn niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 oktober 2000.

De griffier, L. Potoms.

De wnd. voorzitter, H. Boel.

^