gepubliceerd op 01 juni 2000
Arrest nr. 43/2000 van 6 april 2000 Rolnummers 1632 en 1714 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 3 en 7, 1° en 2°, van de wet van 18 december 1998 tot regeling van de gelijktijdige of kort opeenvolgende verkiezingen voor de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 43/2000 van 6 april 2000 Rolnummers 1632 en 1714 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 3 en 7, 1° en 2°, van de wet van 18 december 1998 tot regeling van de gelijktijdige of kort opeenvolgende verkiezingen voor de federale Wetgevende Kamers, het Europees Parlement en de Gewest- en Gemeenschapsraden, ingesteld door H. Wailliez, D. Féret en het « Front national ».
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, P. Martens, E. Cerexhe, A. Arts en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 maart 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 maart 1999, heeft H.Wailliez, wonende te 7800 Aat, avenue de la Roselle 14, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3 en 7, 1° en 2°, van de wet van 18 december 1998 tot regeling van de gelijktijdige of kort opeenvolgende verkiezingen voor de federale Wetgevende Kamers, het Europees Parlement en de Gewest- en Gemeenschapsraden (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1998, tweede editie). De vordering tot schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen, ingesteld door dezelfde verzoeker, is verworpen bij het arrest nr. 43/99 van 1 april 1999, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 augustus 1999.
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1632 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 juni 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 juni 1999, hebben D.Féret, wonende te 1050 Brussel, Parnassusgaarde 12/8, en het « Front national », met zetel te 1050 Brussel, Parnassusgaarde 12/8, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3, 1° en 2°, en van artikel 7, 1° en 2°, van de wet van 18 december 1998 tot regeling van de gelijktijdige of kort opeenvolgende verkiezingen voor de federale Wetgevende Kamers, het Europees Parlement en de Gewest- en Gemeenschapsraden (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1998, tweede editie). Die zaak is ingeschreven onder nummer 1714 van de rol van het Hof.
II. De rechtspleging a) In de zaak nr.1632 Bij beschikking van 2 maart 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 5 maart 1999 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 maart 1999.
Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 1 april 1999 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 6 april 1999 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 april 1999 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 29 juni 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moest worden gewezen, verlengd tot 1 maart 2000. b) In de zaak nr.1714 Bij beschikking van 25 juin 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 2 september 1999 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 september 1999.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 15 oktober 1999 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 27 oktober 1999 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 23 november 1999, ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 30 november 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 24 juni 2000. c) In de twee zaken Bij beschikking van 7 juli 1999 heeft het Hof de zaken samengevoegd. Bij beschikking van 9 februari 2000 heeft de voorzitter in functie de zetel aangevuld met rechter H. Boel.
Bij beschikking van 9 februari 2000 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 1 maart 2000.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 februari 2000 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 29 februari 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 1 september 2000.
Op de openbare terechtzitting van 1 maart 2000 : - zijn verschenen : . Mr. H. Laquay, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 1714; . Mr. M. Mahieu, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de Ministerraad; . Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en E. De Groot verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. De aangevochten bepalingen Naar luid van artikel 3 van de wet van 18 december 1998 worden in artikel 20 van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europees Parlement de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In het eerste lid worden de woorden « Elke in een van beide Kamers vertegenwoordigde politieke formatie kan » vervangen door de woorden « Elke politieke formatie die in een van beide Kamers vertegenwoordigd is door minstens twee parlementsleden kan ».2° In het tweede lid, derde zin, worden de woorden « Wanneer een politieke formatie vertegenwoordigd is door minder dan vijf parlementsleden, » vervangen door de woorden « Wanneer het aantal parlementsleden behorend tot een politieke formatie tussen twee en vijf leden telt, ». Naar luid van artikel 7 van dezelfde wet worden in artikel 115bis van het Kieswetboek de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In paragraaf 1, eerste lid, worden de woorden « Elke in een van beide Kamers vertegenwoordigde politieke formatie kan » vervangen door de woorden « Elke politieke formatie die in een van beide Kamers vertegenwoordigd is door minstens twee parlementsleden kan ».2° In dezelfde paragraaf, tweede lid, derde zin, worden de woorden « Wanneer een politieke formatie vertegenwoordigd is door minder dan vijf parlementsleden, » vervangen door de woorden « Wanneer het aantal parlementsleden behorend tot een politieke formatie tussen twee en vijf leden telt, ». Uit de wijzigingen aangebracht door de artikelen 3 en 7 van de aangevochten wet van 18 december 1998 volgt dat artikel 20, eerste en tweede lid, van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europees Parlement en artikel 115bis, § 1, eerste en tweede lid, van het Kieswetboek voortaan als volgt zijn geformuleerd : Artikel 20, eerste en tweede lid, van de wet van 23 maart 1989 : « Elke politieke formatie die in een van beide Kamers vertegenwoordigd is door minstens twee parlementsleden kan een akte indienen tot bescherming van het letterwoord dat zij voornemens is in de voordrachtsakte te vermelden overeenkomstig artikel 21, § 2.
De akte van neerlegging van het letterwoord moet worden ondertekend door ten minste vijf parlementsleden behorend tot de politieke formatie die dat letterwoord zal gebruiken. Een parlementslid mag slechts één enkele akte van neerlegging ondertekenen. Wanneer het aantal parlementsleden behorend tot een politieke formatie tussen twee en vijf leden telt, wordt bovenstaande bepaling geacht vervuld te zijn als de akte van neerlegging ondertekend is door alle parlementsleden die tot deze formatie behoren. » Artikel 115bis, § 1, eerste en tweede lid, van het Kieswetboek : « Elke politieke formatie die in een van beide Kamers vertegenwoordigd is door minstens twee parlementsleden kan een akte indienen tot bescherming van het letterwoord dat zij voornemens is in de voordrachtsakte te vermelden overeenkomstig artikel 116, § 4, tweede lid.
De akte van neerlegging van het letterwoord moet worden ondertekend door ten minste vijf parlementsleden behorend tot de politieke formatie die dat letterwoord zal gebruiken. Een parlementslid mag slechts één enkele akte van neerlegging ondertekenen. Wanneer het aantal parlementsleden behorend tot een politieke formatie tussen twee en vijf leden telt, wordt bovenstaande bepaling geacht vervuld te zijn als de akte van neerlegging ondertekend is door alle parlementsleden die tot deze formatie behoren. » Uit de wetswijziging van 18 december 1998 vloeit voort dat voortaan enkel de politieke formaties die in een van beide Kamers door minstens twee parlementsleden vertegenwoordigd zijn, een verzoek kunnen neerleggen tot bescherming van het letterwoord dat zij wensen te vermelden in de akte van voordracht van de kandidaturen, terwijl die teksten, in hun vroegere versie, in die zin konden worden geïnterpreteerd dat zij elke politieke formatie die in een van beide Kamers vertegenwoordigd was, toestonden een dergelijk verzoek in te dienen, zelfs indien haar vertegenwoordiging tot één lid beperkt was.
IV. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen A.1.1. H. Wailliez, verzoeker in de zaak nr. 1632, is lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers en ondervoorzitter van het « Front national ». Hij behoort tot een politieke formatie die slechts één federaal parlementslid heeft op het ogenblik van het indienen van het beroep. Hij acht zich ongunstig geraakt door de artikelen 3 en 7, 1° en 2°, van de aangevochten wet van 18 december 1998 vermits die bepalingen de bescherming van het letterwoord van een politieke formatie die slechts één federaal parlementslid heeft, voortaan onmogelijk maken.
A.1.2. De Ministerraad is van oordeel dat de door de verzoeker aangevoerde hoedanigheid van ondervoorzitter van een politieke partij, voor zover dat zelfs zou zijn aangetoond, quod non, hem niet de hoedanigheid verleent om voor het Hof in rechte te treden tegen de aangevochten bepalingen. Voor zover zij van een belang doet blijken zou de partij zelf in rechte kunnen treden. Bovendien zou, volgens de Ministerraad, het werkelijke bestaan van de in het geding zijnde partij meer en meer worden betwijfeld, zoals onder meer blijkt uit het feit dat een verkozene van die partij als onafhankelijk volksvertegenwoordiger zitting neemt.
Volgens de Ministerraad zou de verzoeker in zijn hoedanigheid van burger slechts van een belang doen blijken indien hij kandidaat zou zijn op de lijst van een partij die thans geen twee federale parlementsleden telt, wat hij niet zou aantonen. Voor het overige verwijst de Ministerraad naar het arrest nr. 43/99 van het Hof.
A.1.3. De Waalse Regering verwijst naar hetzelfde arrest en betwist eveneens de hoedanigheid en het belang van de verzoeker. Zij is van mening dat, als lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers, de verzoeker niet de hoedanigheid bezit om namens een politieke partij in rechte te treden en dat hij, als ondervoorzitter van die partij, de voorzitter niet kan vervangen die, krachtens de statuten, als enige gemachtigd is om namens de vereniging in rechte te treden. Hoe dan ook, volgens de Waalse Regering verklaart de verzoeker niet dat hij namens zijn partij optreedt; hij kan zich dus niet beroepen op de door de statuten verleende machtiging om de voorzitter in geval van afwezigheid te vervangen. De verzoeker kan zich niet op een functioneel belang beroepen vermits de bestreden bepalingen geen betrekking hebben op een voorrecht van de parlementsleden maar op de voorwaarden waaronder de politieke partijen de bescherming van een letterwoord kunnen verkrijgen.
A.2.1. Het « Front national », verzoekende partij in de zaak nr. 1714, is een politieke formatie die over slechts één federale volksvertegenwoordiger beschikt. Die partij leidt daaruit af dat, vermits zij overeenkomstig haar statuten vertegenwoordigd is door D. Féret, haar voorzitter, zij de hoedanigheid heeft om in rechte treden tegen bepalingen die voortaan de aldus vertegenwoordigde formaties beletten de bescherming van hun letterwoord te verkrijgen.
Als feitelijke vereniging geniet die partij wettelijke erkenning zoals de andere partijen inzake de voordracht bij verkiezingen, de bescherming van het letterwoord, de financiering enz. Zij besluit daaruit, op grond van de rechtspraak van het Hof, dat zij in rechte kan treden tot vernietiging van bepalingen die tot gevolg hebben dat haar voorrechten worden beperkt.
A.2.2. De overweging volgens welke enkel de politieke partijen in rechte kunnen treden tegen de aangevochten bepalingen, maakt volgens de Ministerraad het beroep van de verzoekende feitelijke vereniging niet noodzakelijk ontvankelijk. Volgens de rechtspraak van het Hof kunnen feitelijke verenigingen slechts in rechte optreden in de aangelegenheden waarvoor zij een afzonderlijke entiteit vormen en wanneer de voorwaarden voor hun betrokkenheid bij de werking van overheidsdiensten in het geding zijn. Volgens de Ministerraad staat het aan de verzoekende partij aan te tonen dat de aangevochten bepalingen de aangelegenheden raken waarvoor de politieke formaties zijn erkend en waarvoor zij optreden.
A.3.1. Is het beroep ten aanzien van het « Front national » onontvankelijk, dan moet het, volgens D. Féret, andere verzoeker in dezelfde zaak nr. 1714, wat hem betreft ontvankelijk worden verklaard.
Hij grondt zijn belang op de statuten van het « Front national », die hem ertoe machtigen alleen namens die politieke formatie op te treden.
A.3.2. De Ministerraad vraagt het Hof zich met betrekking tot H. Wailliez te baseren op de motivering van zijn arrest nr. 43/99 om te beslissen dat D. Féret evenmin over een functioneel belang beschikt om in rechte te treden.
Ten gronde Ter aanzien van het eerste middel A.4.1. In hun eerste middel beweren de verzoekers dat de betwiste bepalingen een discriminatie teweegbrengen tussen de politieke formaties die door één federaal parlementslid vertegenwoordigd zijn en die welke door twee parlementsleden vertegenwoordigd zouden zijn. Niet alleen kunnen de eerstgenoemden hun letterwoord niet meer beschermen, maar, zoals de Minister van Binnenlandse Zaken erop wees, « is [het] van belang hier op te merken dat het verkrijgen van een beschermd letterwoord voor de verkiezingen van het Europees Parlement samengaat met de toekenning van een gemeenschappelijk volgnummer dat op nationaal vlak geloot is » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1729/1, p. 5), wat tot gevolg heeft dat aan de andere lijsten een minder gunstig volgnummer wordt toegekend, naast het feit dat zij aldus het risico lopen dat hun letterwoord door een concurrerende politieke formatie wordt gebruikt. De in de parlementaire voorbereiding aan die wetswijziging gegeven verantwoording, volgens welke ze « ertoe strekt te vermijden dat er aanvragen ingediend zouden worden [...] om onconventionele letterwoorden te beschermen [...] » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1729/1, p. 5), zou de toets niet doorstaan : het is niet verantwoord de bescherming van het letterwoord te weigeren aan een formatie waarvan het Belgische volk een vertegenwoordiger in een van de Kamers heeft gekozen en die doelstelling wordt niet bereikt vermits een formatie die twee gekozenen heeft, ervoor kan ijveren onconventionele letterwoorden te beschermen. Bovendien zou niet elke formatie die door één enkel lid vertegenwoordigd wordt, automatisch een belachelijk letterwoord hebben en elke formatie die een dergelijk letterwoord heeft zou zich voor de verkiezingen kunnen voordragen indien zij over een voldoende aantal handtekeningen beschikt.
De verzoekers zijn van oordeel dat het aldus nagestreefde doel op een onevenredige manier inbreuk zou maken op de vrije meningsuiting en op het recht om de naam te beschermen van een politieke formatie die in het Parlement vertegenwoordigd is, zelfs al was het maar met één lid.
Voorts wijzen zij erop dat gelijk wie een niet-beschermd letterwoord in een kiesomschrijving kan neerleggen, wat zich bij de verkiezingen van 13 juni 1999 heeft voorgedaan ten nadele van het « Front national ». Tegen dergelijke praktijken zou geen beroep voor het gerecht openstaan.
Het arrest nr. 40/90 van het Hof, waarin een beroep wordt verworpen dat gericht is tegen een wet die de financiering van de partijen beperkt tot de formaties die in het Parlement vertegenwoordigd zijn, zou volgens de verzoekers niet kunnen worden aangevoerd om hun beroep te verwerpen. Het Hof analyseert daarin het nagestreefde doel en verklaart het wettig, vermits het criterium objectief en evenredig is.
Om de hierboven uiteengezette redenen zou zulks te dezen niet het geval zijn. Het arrest nr. 26/90, waarin een beroep wordt verworpen tegen de wet van 23 maart 1989 waarin de handtekening van vijf parlementsleden wordt geëist voor de voordracht van een kandidaat bij de Europese verkiezingen, zou evenmin tegen hen kunnen worden aangevoerd. Het Hof heeft immers in dat arrest de vereiste dat voor de voordracht vijfduizend handtekeningen worden verzameld, waarvan duizend per provincie, discriminerend geacht.
A.4.2. De Ministerraad wijst op het objectieve karakter van het onderscheid tussen de formaties die door één parlementslid vertegenwoordigd zijn en die welke door meer dan één parlementslid vertegenwoordigd zijn. Hij brengt de aangevochten bepalingen in verband met de bepaling die het voorwerp was van het arrest nr. 26/90 van het Hof, volgens hetwelk het niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet de voordracht van lijsten afhankelijk te maken van bepaalde representativiteitsvoorwaarden, voor zover zij voor iedereen gelijk en niet strenger dan nodig zijn. De in die zaak in het geding zijnde wet eiste de handtekening van vijf parlementsleden voor de voordracht van een kandidaat. De Ministerraad citeert het arrest nr. 40/90 van het Hof, dat aanvaardde dat de financiering van de politieke partijen zou afhangen van hun verkiezingsresultaten.
De Ministerraad merkt op dat de voorwaarde gesteld in de te dezen aangevochten wetgeving minder strikt is dan die welke voortvloeit uit de wetten van 23 maart en 4 juli 1989 die in het geding waren in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de voormelde arresten, vermits het aantal parlementsleden vereist in de aangevochten wet twee en niet vijf bedraagt en zij niet verdeeld hoeven te zijn over de twee wetgevende vergaderingen. Het zou dus niet onredelijk zijn de eerste plaatsen voor te behouden aan de partijen die van een zekere vertegenwoordiging doen blijken. Het zou niet minder discriminerend zijn de partijen die slechts één parlementslid tellen, te rangschikken bij die welke minstens twee parlementsleden tellen, in plaats van ze te rangschikken bij de partijen die zwak vertegenwoordigd zijn en geen enkel federaal parlementslid hebben. Elke kwantificering zou drempels veronderstellen, die naar keuze van de wetgever worden vastgesteld, waarover het Hof niet zou mogen oordelen, behoudens indien die keuze kennelijk onredelijk is.
Ten aanzien van het tweede middel A.5.1. In hun tweede middel klagen de verzoekers aan dat de aangevochten bepalingen de politieke formaties die een federaal parlementslid hebben op voet van gelijkheid stellen met gelijk welke splintergroep die enkele maanden vóór de verkiezingen wordt opgericht.
Zij achten die identieke behandeling van personen die in verschillende situaties bevinden onverantwoord.
A.5.2. De Ministerraad acht het middel verward en derhalve onontvankelijk.
Hij betwist ook de grondslag ervan, voor zover de draagwijdte ervan kan worden vastgesteld. In zoverre het middel de aangevochten bepalingen verwijt dat zij het « Front national » hebben ondergebracht in de categorie van de lijsten met zwakke vertegenwoordiging in plaats van in de andere, zou het samenvallen met het eerste middel. In zoverre het middel kritiek uit op de wedijver tussen de partijen die een parlementslid hebben en de splintergroepen die in staat zijn hen vóór te zijn bij het verkrijgen van het letterwoord bij de latere voordracht van kandidaten, zou het gegrond zijn op een vermeende ongunstige omstandigheid van de bepaling, maar niet op het discriminerende karakter ervan. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen Ten aanzien van de zaak nr. 1632 B.1.1. De verzoeker voert aan dat uit de artikelen 3 en 7, 1° en 2°, van de wet van 18 december 1998 voortvloeit dat enkel politieke formaties die reeds door meer dan een parlementslid in de federale wetgevende vergaderingen vertegenwoordigd zijn, de bescherming van hun letterwoord kunnen verkrijgen. Hij beroept zich op zijn hoedanigheden van lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers en ondervoorzitter van het « Front national », partij die enkel door de verzoeker in de Kamer van volksvertegenwoordigers vertegenwoordigd was op de datum waarop hij zijn beroep instelde.
B.1.2. De Ministerraad leidt een exceptie van niet-ontvankelijkheid af uit het feit dat de verzoeker noch de hoedanigheid, noch het vereiste belang zou hebben om die bepalingen aan te vechten.
B.1.3. De bestreden bepalingen hebben betrekking op een voordeel dat aan de politieke formaties toekomt en niet aan de individuele leden van die formaties.
B.1.4.1. Als lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers bezit de verzoeker niet de vereiste hoedanigheid om voor het Hof de belangen te behartigen van de politieke formatie waartoe hij behoort.
B.1.4.2. Als ondervoorzitter van het « Front national » heeft de verzoeker evenmin die hoedanigheid.
Het « Front national » is een feitelijke vereniging. De overlegde statuten stellen dat de voorzitter van de vereniging « de vorderingen voor de rechtscolleges inleidt en er de Partij kan vertegenwoordigen ». Dezelfde statuten bepalen dat de ondervoorzitters de voorzitter bij zijn afwezigheid vervangen maar voorzien niet in de mogelijkheid voor de voorzitter om zijn bevoegdheid om in rechte te treden te delegeren.
B.1.4.3. De verzoeker heeft weliswaar gewag gemaakt van een stuk ondertekend « Daniel Féret, Président du FN », waarin deze verklaart op de dag van het instellen van het beroep verhinderd te zijn geweest en de verzoeker machtigt om uit zijn naam en namens het « Front national » in rechte te treden.
Uit het verzoekschrift blijkt evenwel dat de verzoeker te dezen uit eigen naam en in zijn hoedanigheid van ondervoorzitter van de vereniging handelt, en niet namens de feitelijke vereniging of in de plaats van de voorzitter.
Er blijkt niet dat de feitelijke vereniging heeft beslist tot het instellen van het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 1632 door aan de verzoeker de zorg over te laten om in haar naam op te treden. Zelfs indien de voormelde verklaring als een geldige delegatie zou worden aangenomen, dan nog kan de verzoeker niet op grond van die machtiging hebben gehandeld vermits deze dateert van 17 maart 1999 en dus van een latere datum is dan die van de indiening van het verzoekschrift.
B.1.5. De verzoeker zou zich tevergeefs op een functioneel belang beroepen, aangezien de bestreden bepalingen geen betrekking hebben op een prerogatief eigen aan individuele verkozen vertegenwoordigers van politieke formaties, maar wel op de voorwaarden waaraan de politieke formaties als dusdanig moeten voldoen om de bescherming van een letterwoord te verkrijgen.
B.1.6. De verzoeker doet niet blijken van de vereiste hoedanigheid om het beroep tot vernietiging in te stellen. Zijn beroep is dus niet ontvankelijk.
Ten aanzien van de zaak nr. 1714 B.2.1. In de hoedanigheid van voorzitter van het « Front National » of als lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers, doet D. Féret niet blijken van een persoonlijk belang bij zijn beroep.
B.2.2.1. De feitelijke vereniging « Front national », tweede verzoekende partij, acht zich door de bestreden bepalingen gediscrimineerd omdat zij, met slechts één verkozene in het federale Parlement, voortaan geen bescherming van haar letterwoord kan krijgen.
B.2.2.2. Volgens de Ministerraad staat het aan die verzoekende partij aan te tonen dat de aangevochten bepalingen de aangelegenheden raken waarvoor de politieke formaties zijn erkend en waarvoor zij optreden, voorwaarde waaraan de ontvankelijkheid van een beroep van een feitelijke vereniging onderworpen is.
B.2.2.3. Naar luid van artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient de verzoekende partij voor het Hof een natuurlijke persoon of een rechtspersoon te zijn die doet blijken van een belang. De politieke partijen die feitelijke verenigingen zijn hebben in beginsel niet de vereiste bekwaamheid om voor het Hof een beroep tot vernietiging in te stellen. Anders is het wanneer zij optreden in aangelegenheden, zoals de kieswetgeving, waarvoor zij wettelijk als afzonderlijke entiteiten worden erkend en wanneer, terwijl hun optreden bij de wet is voorschreven, sommige aspecten daarvan in het geding zijn.
B.2.2.4. Te dezen kennen de in het geding zijnde bepalingen aan de politieke partijen het recht toe om, onder de voorwaarden die zij vaststellen, de bescherming van hun letterwoord te vragen. De verzoekende partij wordt rechtstreeks en ongunstig door de bestreden bepalingen geraakt doordat zij het haar niet mogelijk maken om, zoals andere formaties die in het Parlement vertegenwoordigd zijn en zich bij de verkiezingen voordragen, de bescherming van een letterwoord te verkrijgen.
B.2.2.5. Daaruit volgt dat de verzoekende partij als een persoon moet worden beschouwd in de zin van artikel 2, 2°, van de voormelde bijzondere wet van 6 januari 1989 en dat zij van het vereiste belang doet blijken.
Aangezien de verzoekende partij, overeenkomstig haar statuten, geldig vertegenwoordigd is door haar voorzitter, is haar beroep ontvankelijk.
Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel B.3.1 In haar eerste middel beweert de verzoekende partij dat de betwiste bepalingen een discriminatie teweegbrengen tussen de politieke formaties die door één federaal parlementslid vertegenwoordigd zijn en die welke door ten minste twee parlementsleden zijn vertegenwoordigd, temeer daar voor de verkiezing van het Europees Parlement het verkrijgen van een beschermd letterwoord samengaat met de toekenning van een gemeenschappelijk volgnummer dat op nationaal vlak geloot is, wat tot gevolg heeft dat aan de andere lijsten een minder gunstig volgnummer wordt toegekend, naast het feit dat zij aldus het risico lopen dat hun letterwoord door een concurrerende formatie wordt gebruikt.
B.3.2. Uit de wetswijziging van 18 december 1998 vloeit voort dat voortaan enkel de politieke formaties die door minstens twee parlementsleden in een van beide Kamers vertegenwoordigd zijn, een verzoek kunnen neerleggen tot bescherming van het letterwoord dat zij wensen te vermelden in de akte van voordracht van de kandidaturen, terwijl de in het geding zijnde wetten, in hun vroegere versie, in die zin konden worden geïnterpreteerd dat zij elke politieke formatie die in een van beide Kamers vertegenwoordigd was, toestonden een dergelijk verzoek in te dienen, zelfs indien haar vertegenwoordiging tot één lid beperkt was.
B.3.3. Tussen de politieke formaties die slechts één verkozene tellen in één van beide federale wetgevende Kamers en die welke over minstens twee verkozenen beschikken, bestaat een objectief verschil dat gegrond is op het niveau van hun vertegenwoordiging.
B.3.4. De door de wetgever nastreefde doelstellingen bestaan erin « te vermijden dat er aanvragen ingediend zouden worden [...] om onconventionele letterwoorden te beschermen [...] » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1729/1, p. 5). De Ministerraad voegt in zijn memories eraan toe dat de wetgever het recht op een bescherming van de letterwoorden bij verkiezingen wil openen enkel voor de politieke formaties die een voldoende drempel van representativiteit bereiken.
B.3.5. Het streven om de bescherming van onconventionele lijsten te vermijden zou niet voldoende zijn, gelet op de vereisten van het gelijkheidsbeginsel, mocht daaraan niet de andere doelstelling worden toegevoegd die erin bestaat de lijsten met een minimale vertegenwoordiging te beschermen. In dat opzicht staat het aan de wetgever, in het kader van de ruime beoordelingsvrijheid waarover hij beschikt bij de regeling van het kiesstelsel, de drempel vast te stellen waaronder een in het Parlement vertegenwoordigde politieke formatie niet voldoende representatief lijkt te zijn. De bekritiseerde maatregel, namelijk de aanwezigheid van tenminste twee parlementsleden in een wetgevende vergadering, stemt overeen met het nagestreefde doel.
B.3.6. De in het geding zijnde maatregel doorstaat de grondwettigheidstoetsing in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet evenwel slechts indien hij niet onevenredig is met het nagestreefde doel.
B.3.7. De personen en de politieke formaties wordt door de aangevochten bepalingen geenszins het recht ontzegd om zich bij de verkiezingen voor te dragen.
Die maatregel pleegt geenszins inbreuk op het recht van alle politieke formaties om zich voor te dragen onder het letterwoord van hun keuze, waaraan enkel de bij de wet georganiseerde bescherming wordt ontzegd.
De ontstentenis van bescherming belet de betrokken formaties niet het voordeel te genieten van artikel 21, § 2, vijfde lid, van de wet van 23 maart 1989 en artikel 116, § 4, vierde lid, van het Kieswetboek, wanneer hun kandidatenlijsten worden voorgedragen, voorzien van hun letterwoord, op grond van artikel 21 van de wet van 23 maart 1989 en artikel 116 van het Kieswetboek. Die twee bepalingen, ingevoegd respectievelijk bij de artikelen 4 en 9 van de in het geding zijnde wet, bepalen immers dat, wanneer de voordracht van de kandidaten wordt neergelegd samen met de vermelding van een letterwoord, elke andere voordracht van kandidaten datzelfde letterwoord niet meer mag gebruiken.
B.3.8. De wedijver die op dat ogenblik kan bestaan en de grotere haast die aan de partijen wordt opgelegd om de bescherming van hun letterwoord te verkrijgen, zijn niet van die aard dat aan de maatregel een kennelijk onredelijk karakter wordt gegeven. Die nadelen zijn niet van die aard dat zij een discriminerende inbreuk zouden maken op het wezen zelf van het recht om te worden verkozen.
B.3.9. Het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel B.4.1. In haar tweede middel klaagt de verzoekende partij aan dat de aangevochten bepalingen de politieke formaties met één federaal parlementslid op voet van gelijkheid stellen met gelijk welke splintergroep die enkele maanden vóór de verkiezingen wordt opgericht.
Zij acht die identieke behandeling van personen die zich in verschillende situaties bevinden onverantwoord.
B.4.2. De Ministerraad acht het middel verward en derhalve onontvankelijk.
B.4.3. Het middel vermeldt voldoende duidelijk dat het, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, de aangevochten bepalingen verwijt dat zij de politieke formaties die in het federale Parlement vertegenwoordigd zijn en die welke het niet zijn, op dezelfde manier behandelen.
De door de Ministerraad opgeworpen exceptie van onontvankelijkheid van het middel wordt verworpen.
B.4.4. De twee middelen zijn op een verschillende manier voorgesteld, maar uiten dezelfde kritiek ten aanzien van de aangevochten bepalingen. Er is wellicht een verschil tussen de partijen die een verkozene hebben en die welke er geen hebben. Maar de overwegingen betreffende de representativiteitsdrempel, vermeld in B.3.5 tot B.3.8, zijn van die aard dat zij verantwoorden dat die twee categorieën van partijen op dezelfde manier worden behandeld.
B.4.5. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare zitting van 6 april 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.