gepubliceerd op 10 augustus 2000
Arrest nr. 74/2000 van 14 juni 2000 Rolnummer 1941 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 27 en 34 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, ingesteld door de n.v. Ton Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters H. Boel en L. François, waarnemend voorzitters, e(...)
Arrest nr. 74/2000 van 14 juni 2000 Rolnummer 1941 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 27 en 34 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, ingesteld door de n.v. Tony Rus Activities en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters H. Boel en L. François, waarnemend voorzitters, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van rechter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 april 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 5 april 2000, is een vordering tot schorsing ingesteld van de artikelen 27 en 34 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 1999), door de n.v. Tony Rus Activities, met maatschappelijke zetel te 3660 Opglabbeek, Weg naar Meeuwen 46, de n.v. Lerus Centers, met maatschappelijke zetel te 3660 Opglabbeek, Weg naar Meeuwen 46, de n.v. Lerus Centers Hasselt, met maatschappelijke zetel te 3500 Hasselt, Maastrichterstraat 49, bus 22, de n.v. Lerus Centers Sint-Truiden, met maatschappelijke zetel te 3800 Sint-Truiden, Diesterstraat 44, de b.v.b.a. Royal Diamond, met maatschappelijke zetel te 3970 Leopoldsburg, Stationsstraat 66, de b.v.b.a. Royal Ascot, met maatschappelijke zetel te 3600 Genk, Hoevenzavellaan 28, en de b.v.b.a. Royal Crown, met maatschappelijke zetel te 3290 Diest, Grote Markt 30.
Bij hetzelfde verzoekschrift vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van de voormelde wetsbepalingen, alsook van de artikelen 3.1, 3.4, 8, 36, 39, 44, 45, 54 en 62 van de wet van 7 mei 1999.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 5 april 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 10 mei 2000 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 30 mei 2000; bij dezelfde beschikking werd vastgesteld dat de voorzitters G. De Baets en M. Melchior wettig verhinderd waren zitting te nemen in deze zaak en werden zij vervangen door respectievelijk rechter H. Boel en rechter L. François; de zetel werd aangevuld met rechter P. Martens vermits rechter L. François reeds lid was van de zetel.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde autoriteiten evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 11 mei 2000 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 30 mei 2000 : - zijn verschenen : . Mr. P. Van den Broecke, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. P. Hofströssler, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van het onderwerp van de vordering tot schorsing A.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 3.1, 3.4, 8, 27, 34, 36, 39, 44, 45, 54 en 62 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers.
Wat de vordering tot schorsing betreft zijn enkel de artikelen 27 en 34 beoogd.
Ten aanzien van het belang om in rechte te treden A.2. De verzoekende partijen doen opmerken dat hun maatschappelijk doel bestaat in de exploitatie, de aan- en verkoop, huur of verhuur, invoer en uitvoer, het onderhoud en de fabricage van automatische speelapparaten; het uitbaten van lunaparken, ontspanningszalen en amusementshallen; de uitbating van horecazaken (artikel 3 van de statuten).
Zij verklaren over het wettelijk vereiste belang te beschikken om de wet te bestrijden die in belangrijke mate de verwezenlijking van hun maatschappelijk doel beperkt.
Ten aanzien van de ernst van de middelen Eerste middel A.3. In een eerste middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10, 11, 12 en 23 van de Grondwet, artikel 52 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, het verbod van machtsmisbruik en de beginselen inzake eerbiediging van het privé-leven.
A.4. In zoverre het middel artikel 27 van de wet van 7 mei 1999 beoogt, voeren de verzoekende partijen aan dat dit artikel afbreuk doet aan de verworven economische rechten door het cumuleren van vergunningen voor klasse B (uitbating van een speelautomatenhal) en klasse E (verkoop, verhuur, invoer, uitvoer en onderhoud van kansspelen) te verbieden.
Volgens de verzoekende partijen is dat cumulverbod niet objectief te verantwoorden en schendt het het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid en de beginselen van de gelijkheid en niet-discriminatie. Bovendien doet de algemeenheid van de verbodsbepaling op onevenredige wijze afbreuk aan de vrijheid van vereniging.
De verzoekende partijen vrezen dat het verbod een bruuske en onverantwoorde wijziging in de sector van de kansspelen zal teweegbrengen en onnoemelijke gevolgen zal hebben voor de werkgelegenheid en de investeringen.
Zij wijzen erop dat de aangevochten bepaling het maatschappelijk doel van hun en andere soortgelijke vennootschappen onwettig maakt.
De verzoekende partijen zien niet in hoe het verbod op het tegelijkertijd uitbaten van een lunapark en activiteiten als verkoop en verhuur van speelautomaten aan het doel van de wetgever kan beantwoorden.
Zij stellen ook dat de vrijheid van beroepskeuze een toepassing is van de vrijheid van arbeid en dat artikel 27 ook in strijd is met de beginselen van de persoonlijke vrijheid en de vrijheid van arbeid gewaarborgd door de artikelen 12 en 23 van de Grondwet.
A.5. Ten aanzien van artikel 34 betogen de verzoekende partijen dat de beperking van het aantal speelautomatenhallen tot 180 een discriminerende en onevenredige belemmering vormt van de vrijheid van handel en nijverheid en de vrijheid van vestiging.
Zij betwijfelen dat meer speelhallen meer goklustigen tot gevolg heeft en zijn van mening dat in ieder geval meer clandestiene speelhallen zullen opduiken. Zij zien niet in hoe de beperking van het aantal inrichtingen een positieve weerslag zal hebben op het aantal gokkers en hun bescherming.
Het stelsel van de numerus fixus is niet enkel in strijd met de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, maar ook met de vrijheid van handel en nijverheid, die zonder discriminatie moet worden gewaarborgd en die evenzeer als een individuele vrijheid is beschermd door artikel 12 van de Grondwet.
De verzoekende partijen voeren ook de schending aan van de vrijheid van vestiging gewaarborgd in artikel 52 van het E.G.-Verdrag van 25 maart 1957 (thans artikel 43), in zoverre het voor een onderdaan van de Europese Unie niet meer mogelijk zal zijn om zich in België te vestigen met het oog op de exploitatie van een speelautomatenhal, aangezien het maximumaantal kleiner is dan het bestaande aantal speelhallen.
Ook het toekennen van een discretionaire macht aan de gemeentelijke overheden wat betreft de overeenkomst die moet worden afgesloten met de uitbater van een speelzaal, schendt volgens de verzoekende partijen het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid. De gemeente zal haar voorwaarden eenzijdig kunnen opleggen en de uitbater beschikt over geen enkele mogelijkheid tot betwisting of beroep.
De verzoekende partijen stellen dat de wetgever, door in artikel 34 te bepalen dat de overeenkomst de modaliteiten, dagen en openings- en sluitingsuren van de uitbatingen moet preciseren, de rechtspraak van de Raad van State wil ontlopen waarin is gesteld dat het decreet d'Allarde van 2-17 maart 1791 ook het recht inhoudt om de commerciële activiteit te organiseren met de middelen en methodes naar eigen keuze (R.v.St., nr. 43.795 van 12 juli 1993).
Zij doen ook opmerken dat de gemeente de vergunning te allen tijde kan herroepen of wijzigen. En door de overeenkomst als een convenant voor te stellen, wordt het gelijkheidsbeginsel geschonden door aan de uitbaters van speelautomatenhallen de mogelijkheid tot een administratief beroep te ontnemen. Er zullen ook verschillen zijn van gemeente tot gemeente, wat oneerlijke concurrentie tussen de inrichtingen zal meebrengen.
De verzoekende partijen besluiten dan ook dat artikel 34 het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie en de vrijheid van handel schendt.
Tweede middel A.6. In dat middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10, 11, 39 en 143, § 1, van de Grondwet, artikel 6, § 1, II, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en « van de uitoefening van macht ».
Volgens de verzoekende partijen zijn speelautomatenhallen een voorbeeld van geklasseerde inrichtingen en van economisch beleid, waarvan de reglementering onder de exclusieve bevoegdheid van de gewesten valt.
Door de zorg voor het al dan niet uitreiken van de nodige vergunningen aan een federale commissie toe te vertrouwen, matigt de federale wetgever zich naar het oordeel van de verzoekende partijen een bevoegdheid aan die hem niet toekomt. Bovendien worden conflictsituaties en rechtsonzekerheid veroorzaakt : wat bijvoorbeeld indien een milieuvergunning is verleend maar de vergunning voor uitbating van een speelautomatenhal wordt geweigerd, en wat indien de voorwaarden van uitbating in beide soorten vergunning tegenstrijdig zijn ? De verzoekende partijen zijn dan ook van mening dat de regels die de bevoegdheid tussen de federale Staat en de gewesten verdelen miskend zijn en dat een fundamentele rechtsonzekerheid is geschapen. Zij besluiten dat artikel 35 (lees : 34) van de aangevochten wet in strijd is met artikel 6, § 1, II, 3°, en met artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Ten aanzien van het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.7. Ter ondersteuning van hun vordering tot schorsing doen de verzoekende partijen opmerken dat in het bijzonder artikel 27 op buitensporige wijze afbreuk doet aan hun verworven economische rechten en hen zal beroven van een deel van hun commerciële activiteiten, die niet enkel bestaan in de uitbating van speelautomatenhallen, maar ook in de verkoop, de verhuur, de invoer en uitvoer, en het onderhoud van speelautomaten.
Zij zullen gedwongen worden te kiezen tussen de uitbating van speelautomatenhallen en de commercialisatie van speelautomaten, activiteiten die zij reeds lang cumuleren. Die keuze zou eveneens zijn weerslag hebben op de werkgelegenheid, daar het personeel dat is verbonden aan de opgeheven activiteit niet kan worden behouden.
Volgens de verzoekende partijen wordt hun onderneming in gevaar gebracht : thans beschikken zij over de nodige vergunningen, maar de uitvoering van de nieuwe wet zal hen beroven van het recht hun inrichtingen uit te baten in geval van verzet door de gemeente of door de kansspelcommissie.
Zij doen ten slotte opmerken dat de gemeenten - die vaak weigeren de vereiste vergunningen te verlenen, zodat deze dikwijls pas na hoger beroep worden uitgereikt - hun veto zullen kunnen stellen tegen de inrichting waartegen zij initieel gekant waren. - B - Ten aanzien van de omvang van het beroep en de vordering tot schorsing B.1. In het begin van het verzoekschrift preciseren de verzoekende partijen dat het beroep tot vernietiging is gericht tegen de artikelen 3.1, 3.4, 8, 27, 34, 36, 39, 44, 45, 54 en 62 van de wet van 7 mei 1999 en dat de vordering tot schorsing enkel is gericht tegen de artikelen 27 en 34 ervan.
Nu ook uit de uiteenzetting van het aangevoerde nadeel tot staving van de vordering tot schorsing blijkt dat de artikelen 27 en 34 beoogd zijn, beperkt het Hof zijn onderzoek in het raam van de vordering tot schorsing tot die bepalingen, ook al is in het dispositief van het verzoekschrift de schorsing van de gehele wet gevraagd. Bovendien, wat artikel 27 betreft, zijn de grieven enkel gericht tegen het eerste lid ervan.
B.2. De artikelen 27, eerste lid, en 34 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers bepalen : «
Art. 27.Het is een zelfde natuurlijke of rechtspersoon verboden de vergunningen klasse A, B, C en D enerzijds en de vergunning klasse E anderzijds rechtstreeks of onrechtstreeks, persoonlijk of door bemiddeling van een natuurlijke of rechtspersoon te cumuleren. [...] » «
Art. 34.De kansspelinrichtingen klasse II of speelautomatenhallen zijn inrichtingen waar uitsluitend de door de Koning toegestane kansspelen worden geëxploiteerd.
Er worden ten hoogste 180 kansspelinrichtingen klasse II toegestaan.
De uitbating van een kansspelinrichting klasse II moet geschieden krachtens een convenant dat voorafgaandelijk wordt gesloten tussen de gemeente van vestiging en de uitbater. De beslissing om een dergelijk convenant te sluiten, behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de gemeente. Het convenant bepaalt waar de kansspelinrichting wordt gevestigd alsook de nadere voorwaarden, de openings- en sluitingsuren, alsook de openings- en sluitingsdagen van de kansspelinrichtingen klasse II en wie het gemeentelijk toezicht waarneemt. » Ten aanzien van de schorsing B.3. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.
Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.
Wat de ernst van de middelen betreft B.4.1. In een eerste middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10, 11, 12 en 23 van de Grondwet, en van artikel 43 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap (oud artikel 52 van het E.G.-Verdrag), het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid, het algemene beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, het verbod van machtsmisbruik en de beginselen inzake eerbiediging van het privé-leven.
In een tweede middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10, 11, 39 en 143, § 1, van de Grondwet, van artikel 6, § 1, II, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en « van de uitoefening van macht ».
B.4.2. In zoverre zij rechtstreeks de artikelen 12 en 23 van de Grondwet, artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (oud artikel 52 van het E.G.-Verdrag), het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid, het beginsel van vrije mededinging binnen de Europese Unie, de machtsoverschrijding en het beginsel van de eerbiediging van het privé-leven aanvoeren, zijn de middelen niet ontvankelijk doordat zij verwijzen naar normen waarvan het Hof de inachtneming niet kan toetsen.
Zelfs aangenomen dat in het tweede middel betreffende de bevoegdheid met de schending van de « uitoefening van macht » in werkelijkheid een machtsoverschrijding wordt aangeklaagd, dan nog kan dat onderdeel niet worden onderzocht, aangezien het niet de schending aanvoert van een bevoegdheidverdelende regel in de zin van artikel 142 van de Grondwet en artikel 1, 1°, van de voormelde bijzondere wet van 6 januari 1989.
B.4.3. Het Hof onderzoekt de overeenstemming van de aangevochten bepalingen met de bevoegdheidverdelende regels alvorens de bestaanbaarheid van die bepalingen met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te onderzoeken.
Ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels B.5.1. De verzoekende partijen voeren aan dat de federale wetgever, door de aangevochten bepalingen aan te nemen die de toekenning van uitbatingsvergunningen voor speelautomatenhallen regelen, inbreuk heeft gemaakt op de bevoegdheden van de gewesten inzake de politie van de geklasseerde inrichtingen en inzake het economisch beleid.
B.5.2. Artikel 6, § 1, II, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, waarnaar het middel verwijst, bepaalt : [...] « § 1. De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet zijn : [...] II. Wat het leefmilieu en het waterbeleid betreft : 3° De politie van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven onder voorbehoud van de maatregelen van interne politie die betrekking hebben op de arbeidsbescherming; [...] B.5.3. Die bepaling definieert de bevoegdheden van de gewesten inzake leefmilieu en machtigt hen om de omgeving en het leefmilieu tegen hinder en ongemakken te beschermen; de reglementering van de kansspelen heeft te weinig uit te staan met de bescherming van het leefmilieu opdat het middel ernstig kan worden geacht.
B.5.4. In zoverre het middel ook de schending van de bevoegdheden van de gewesten inzake economisch beleid aanklaagt, is het evenmin ernstig : de aangevochten bepalingen beogen enkel het sociale gevaar in te perken dat kansspelinrichtingen ten aanzien van de gehele bevolking kunnen betekenen. De verzoekende partijen tonen niet aan - en het Hof ziet niet - hoe de gewesten door de artikelen 27 en 34 van de wet van 7 mei 1999 verhinderd zouden zijn hun bevoegdheden inzake het economisch beleid op basis van artikel 6, § 1, VI, 1°, van de voormelde bijzondere wet uit te oefenen, noch hoe de uitoefening van die bevoegdheden overdreven moeilijk zou worden gemaakt.
Ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.6.1. De verzoekende partijen klagen aan dat artikel 34 van de aangevochten wet het aantal speelautomatenhallen in België beperkt tot honderd tachtig, en aldus een discriminerende inbreuk maakt op de vrijheid van handel en nijverheid en op de vrijheid van vestiging.
B.6.2. De vrijheid van handel en nijverheid kan niet worden opgevat als een absolute vrijheid. Zij belet niet dat de wetgever de economische bedrijvigheid van personen en ondernemingen regelt. De wetgever zou alleen dan de vrijheid van handel en nijverheid schenden indien hij die vrijheid zou beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking kennelijk onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel.
De kansspelen die leiden tot een geldelijke winst of verlies, buiten een menselijke zwakheid uit die zeer ernstige gevolgen kan hebben voor sommige personen en hun familie; zij vormen een sociaal gevaar, zodat te dezen restrictieve maatregelen gemakkelijker te verantwoorden zijn dan permissieve maatregelen.
B.6.3. De aangevoerde bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name artikel 43 (oud artikel 52 van het E.G.-Verdrag) verzetten er zich niet tegen dat, om redenen van algemeen belang, regels worden vastgesteld met betrekking tot de organisatie, de bevoegdheid, de beroepsethiek en de controle, voor zover die beroepsregels worden toegepast op al degenen die gevestigd zijn op het grondgebied van de Staat waar de dienst wordt ingesteld.
B.6.4. De in het geding zijnde bepalingen hebben tot doel op een redelijke manier ten opzichte van de omvang van de nationale bevolking, het sociale gevaar in te perken dat de kansspelinrichtingen kunnen betekenen. Gelet op het feit dat een absoluut verbod hem overdreven lijkt, heeft de wetgever op het principiële verbod dat hij handhaafde (artikel 305 van het Strafwetboek bestrafte het openhouden van een huis voor kansspelen en artikel 1 van de wet van 24 oktober 1902 verbood de uitbating van kansspelen) een uitzondering ingesteld die gebaseerd is op een vergunningsregeling, er daarbij over wakend in de toekomst geen onbezonnen ontwikkeling van dat soort inrichtingen toe te laten. Naast die doelstelling van sociale bescherming heeft de wetgever gewenst, via een sluitende controle « [de] mogelijke en ongewenste neveneffecten [van de kansspelen] (spelverslaving, witwassen van geld, criminaliteit, financiële en fiscale fraude) » in kaart te brengen, te voorkomen en te bestrijden (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-419/4, pp. 25, 26 en 36; idem, nr. 1-419/7, pp. 5 en 6; Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/8, p. 4).
B.6.5. In het licht van dergelijke doelstellingen lijkt de beperking van het aantal speelautomatenhallen tot honderd tachtig niet onredelijk, uitgaande zowel van een verhouding van een speelautomatenhal per vijftigduizend inwoners als van rendabiliteitsoverwegingen (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 419/7, pp. 22 en 23). Werd, zoals de verzoekende partijen opmerken, in het oorspronkelijke ontwerp de grens weliswaar op tweehonderd inrichtingen vastgesteld, dan merkt het Hof op dat de grens werd teruggebracht tot honderd tachtig na een politioneel optreden : « Naar aanleiding van de gerechtelijke operatie ' Indian Summer ' van november 1998, waarbij alle lunaparken werden gecontroleerd, is gebleken dat hun werkelijke aantal [geen] 200 (zoals werd vermoed) maar 180 bedraagt. Het lijkt dan ook aangewezen de bestaande situatie te bevriezen. » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/8, p. 54) Indien men de situatie van vóór de inwerkingtreding van de in het geding zijnde wet in overweging moet nemen, mag men overigens niet uit het oog verliezen dat het openhouden van huizen voor kansspelen slechts werd gedoogd niettegenstaande een wettelijk verbod.
B.6.6. De verzoekende partijen klagen ook aan dat artikel 34 aan de gemeentelijke overheden een discretionaire macht toekent wat betreft de overeenkomst die moet worden afgesloten met de uitbater van een speelzaal, en aan de uitbaters van speelautomatenhallen de mogelijkheid tot een administratief beroep ontneemt.
B.6.7. Wanneer een activiteit een gevaar voor de maatschappij inhoudt indien zij niet aan voorwaarden wordt onderworpen, neemt de wetgever een maatregel die adequaat lijkt door haar te onderwerpen aan regels die afwijken van het stelsel dat van toepassing is op de gewone handelsactiviteiten. In zijn onderzoek van de in het geding zijnde bepalingen merkte de Raad van State op dat de vergunningsregeling waarin die bepalingen voorzien « niet tot gevolg [heeft] dat aan de gemeentelijke autonomie wordt geraakt, in zoverre de wetgever zelf ter zake politie over de kansspelen wil uitoefenen. Deze wetgeving tast de bevoegdheid van de gemeentelijke overheid niet aan, bij voorbeeld die inzake algemene politie en stedebouw » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/17, p. 251).
De vereisten van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn niet van die aard dat de wetgever sommige taken niet aan de gemeenten zou kunnen toevertrouwen, zelfs wanneer hij zelf de politie over de betrokken activiteiten wil uitoefenen.
De aangevochten bepaling, die uitgaat van het streven om « [door] de inschakeling van de gemeente [ . ] het controle-effect [te versterken] » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/17, p. 138) en aan de gemeenten « een zekere beleidsvrijheid toe te staan » met betrekking tot de vestiging van dergelijke inrichtingen (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/5, p. 12) en hun openingsuren (idem, nr. 1795/8, p. 55), vormt een maatregel die adequaat lijkt om het nagestreefde doel te bereiken.De in het geding zijnde bepaling mag niet alleen worden beoordeeld op grond van een eventuele onregelmatige toepassing ervan; de verzoekende partijen beschikken over gepaste jurisdictionele waarborgen ten aanzien van de beslissingen die door de bevoegde overheid worden genomen.
Het Hof merkt in het bijzonder op dat de « discretionaire bevoegdheid » van de gemeente bij het afsluiten van een convenant voor de uitbating van een kansspelinrichting van klasse II, in tegenstelling tot verklaringen uit de parlementaire voorbereiding (Hand., Senaat, 27 april 1999, p. 7713; Hand., Kamer, 31 maart 1999) onderworpen blijft aan de regels van toezicht en de beslissingen of weigering ervan jurisdictioneel aanvechtbaar zijn.
B.6.8. De betwiste maatregel ingevoerd door artikel 34 lijkt niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, noch op zichzelf genomen, noch gelezen in samenhang met de vrijheid van handel en nijverheid en de vrijheid van vestiging zoals omschreven in B.6.2 en B.6.3.
B.7.1. De verzoekende partijen klagen ook aan dat artikel 27, eerste lid, van de aangevochten wet verbiedt een vergunning van klasse B (uitbating van een speelautomatenhal) te cumuleren met een vergunning van klasse E (verkoop, invoer, verhuur, uitvoer en uitrustingen van kansspelen) en aldus op een discriminerende wijze inbreuk maakt op de vrijheid van handel en nijverheid en de europeesrechtelijke vrijheid van vestiging, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van de persoon gewaarborgd bij artikel 12 van de Grondwet en de vrijheid van arbeid die door artikel 23 van de Grondwet wordt gewaarborgd.
B.7.2. Te dezen gaat het in het geding zijnde verbod uit van de bezorgdheid om het toekennen van vergunningen afhankelijk te stellen van zeer strenge toekenningsvoorwaarden, zodat de kansspelinrichtingen en de ermee verbonden activiteiten duidelijk van elkaar kunnen worden onderscheiden (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 419/4, p. 34).
De in het geding zijnde bepaling bevat een maatregel die niet onevenredig lijkt met het nagestreefde doel, dat in B.6.4 in herinnering is gebracht.
B.7.3. De aangevochten bepaling lijkt geen discriminerende beperking in te houden van de vrijheid van handel en nijverheid noch van de vrijheid van vestiging zoals omschreven in B.6.2 en B.6.3. Zij lijkt evenmin te raken aan de vrijheid van vereniging, noch aan de vrijheid van de persoon.
B.7.4. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt weliswaar, enerzijds, dat « de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen » waarborgen en, anderzijds, dat die rechten « het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil » omvatten. Maar uit die bepalingen mag niet worden afgeleid dat de wetgever, wanneer hij een activiteit wil regelen die een gevaar voor de maatschappij inhoudt indien zij niet aan voorwaarden wordt onderworpen, geen beperkingen zou kunnen opleggen aan degenen die de activiteit uitoefenen.
B.8. Uit wat voorafgaat volgt dat de middelen niet ernstig zijn, in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juni 2000.
De wnd. griffier, De wnd. voorzitter, B. Renauld. H. Boel.