gepubliceerd op 19 juli 2000
Arrest nr. 81/2000 van 21 juni 2000 Rolnummer 1707 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 18 december 1998 tot regeling van de gelijktijdige of kort opeenvolgende verkiezingen voor de federale Wetgevende Kamers, het Europees Par Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)
Arrest nr. 81/2000 van 21 juni 2000 Rolnummer 1707 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 18 december 1998 tot regeling van de gelijktijdige of kort opeenvolgende verkiezingen voor de federale Wetgevende Kamers, het Europees Parlement en de Gewest- en Gemeenschapsraden en van de wet van 18 december 1998 tot organisatie van de geautomatiseerde stemopneming door middel van een systeem voor optische lezing en tot wijziging van de wet van 11 april 1994 tot organisatie van de geautomatiseerde stemming, ingesteld door L. Michel en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 juni 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 juni 1999 hebben L. Michel, wonende te 6061 Charleroi, rue Saint-Charles 65, RCH 2/2, L. Mommaerts, wonende te 4000 Luik, En Neuvice 59, bus 52, en F. Kisters, wonende te 1060 Brussel, Praagstraat 32, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 18 december 1998 tot regeling van de gelijktijdige of kort opeenvolgende verkiezingen voor de federale Wetgevende Kamers, het Europees Parlement en de Gewest- en Gemeenschapsraden en van de wet van 18 december 1998 tot organisatie van de geautomatiseerde stemopneming door middel van een systeem voor optische lezing en tot wijziging van de wet van 11 april 1994 tot organisatie van de geautomatiseerde stemming (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1998, tweede editie).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 18 juni 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 6 augustus 1999 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 augustus 1999.
Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 17 september 1999 ter post aangetekende brief; - De Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 22 september 1999 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 27 oktober 1999 ter post aangetekende brieven.
De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 17 december 1999 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 30 november 1999 en 31 mei 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 17 juni 2000 en 17 december 2000.
Bij beschikking van 10 mei 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 mei 2000.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 mei 2000 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 30 mei 2000 : - is verschenen : Mr. M. Mahieu, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de Ministerraad en de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en E. De Groot verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Standpunt van de verzoekers A.1. De verzoekers willen hun belang om in rechte te treden verantwoorden in hun hoedanigheid van kiezers en kandidaten bij de verkiezingen van 13 juni 1999. Zij vorderen de vernietiging van de beide voormelde wetten van 18 december 1998 « en bijgevolg van de verkiezingen zelf ». Zij formuleren acht middelen.
A.2. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de aangevochten wetten twee categorieën van kiezers vaststellen : diegenen die « op traditionele wijze stemmen met papieren stembiljetten en manuele stemopneming, gecontroleerd door willekeurig gekozen, neutrale en onpartijdige kiezers, en met mogelijke hertelling op verschillende niveaus, en die over al hun grondwettelijke prerogatieven beschikken in burgerlijke en kiesaangelegenheden »; diegenen die « op elektronische wijze stemmen met een magnetische kaart, een virtueel stembiljet en eenmalige controle vanwege het Ministerie van Binnenlandse Zaken via zijn informatici, de informatici van de ingehuurde bedrijven die belast zijn met het onderhoud, en die van het college van negen deskundigen die door de vergaderingen zijn aangewezen », die niet dezelfde prerogatieven genieten vermits zij overgeleverd zijn « aan een anoniem virtueel systeem dat niet door de kiezer kan worden gecontroleerd, met name wat betreft de bevestiging van de stem zelf maar ook in geval van fraude of hertelling ».
A.3. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de aangevochten wetten « op hypocriete wijze opnieuw een vorm van capaciteitenstelsel invoeren » vermits enkel een elite van ambtenaren en consultants bekwaam zal zijn een controle uit te oefenen waarvan de werkelijke uitoefening toekomt aan het volk en zijn vertegenwoordigers.
A.4. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 alsmede van artikel 62, § 3, van de Grondwet, in zoverre de geïnformatiseerde stemming, die in bepaalde gevallen de verplichting oplegt een beroep te doen op externe hulp, op discriminerende wijze het geheim van de stemming miskent en eveneens een discriminatie in het leven roept « tussen de generaties die niet opgeleid zijn in en niet vertrouwd zijn met de informatica, met name wegens hun leeftijd, en de jongeren ».
A.5. Het vierde middel is afgeleid uit « de schending van de artikelen 25 tot 30 van de vroegere Grondwet en 62, § 3, van de Grondwet », in zoverre twee categorieën van burgers in het leven worden geroepen : de kiezer die op traditionele wijze stemt en een controle uitoefent via bijzitters met mogelijkheid tot manuele hertelling en de kiezer die op geïnformatiseerde wijze stemt en geen enkele controle uitoefent op zijn stem en op de verkiezing.
A.6. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van artikel 62, § 3, van de Grondwet, in zoverre de magnetische kaart en de registratie van de gegevens de kiezer identificeren en het absolute geheim van de stemming miskennen.
A.7. Het zesde middel is afgeleid uit de schending van de scheiding der machten en van de artikelen 25 tot 30 van de « vroegere Grondwet », in zoverre de geïnformatiseerde stemming enkel de controle van het Ministerie van Binnenlandse Zaken mogelijk maakt, dat « tegelijk rechter en partij is ».
A.8. Het zevende middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de aangevochten wetten twee categorieën van kandidaten invoeren : diegenen die over wettelijke waarborgen beschikken, namelijk de aanwezigheid van getuigen in de stembureaus en de mogelijkheid tot hertelling in geval van betwisting en diegenen die, aangezien ze onder de geautomatiseerde stemming vallen, die controle niet meer kunnen uitoefenen.
A.9. Het achtste middel is afgeleid uit de schending van de onafhankelijkheid van de wetgevende macht en van de artikelen 25 tot 30 van de « vroegere Grondwet », in zoverre de omvang van het informaticasysteem impliceert dat een beroep wordt gedaan op private multinationale firma's.
A.10. De verzoekers vragen tevens aan het Hof, met toepassing van artikel 177, onder b), van het Verdrag van Rome, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende prejudiciële vraag te stellen : « Schenden de bovengenoemde wetten en de bepalingen ervan die voor het Arbitragehof zijn aangevochten met het oog op de vernietiging ervan, al dan niet de meest elementaire democratische rechten van de burger-kiezer of -kandidaat van lijsten die in de kiescolleges van het Rijk worden voorgedragen ? Zijn de aangevochten bepalingen van de genoemde wetten, op het gebied van rechtsvergelijking, gelijk aan of vertonen zij overeenkomst met andere bepalingen van de andere Lid-Staten en zijn zij in overeenstemming met de democratische rechten van de kiezer of van de kandidaat die bij de als dusdanig georganiseerde verkiezingen opkomt ? De verzoekers voegen aan hun vraag de verwijten toe die ze ten aanzien van de bepalingen van de aangevochten wetten hebben geformuleerd in de acht middelen die in dit verzoekschrift zijn uiteengezet ».
Memorie van de Ministerraad en van de Franse Gemeenschapsregering A.11. De Ministerraad en de Franse Gemeenschapsregering betogen dat het beroep onontvankelijk is, in zoverre het geen enkele precisering bevat omtrent de aard van de aangevoerde schendingen en in zoverre de verzoekers een geautomatiseerd stemsysteem bekritiseren dat, niet bij de aangevochten wetten, maar bij de wet van 11 april 1994 wordt georganiseerd, waarbij de eerste van de twee aangevochten wetten die wet enkel wijzigt in verband met minder belangrijke punten in de artikelen 40 tot 47 van de wet.
De tweede aangevochten wet heeft harerzijds tot doel een geautomatiseerde stemopneming te organiseren door middel van een systeem voor optische lezing en een college van deskundigen op te richten dat de verzoekers niet bekritiseren.
A.12. Ten aanzien van het eerste middel wordt geantwoord dat het onnauwkeurig is en dat het het Hof verzoekt zich uit te spreken over de opportuniteit om een geautomatiseerd systeem van stemopneming in te voeren, wat niet onder zijn bevoegdheid valt.
A.13. In het tweede middel wordt het verweten dat het onnauwkeurig is in zoverre de aangevochten normen niet gepreciseerd zijn, terwijl enkel artikel 8 van de wet van 18 december 1998 tot organisatie van de geautomatiseerde stemopneming zou kunnen worden beoogd. Ten aanzien van de invoering van het college waarin dat artikel voorziet, ziet men niet in hoe het discriminerend zou zijn.
A.14. Wat betreft het derde middel wordt opgemerkt dat het slechts ontvankelijk is in zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 - en niet van artikel 62, derde lid - van de Grondwet en dat bovendien de eventuele moeilijkheden die sommige kiezers zouden hebben ondervonden, met name bejaarde kiezers, niet zo kunnen worden beschouwd dat zij discriminaties in het leven roepen naar gelang van de leeftijd van de kiezers. Voor het overige wordt in het verslag van het college van deskundigen betreffende de verkiezingen van 13 juni 1999 geen gewag gemaakt van bijzondere moeilijkheden, ook al bevat het aanbevelingen die het bestaande systeem kunnen verbeteren.
A.15. Ten aanzien van het vierde middel wordt tegengeworpen dat het onontvankelijk zou zijn, vermits het de schending aanvoert van artikelen van de Grondwet waarvan het Hof de inachtneming niet kan toetsen. In ondergeschikte orde wordt hetzelfde antwoord gegeven als op het tweede middel.
A.16. In verband met het vijfde middel wordt gesteld dat het onontvankelijk is omdat daarin geen schending van grondwetsartikelen wordt aangevoerd die het Hof bevoegd zou maken, dat het onnauwkeurig is en dat het in feite verkeerd is, aangezien geen enkel gegeven in verband met de kiezers, en meer in het bijzonder met hun identiteit op de diskettes is geregistreerd.
A.17. Het zesde middel zou onontvankelijk zijn om dezelfde redenen, aangezien het college van deskundigen niet door de uitvoerende macht maar door de wetgevende vergaderingen is aangewezen.
A.18. Het zevende middel zou onjuist zijn, in zoverre de geautomatiseerde stemopneming niet de verweten tekortkomingen zou vertonen, zoals het college van deskundigen in zijn verslag heeft vastgesteld.
A.19. Het achtste middel zou onontvankelijk zijn, in zoverre het gebaseerd is op andere artikelen van de Grondwet dan diegene waarvan het Hof de schending kan afkeuren.
A.20. Ten slotte doen de Ministerraad en de Franse Gemeenschapsregering opmerken dat de door de verzoekers gesuggereerde prejudiciële vraag vreemd is aan de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zoals die is bepaald in artikel 177 van het E.G.-Verdrag.
Antwoord van de verzoekers A.21. De verzoekers herinneren eraan dat het het volk is en niet een college van technocraten dat het volledige verkiezingsproces moet controleren. Zij voegen eraan toe dat het aan het Hof toekomt uitspraak te doen wanneer de in de Grondwet geboden garanties op de helling worden gezet, ook al werd aan het Hof die bevoegdheid niet uitdrukkelijk toegekend, dit naar het voorbeeld van wat andere Europese grondwettelijke hoven doen en wat het Hof zelf heeft gedaan door meermaals te wijzen op zijn zorg om de rechten te vrijwaren van de burger die wordt geconfronteerd met een machtige en goed uitgeruste uitvoerende macht.
A.22. De verzoekers klagen het gebrek aan neutraliteit aan van het college van deskundigen, dat de kiezer noch kan bestraffen noch controleren, aangezien niet in een jurisdictioneel beroep is voorzien, en zij onderstrepen dat in het verslag van dat college niets wordt gezegd met betrekking tot de klachten van de kiezers.
A.23. De verzoekers maken gewag van een hangende procedure voor de Raad van State waarin het hoofdprobleem van het geheim van de stemming wordt opgeworpen, en zij geven een gedetailleerd relaas van de wederwaardigheden ervan. Zij verzoeken het Hof daarvan kennis te nemen, de stukken ervan mede te delen aan de partijen bij onderhavig geding en uitspraak te doen over de noodzaak om de te nemen beslissing af te wachten.
A.24. Wat betreft de wijze van aanwijzing van de deskundigen schrijven de verzoekers, in antwoord op de exceptie van onontvankelijkheid, dat zij zich « in rem » tot het Hof hebben gewend en dat niets eraan in de weg staat dat het Hof « op zijn minst hetzij een eenvormig advies, hetzij een advies van consultatieve aard ten aanzien en ter attentie van de wetgever zou uitbrengen opdat hij daaromtrent zou beschikken, maar hier uit een grondwettelijke verplichting tot correctheid ».
Zij bekritiseren de wijze van benoeming van de deskundigen en de samenstelling van het college, en de door de vergaderingen uitgeoefende juridische controlefunctie. Zij bekritiseren tevens het beroep op dat college en de werkwijze ervan.
A.25. In verband met hun zevende middel zijn de verzoekers van mening dat « het bestaan van twee verkiezingswijzen naar gelang van de gewesten, arrondissementen of kantons, zonder dat de kiezer de keuze heeft, onverdedigbare verschillen van situatie veroorzaakt ».
A.26. De verzoekers bekritiseren opnieuw het feit dat een beroep wordt gedaan op multinationale ondernemingen waarvan, volgens hen, « de schadelijkheid en de inmenging in de politieke zaken van de Staat wereldwijd welbekend is ».
A.27. De verzoekers zetten uiteen in hoeverre hun prejudiciële vraag ontvankelijk is, in het bijzonder op basis van de doelstellingen van het Verdrag van Maastricht, en zij handhaven hun vordering tot vernietiging van de verkiezingen van 13 juni 1999. - B - B.1. De wet van 18 december 1998 tot regeling van de gelijktijdige of kort opeenvolgende verkiezingen voor de federale Wetgevende Kamers, het Europees Parlement en de Gewest- en Gemeenschapsraden handelt over de geautomatiseerde stemming enkel in de artikelen 40 tot 43 ervan, die de wet van 11 april 1994 tot organisatie van de geautomatiseerde stemming wijzigen.
B.2. Artikel 40 heeft tot doel de bepalingen van de wet van 11 april 1994 van toepassing te maken op « de rechtstreekse verkiezing van de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn en van het vast bureau van de raad voor maatschappelijk welzijn van de randgemeenten bedoeld in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en van de gemeente Komen-Waasten en Voeren ».
Het blijkt niet dat de verzoekers bij die verkiezingen betrokken zouden kunnen worden als kiezers of kandidaten. Hun beroep is onontvankelijk in zoverre het tegen dat artikel is gericht.
B.3. De artikelen 41, 42 en 43 regelen kwesties die vreemd zijn aan de grieven van de verzoekers. Die grieven zijn in werkelijkheid gericht tegen de voormelde wet van 11 april 1994, die de door de verzoekers bekritiseerde geautomatiseerde stemming heeft georganiseerd.
Een beroep ingediend na een termijn van zes maanden vanaf de datum van bekendmaking van de aangevochten wet in het Belgisch Staatsblad, is onontvankelijk.
B.4. Daaruit volgt dat het beroep zonder voorwerp is in zoverre het gericht is tegen de voormelde wet van 18 december 1998 en dat het laattijdig is indien het zo moet worden begrepen dat het de wet van 11 april 1994 tot organisatie van de geautomatiseerde stemming bekritiseert.
B.5. De wet van 18 december 1998 tot organisatie van de geautomatiseerde stemopneming door middel van een systeem voor optische lezing en tot wijziging van de wet van 11 april 1994 tot organisatie van de geautomatiseerde stemming heeft die evenmin ingevoerd. Zij handelt hoofdzakelijk over de wijze van stemopneming bij een dergelijke stemming. Hoewel die stemopneming het gevolg is van de wijze van stemming georganiseerd in de wet van 11 april 1994, is het beroep, in zoverre het tevens de wijze bekritiseert waarop de stemopneming wordt georganiseerd, ontvankelijk maar uitsluitend ten aanzien van de bepalingen van de aangevochten wet maatregelen bevatten welke door de verzoekers worden bekritiseerd. De enige bepaling die dergelijke maatregelen bevat is artikel 8, dat luidt : «
Art. 8.In de wet van 11 april 1994 tot organisatie van de geautomatiseerde stemming, gewijzigd bij de wet van 5 april 1995, wordt onder hoofdstuk I een artikel 5bis ingevoegd, luidend als volgt : '
Art. 5bis.§ 1. Bij de verkiezingen van de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat, alsook van de leden van de gewest- en de gemeenschapsraden : 1° kunnen de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat, alsook de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, elk twee deskundigen aanwijzen;2° kunnen de Vlaamse Raad, de Waalse Gewestraad en de Raad van de Duitstalige Gemeenschap elk één deskundige aanwijzen. Aan de stemming voor de aanwijzing van die deskundigen mogen alleen de leden van die assemblees deelnemen, die werden verkozen op de lijsten van een politieke partij als omschreven in artikel 1, 1°, van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale Kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen. § 2. De aanwijzing van die deskundigen geschiedt bij een tweederde meerderheid in elke assemblee uiterlijk 30 dagen vóór de verkiezing van de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat en de gewest- en de gemeenschapsraden. § 3. Tijdens de verkiezingen zien die deskundigen toe op het gebruik en de goede werking van alle geautomatiseerde stem- en stemopnemingssystemen.
Tijdens de verkiezingen voor het Europees Parlement, alsook voor de provincieraden, de gemeenteraden en de raden voor maatschappelijk welzijn, worden de deskundigen die, overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, in de laatste instantie door de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat zijn verkozen, belast met de controle bedoeld in het eerste lid van deze paragraaf.
De deskundigen als bedoeld in het eerste en het tweede lid, ontvangen van het ministerie van Binnenlandse Zaken het materieel, alsook alle gegevens, inlichtingen en informatie die nodig zijn voor het uitoefenen van controle op de geautomatiseerde stem- en stemopnemingssystemen.
Met behulp van de controlesoftware die het Ministerie van Binnenlandse Zaken hen ter beschikking heeft gesteld, kunnen zij met name de betrouwbaarheid controleren van de software in de stemmachines, alsook nagaan of de uitgebrachte stemmen correct werden overgeschreven op de magneetkaart, of zij correct werden overgeschreven door de elektronische stembus alsook werden getotaliseerd, en of de optische lezing van de uitgebrachte stemmen naar behoren verliep.
Zij verrichten die controle op de dag vóór de verkiezingen, alsook op de verkiezingsdag zelf, vóór de opening van de stembureaus en vóór de aanvang van de stemopneming. § 4. Uiterlijk vijftien dagen na de sluiting van de stemming bezorgen de deskundigen een verslag aan de Minister van Binnenlandse Zaken, aan de federale wetgevende assemblees, de gewest- en gemeenschapsraden, alsmede aan de provincie- en gemeenteraden en de raden voor maatschappelijk welzijn waarop hun vaststellingen betrekking hebben.
Hun verslag kan aanbevelingen bevatten in verband met het materieel en de software die werden gebruikt. § 5. De deskundigen zijn tot geheimhouding verplicht. Elke schending van die geheimhoudingsplicht wordt bestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek. ' » B.6. Artikel 48 van de Grondwet bepaalt : « Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven van haar leden en beslecht de geschillen die hieromtrent rijzen. » De toewijzing aan de federale wetgevende vergaderingen van een controle waartegen geen beroep kan worden ingesteld is een optie van de Grondwetgever waarbij het niet aan het Hof toekomt die te beoordelen. De toekenning, bij de wet, van diezelfde toetsingsbevoegdheid aan andere wetgevende vergaderingen kan niet als discriminerend worden beschouwd.
B.7. In tegenstelling tot de door de verzoekers geciteerde buitenlandse rechtscolleges, kreeg het Hof van de Grondwetgever niet de bevoegdheid toegewezen om een toetsing uit te oefenen op de verkiezingen of om beroepen ontvankelijk te verklaren die zijn gericht tegen mogelijke onregelmatigheden ervan. Het Hof kan dus enkel een toetsing uitoefenen op de inhoud van de aangevochten wet, zonder die toetsing uit te breiden tot de manier waarop de wet wordt uitgevoerd.
B.8. In zoverre artikel 8 van de aangevochten wet de wetgevende vergaderingen toestaat deskundigen aan te wijzen, in zoverre het preciseert wie deelneemt aan de stemming om tot die aanwijzing over te gaan, in zoverre het de voor die stemming vereiste gekwalificeerde meerderheid vaststelt en in zoverre het de opdracht van die deskundigen vaststelt, houdt het geen verschil in behandeling in. Het Hof is niet bevoegd om de wijze te onderzoeken waarop de deskundigen zijn aangewezen, noch om te beoordelen of zij de vereiste onafhankelijkheid hadden of nog of zij hun opdracht correct hebben uitgevoerd.
B.9. Daaruit volgt dat, in zoverre het ontvankelijk is, het beroep niet gegrond is.
B.10. Het Hof is niet bevoegd om de geldigheid te onderzoeken van de verkiezingen van 13 juni 1999.
B.11. Luidens artikel 234 van het E.G.-Verdrag (vroeger artikel 177), kan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ondervraagd worden om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen : « a) over de uitlegging van dit Verdrag, b) over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Gemeenschap en van de ECB, c) over de uitlegging van de statuten van bij besluit van de Raad ingestelde organen, wanneer die statuten daarin voorzien ». B.12. De door de verzoekers gesuggereerde vraag is vreemd aan die drie onderwerpen.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2000.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior