gepubliceerd op 28 juli 2000
Arrest nr. 76/2000 van 21 juni 2000 Rolnummer 1633 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 103 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX, ingesteld door de Ministerraad. Het Arbitrag samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, R.(...)
Arrest nr. 76/2000 van 21 juni 2000 Rolnummer 1633 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 103 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX, ingesteld door de Ministerraad.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 maart 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 maart 1999, heeft de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 103 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 augustus 1998).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 2 maart 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 23 maart 1999 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 maart 1999.
Bij beschikking van 11 mei 1999 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de Vlaamse Regering, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met acht dagen.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering bij op 12 mei 1999 ter post aangetekende brief.
De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 17 mei 1999 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 19 mei 1999 ter post aangetekende brief.
De Ministerraad heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 18 juni 1999 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 juni 1999 en 29 februari 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, respectievelijk verlengd tot 1 maart 2000 en 1 september 2000.
Bij beschikking van 2 december 1999 heeft de voorzitter in functie de zetel aangevuld met rechter H. Coremans.
Bij beschikking van 2 december 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 22 december 1999.
Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 2 december 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 22 december 1999 : - zijn verschenen : . Mr. N. Van Laer loco Mr. M. Uyttendaele, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
Bij beschikking van 7 maart 2000 heeft het Hof vastgesteld dat rechter H. Coremans, wettig verhinderd, als lid van de zetel werd vervangen door rechter E. De Groot, de debatten heropend en de dag van de terechtzitting bepaald op 29 maart 2000.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 8 maart 2000 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 29 maart 2000 : - zijn verschenen : . Mr. J.F. De Bock loco Mr. M. Uyttendaele, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. O. Dugardyn, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. Onderwerp van de bestreden bepalingen Artikel 103 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX voegt een nieuwe afdeling 8 in in het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, luidend : « Afdeling 8. - Vermogensrechten op vindingen aan universiteiten
Artikel 169ter.§ 1. De vermogensrechten op vindingen die, in het kader van hun onderzoekstaken, gedaan worden door personeelsleden van de universiteit en van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek alsook door de houders van een beurs toegekend door het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie of een Vlaamse universiteit, komen uitsluitend toe aan de universiteit.
In dezelfde lijn verkrijgt de universiteit eveneens de vermogensrechten op vindingen gedaan door andere personen die aan de universiteit onderzoek verrichten voor zover deze overdracht van rechten in een schriftelijke overeenkomst met deze personen wordt bevestigd.
Onder vindingen wordt verstaan potentieel octrooieerbare uitvindingen, kweekprodukten, tekeningen en modellen, topografieën van halfgeleiderprodukten, computerprogramma's en databanken die, met het oog op een industriële of landbouwkundige toepassing voor commerciële doeleinden aanwendbaar zijn. § 2. De onderzoeker heeft de plicht om zijn vinding voor elke andere vorm van bekendmaking aan te melden aan de binnen de universiteit bevoegde dienst.
Met het oog op de bescherming van haar rechten kan de universiteit op een redelijke wijze en gedurende een termijn van maximum 12 maanden, de vrijheid van openbaarmaking van de onderzoeker beperken. § 3. De universiteit heeft het uitsluitend recht tot exploitatie van de vinding. Bij die exploitatie ziet de universiteit er op toe dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot gebruik van de onderliggende onderzoeksresultaten voor doeleinden van academisch onderwijs en onderzoek. Bij de exploitatie neemt zij tevens de mogelijke aantrekking van activiteiten naar de universiteit of haar regio in overweging.
De onderzoeker heeft het recht om geïnformeerd te worden over de stappen die de universiteit onderneemt met betrekking tot de juridische bescherming en exploitatie van zijn vinding.
De onderzoeker heeft het recht op een bij een intern reglement vastgesteld of overeengekomen billijk aandeel in de geldelijke opbrengsten die de universiteit verwerft uit de exploitatie van de vinding. § 4. De universiteit kan haar rechten op vindingen op een algemene of individuele basis overdragen aan de onderzoeker doch zij behoudt steeds een onvervreemdbaar, niet-exclusief en kosteloos recht tot gebruik ervan voor wetenschappelijke doeleinden. De universiteit kan eveneens een aandeel bedingen in de opbrengsten die de onderzoeker uit de exploitatie van die rechten verwerft.
Onverminderd het bepaalde in § 5, beschikt de onderzoeker over de mogelijkheid om de rechten op zijn vinding op te eisen indien de universiteit, zonder geldige reden, nalaat de vinding binnen een redelijke termijn en uiterlijk binnen de drie jaar na de datum van aanmelding bedoeld in § 2 te exploiteren. § 5. Indien voor het verwerven van een bescherming van de vinding, formaliteiten moeten vervuld worden of termijnen moeten nageleefd worden en de universiteit nalaat daartoe de nodige stappen te zetten binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de aanmelding, komen, behoudens andersluidende afspraken tussen de onderzoeker en de universiteit, de rechten op de vinding, met inbegrip van de exploitatierechten, toe aan de onderzoeker, onverminderd het in § 4 omschreven wetenschappelijk gebruiks- en vergoedingsrecht van de universiteit.
Indien de universiteit tijdig de vereiste formaliteiten vervult, streeft zij nadien een geografische bescherming en exploitatie van de vinding na. In voorkomend geval, deelt zij uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van het Unionistisch recht van voorrang (Verdrag van Parijs) schriftelijk aan de onderzoeker mee voor welke landen bescherming wordt gevraagd. In de overblijvende landen verkrijgt de onderzoeker onmiddellijk het recht om zelf bescherming aan te vragen alsook om, overeenkomstig de gemaakte afspraken tussen de universiteit en de onderzoeker, de vinding te exploiteren. § 6. Het universiteitsbestuur stelt een intern reglement vast waarin de concrete modaliteiten voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel nader worden uitgewerkt. Het universiteitsbestuur houdt hierbij rekening met de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese regelgeving vastgestelde voorwaarden met betrekking tot de eigendom en exploitatie van intellectuele eigendomsrechten. § 7. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid dat de universiteit onderzoeksovereenkomsten en dienstverleningscontracten met derden sluit overeenkomstig het decreet van 22 februari 1995 betreffende de wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening door de universiteiten of de hogescholen en betreffende de relaties van de universiteiten en hogescholen met andere rechtspersonen. § 8. De Vlaamse regering kan het toepassingsgebied van dit artikel uitbreiden tot andere instellingen voor wetenschappelijk onderzoek. » IV. In rechte - A - Standpunt van de Ministerraad (verzoekende partij) A.1. Het enig middel is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidsregels, meer in het bijzonder uit de schending van de artikelen 6, § 1, VI, vijfde lid, 7°, en 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Door de vermogensrechten op vindingen van de onderzoekers van de Vlaamse universiteiten te regelen, neemt de decreetgever bijzondere maatregelen betreffende intellectuele eigendomsrechten, terwijl enkel de federale overheid bevoegd is voor de industriële en intellectuele eigendom.
Met verwijzing naar de rechtspraak van het Hof stelt de Ministerraad dat artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 niet alleen een bevoegdheidsvoorbehoud inhoudt ten aanzien van het economisch beleid maar ook, op horizontale wijze, ten aanzien van alle andere aangelegenheden die behoren tot de bevoegdheid van de gemeenschappen en van de gewesten. Intellectuele eigendom behoort bijgevolg tot de uitsluitende bevoegdheid van de federale wetgever.
De Ministerraad merkt bovendien op dat de bestreden bepaling strijdig is met « tenminste zes federale wetten, drie richtlijnen en één Gemeenschapsverordening, één internationaal verdrag en één eenvormige Benelux-wet ».
De argumenten aangebracht tijdens de parlementaire voorbereiding, volgens welke de bestreden bepaling geen betrekking zou hebben op de intellectuele eigendomsrechten als zodanig maar enkel zou slaan op de vermogensrechtelijke regeling, zijn irrelevant daar de vermogensrechten het wezen van de intellectuele eigendomsrechten vormen.
A.2. Volgens de Ministerraad kan de decreetgever de bestreden bepaling evenmin baseren op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vermits aan de voorwaarden voor de toepassing van dat artikel, zoals die zijn gesteld door het Hof, niet is voldaan. De decreetgever toont niet aan dat de bestreden bepaling noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn bevoegdheden, en al evenmin dat de aan de federale wetgever voorbehouden aangelegenheid zich leent tot een onderscheiden behandeling. Bovendien beantwoordt het decreet op geen enkele wijze aan de voorwaarde van een marginale weerslag op het betrokken federale bevoegdheidsdomein vermits, enerzijds, de vermogensrechten de kern zelf uitmaken van de intellectuele eigendomsrechten en, anderzijds, de betrokken bepaling mogelijkerwijs strijdig is met diverse federale, supranationale en internationale normen.
De Ministerraad verzoekt het Hof de bestreden bepaling te vernietigen.
Standpunt van de Vlaamse Regering A.3. De Vlaamse Regering is van mening dat de decreetgever rechtstreeks bevoegd is op basis van artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet, volgens hetwelk de Vlaamse Gemeenschap bevoegd is inzake het geheel van de aangelegenheid onderwijs, met uitsluiting van een aantal restrictief te interpreteren uitzonderingen, zodat hij, in aangelegenheden die te beschouwen zijn als een interne onderwijsbevoegdheid, vermag af te wijken van de federale wetgeving, ook in materies die voor het overige aan de federale wetgever zijn voorbehouden. De gemeenschappen zijn volledig bevoegd om, met uitsluiting van de pensioenregeling, het administratief en geldelijk statuut van het onderwijzend personeel vast te stellen. Evenzeer is het wetenschappelijk onderzoek van en door de universiteiten te beschouwen als een onderwijsaangelegenheid, zodat de gemeenschappen bevoegd zijn « voor het wetenschappelijk onderzoek dat betrekking heeft op het onderwijs, zowel voor dat met betrekking tot het onderwijs (materieel criterium) als voor dat wat uitgevoerd wordt door het onderwijs (organiek criterium) ». Het betreft hier zowel fundamenteel als toegepast wetenschappelijk onderzoek, met inbegrip van de residuaire bevoegdheden.
De bestreden bepaling betreft de rechtspositie van de personeelsleden van de universiteiten, van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en van de houders van de in paragraaf 1 van het bestreden artikel bedoelde beurzen, meer bepaald inzake de vermogensrechten op uitvindingen die ze in het kader van hun onderzoekstaken doen.
Derhalve wordt een deel van de arbeidsverhouding geregeld.
Uit hetgeen voorafgaat leidt de Vlaamse Regering af dat de decreetgever zijn bevoegdheid rechtstreeks put uit de grondwettelijke onderwijsbevoegdheid, waarvoor de bevoegdheidsverdeling van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 moet wijken.
A.4. In ondergeschikte orde betoogt de Vlaamse Regering dat de decreetgever terzake bevoegd is op basis van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
De opdrachten van wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening maken, naast het academisch onderwijs, de opdrachtbepaling van de universiteiten uit. Het aanwijzen van de rechthebbende van de vermogensrechten van vindingen en de regeling van de mogelijke overdracht ervan betreffen bijgevolg een essentieel deel van de rechtspositie van het personeelslid en gaan rechtstreeks de inrichting van het universitair onderwijs aan. Het zou weinig zin hebben dat de decreetgever de rechtspositie van het academisch personeel van de universiteiten verder zou regelen indien hij niet bevoegd zou zijn voor dat aspect van de arbeidsverhouding. Een regeling betreffende de vermogensrechten van de vindingen moet ervoor zorgen dat het universiteitsbestuur controle heeft op de totstandkoming en op de aanwending van die vindingen en dat de resultaten van die vindingen blijvend ten goede komen aan het universitair onderwijs.
Het stelsel van de vindingen van het personeel van de universiteiten leent zich tot een gedifferentieerde regeling ten opzichte van de vindingen in een industrieel milieu of anderszins : ten eerste, doordat de finaliteit van het onderzoek aan de universiteiten ook het fundamenteel onderzoek omvat en niet in de eerste plaats gericht is op exploitatie en winstgeneratie; ten tweede, omdat de financiering van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten gebeurt met overheidsmiddelen; en ten derde, omdat de betrokken universitaire wetenschappers hun opdracht vervullen in volle academische vrijheid en niet in dienstverband.
Ten slotte is de weerslag op de gereserveerde federale materie marginaal daar het enkel de dienstuitvindingen van de personeelsleden van de universiteiten, van het Fonds en van bursalen bedrijvig aan universiteiten betreft, en dit in het kader van hun opdracht. Het auteursrecht is niet in de decretale regeling opgenomen. Bovendien wordt de mogelijkheid gegeven om de vermogensrechten over te dragen aan de onderzoeker.
Anders dan de Ministerraad laat uitschijnen, vormt de betrokken regeling een trendbreuk noch met de federale wetgeving, die, zo ze al bestaat, geen eenduidige regeling bevat inzake dienstuitvindingen, noch met de supranationale regelgeving.
De Vlaamse Regering vraag het Hof het beroep te verwerpen.
Antwoord van de Ministerraad A.5. Volgens de Ministerraad is de bestreden bepaling geenszins aangenomen in het kader van de rechtspositie van het onderwijzend personeel maar wel in het kader van de bevoegdheid met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek maakt een bijkomstige bevoegdheid uit, die dient te worden onderscheiden van de hoofdbevoegdheid inzake onderwijs en die niet door de Grondwet maar wel door de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is toegekend. De decreetgever moest bijgevolg het horizontale bevoegdheidsvoorbehoud van de federale overheid dat door artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt bepaald, naleven. Dat bevoegdheidsvoorbehoud is toepasselijk op het geheel van de bevoegdheidsverdeling dat door de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt georganiseerd en drukt de wil uit om meer bepaald de aangelegenheid inzake intellectuele eigendom onder de uitsluitende bevoegdheid van de federale overheid te laten ressorteren. Bijgevolg heeft de decreetgever zijn bevoegdheden overschreden.
A.6. Naar het oordeel van de Ministerraad is niet voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Het is niet noodzakelijk dat de Vlaamse Gemeenschap de vermogensrechten inzake vindingen door de universiteiten reglementeert om haar bevoegdheden inzake wetenschappelijk onderzoek te kunnen uitoefenen. De bestreden bepaling is evenmin noodzakelijk voor de organisatie en het functioneren van het wetenschappelijk onderzoek in de universitaire inrichtingen in Vlaanderen. Evenmin kan de stelling worden aanvaard dat de vermogensrechten op vindingen zich zouden lenen tot een gedifferentieerde regeling en enkel een marginale weerslag op de bevoegdheden van de federale wetgever zouden hebben, daar de vermogensrechten de essentie uitmaken van de intellectuele rechten, vermits ze erop neerkomen dat aan de uitvinder het geheel van het economisch voordeel van zijn uitvinding wordt voorbehouden.
Bijgevolg vraagt de Ministerraad de betrokken bepaling te vernietigen. - B - B.1. Het beroep tot vernietiging heeft betrekking op artikel 103 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX. Die bepaling regelt de vermogensrechten op vindingen aan universiteiten, met uitsluiting van de morele rechten. Onder vindingen worden verstaan octrooieerbare uitvindingen, kweekproducten, tekeningen en modellen, topografieën van halfgeleiderproducten, computerprogramma's en databanken die met het oog op industriële of landbouwkundige toepassing voor commerciële doeleinden aanwendbaar zijn. Auteursrechten worden bijgevolg niet bedoeld.
Luidens de bestreden bepaling komen de vermogensrechten op vindingen, die, in het kader van hun onderzoekstaken, gedaan worden door personeelsleden van de universiteit en van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek alsook door de in die bepaling opgesomde bursalen, uitsluitend toe aan de universiteit. De vermogensrechten op vindingen gedaan door andere dan de voornoemde personen komen slechts toe aan de universiteit voor zover een contractuele regeling in die zin bestaat. De universiteit heeft het uitsluitend recht tot exploitatie van de vinding. De onderzoeker heeft het recht op een bij een intern reglement vastgesteld of overeengekomen billijk aandeel in de geldelijke opbrengsten die de universiteit verwerft uit de exploitatie van de vinding. De universiteit kan haar rechten op vindingen overdragen aan de onderzoeker. Deze laatste beschikt bovendien over de mogelijkheid om de rechten op zijn vinding op te eisen indien de universiteit nalaat om de vinding binnen een bepaalde termijn te exploiteren.
B.2. De Ministerraad voert een enig middel aan dat is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidsregels, meer in het bijzonder van de artikelen 6, § 1, VI, vijfde lid, 7°, en 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Volgens de Ministerraad grijpt het decreet in in de aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheid inzake industriële en intellectuele eigendom en is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 10 van de bijzondere wet niet voldaan.
De Vlaamse Regering stelt in hoofdorde dat het decreet de rechtspositie van het universitair personeel regelt en in ondergeschikte orde dat een beroep kan worden gedaan op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
B.3.1. De Grondwetgever heeft, behoudens de in artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet vermelde uitzonderingen, aan de gemeenschappen de volledige bevoegdheid verleend om regels uit te vaardigen die eigen zijn aan de aangelegenheid van het onderwijs.
Hiertoe behoren ook de regels die betrekking hebben op de rechtspositie van het onderwijspersoneel in het algemeen en van dat van het gemeenschapsonderwijs in het bijzonder.
B.3.2. Ook het wetenschappelijk onderzoek van en door de universiteiten moet worden beschouwd als een onderwijsaangelegenheid.
Artikel 6bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 verdeelt de bevoegdheid om het wetenschappelijk onderzoek te regelen tussen de onderscheiden wetgevers volgens het stelsel van de parallelle uitoefening van de exclusieve bevoegdheden, waarbij iedere - federale, gemeenschaps- of gewest- - wetgever bevoegd is om het wetenschappelijk onderzoek te regelen met betrekking tot de aangelegenheden die tot zijn bevoegdheid behoren.
B.3.3. Volgens artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 7, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, is alleen de federale overheid bevoegd voor de industriële en intellectuele eigendom.
In de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 wordt, ter verduidelijking van het begrip « industriële en intellectuele eigendom », een opsomming gegeven van de op dat moment bestaande basiswetten inzake industriële eigendom, octrooien, modellen, merken en kwekersrecht, « die samen met hun uitvoeringsbesluiten tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale overheid blijven behoren » (Parl. St., Kamer, 1988, nr. 516/6, p. 136). Die opsomming geldt als de wil van de bijzondere wetgever om de regeling inzake intellectuele en industriële eigendom als federale aangelegenheid te beschouwen.
B.4.1. De bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de gemeenschappen berust op een stelsel van exclusieve bevoegdheden, dat impliceert dat iedere rechtssituatie in beginsel slechts door één wetgever kan worden geregeld. Indien een regeling, zoals in casu, aanleunt bij meerdere bevoegdheidstoewijzingen, dient het Hof uit te maken waar het zwaartepunt van de geregelde rechtsverhouding ligt.
B.4.2. Vindingen die in het kader van hun onderzoekstaken gedaan worden door personeelsleden van de universiteit en door de onderzoekers die door het decreet met hen zijn gelijkgesteld, vormen een essentieel onderdeel van de functie vervuld door die personen in de uitvoering van de taak waarvoor zij werden aangewezen.
De regeling van de patrimoniale gevolgen van die vindingen maakt deel uit van de regeling van de arbeidsverhouding van de betrokken personen en is derhalve intrinsiek verbonden met hun rechtspositie, die door de gemeenschappen kan worden geregeld.
B.4.3. De bevoegdheid van de federale wetgever inzake industriële en intellectuele eigendom vereist dat wanneer de decreetgever de vermogensrechten op vindingen aan universiteiten regelt, hij zich beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om een doelmatig beleid inzake universitair onderwijs te voeren. Met name dient hij erover te waken dat hij de uitoefening van de federale bevoegdheid niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.
Te dezen is die voorwaarde vervuld. Gelet op het beperkte en duidelijk afgebakende toepassingsgebied, enerzijds, en op de specificiteit van de regeling van de vermogensrechten op vindingen aan de universiteiten, anderzijds, doet de bestreden regeling geen afbreuk aan de bevoegdheid van de federale wetgever inzake intellectuele en industriële eigendom, in het algemeen, en aan zijn bevoegdheid om de vindingen in dienstverband te regelen, in het bijzonder.
B.4.4. De overwegingen uiteengezet in B.4.2 en B.4.3 gelden evenwel slechts voor de wetenschappelijke onderzoeksinstellingen beoogd in paragraaf 8 van de bestreden bepaling op voorwaarde dat zij behoren tot de organisatie van het onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap. Gezien het onderwerp van het decreet dient voormelde paragraaf 8 in die zin te worden begrepen.
Om die redenen, het Hof onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.4.4, verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 1999.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, G. De Baets