gepubliceerd op 11 mei 2000
Arrest nr. 28/2000 van 21 maart 2000 Rolnummers 1588, 1589, 1594, 1622, 1639 en 1656 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 46 van het decreet van de Vlaamse Raad van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de beg Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 28/2000 van 21 maart 2000 Rolnummers 1588, 1589, 1594, 1622, 1639 en 1656 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 46 van het decreet van de Vlaamse Raad van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999, ingesteld door F. Kamp, P. Snoy, M.-N. Orban, de n.v. Immo De Vuyst en P. Nys en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 15 en 22 januari 1999 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 18 en 25 januari 1999, hebben F.Kamp, wonende te 1150 Brussel, Vijf Bunderlaan 12, P. Snoy, wonende te CH-1801 Mont-Pèlerin (Zwitserland), « Le Mirador », en M.-N. Orban, wonende te 2970 Schilde, Haar 46, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 46 van het decreet van de Vlaamse Raad van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1998, tweede editie).
Die zaken zijn ingeschreven respectievelijk onder de nummers 1588, 1589 en 1594 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 18 februari, 10 en 31 maart 1999 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 19 februari, 11 maart en 1 april 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 46 van het decreet van de Vlaamse Raad van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1998, tweede editie), door, enerzijds, de n.v. Immo De Vuyst, met maatschappelijke zetel te 1850 Grimbergen, Beigemsesteenweg 77, en, anderzijds, P. Nys, wonende te Mondorf-les-Bains (Luxemburg), route d'Ellange 5, A. Nys, wonende te 4000 Luik, rue de Campine 316, en M. Nys, wonende te 1050 Brussel, Huysmanslaan 165.
Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1622, 1639 en 1656 van de rol van het Hof.
II. De rechtspleging a) In de zaken nrs.1588, 1589 en 1594 Bij beschikkingen van 18 en 25 januari 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 28 januari 1999 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 12 februari 1999 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 februari 1999. b) In de zaken nrs.1622, 1639 en 1656 Bij beschikkingen van 19 februari 1999, 11 maart 1999 en 1 april 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikkingen van 10 maart 1999, 31 maart 1999 en 20 april 1999 heeft het Hof de zaken nrs. 1622, 1639 en 1656 en de reeds gevoegde zaken nrs. 1588, 1589 en 1594 samengevoegd.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 22 april 1999 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 april 1999.
De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 7 juni 1999 ter post aangetekende brief. c) In alle zaken Van de memorie ingediend door de Vlaamse Regering in de zaken nrs. 1622, 1639 en 1656 is kennisgegeven aan de verzoekende partijen in de respectieve zaken overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 20 september 1999 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1639, bij op 30 september 1999 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak nr. 1588, bij op 4 oktober 1999 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak nr. 1589, bij op 4 oktober 1999 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak nr. 1594, bij op 4 oktober 1999 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaken nrs. 1622 en 1656, bij op 12 oktober 1999 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 juni 1999 en 23 december 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 15 januari 2000 en 15 juli 2000.
Bij beschikking van 26 januari 2000 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 23 februari 2000.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 27 januari 2000 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 23 februari 2000 : - zijn verschenen : . Mr. J. de Suray, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in alle zaken; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Wat betreft de ontvankelijkheid A.1. Volgens de verzoekende partijen impliceert de ruime formulering van artikel 46, in zoverre het de vorderingen tot schadevergoedingen beoogt, dat het wordt toegepast op al de vorderingen tot herstel van een nadeel dat wordt veroorzaakt aan het eigendomsrecht, ongeacht of die gebaseerd zijn op artikel 1382 of op artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek of op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Doordat artikel 46 de criteria vaststelt waarmee de rechter rekening moet houden, beperkt het de vrijheid van de rechter en leidt het tot iets wat moet doorgaan voor een schadeloosstelling.
Elke persoon die een vorderingsrecht heeft ten aanzien van de Vlaamse Regering, hetzij persoonlijk hetzij als aandeelhouder van een vennootschap die over een dergelijke vordering beschikt, heeft bijgevolg belang bij het betwisten van artikel 46 van het decreet van 19 december 1998.
A.2. Ter staving van hun belang om in rechte te treden, voert elk van de verzoekende partijen individueel procedures tot schadeloosstelling aan die hangende zijn voor de rechtscolleges en die met name gebaseerd zijn op weigeringen van verkavelingsvergunningen die onverantwoord zouden zijn.
A.3. Voor de Vlaamse Regering zijn de beroepen daarentegen onontvankelijk om reden dat het aangevochten artikel 46 slechts een interpretatieve bepaling vormt. Op dezelfde wijze zijn de artikelen 42 tot 45 van het decreet van 19 december 1998 bepalingen die artikel 35 van het organieke stedenbouwdecreet van 22 oktober 1996 interpreteren, en zo ook bevestigt artikel 46 enkel de draagwijdte van artikel 7 van het Gerechtelijk Wetboek, met als gevolg dat de vernietiging ervan « de verzoekende partijen niets zou opleveren ».
Ten gronde A.4.1. In het eerste deel van hun verzoekschriften zetten de verzoekende partijen de wordingsgeschiedenis en de draagwijdte van het oude artikel 37 van de wet van 29 maart 1962 - thans artikel 35 van het decreet van 19 december 1998 uiteen, alsmede het cassatiearrest van 1 oktober 1992, met de in dat arrest geformuleerde wettigheidskritiek in verband met het koninklijk besluit tot uitvoering van het voormelde artikel 37.
De verzoekende partijen zetten vervolgens de verschillende beroepen uiteen waarover de benadeelde persoon, inzake stedenbouw, beschikt en die met name tot een schadeloosstelling van uiteenlopende omvang zouden leiden. Het gaat in de eerste plaats om de vorderingen tot schadevergoeding gebaseerd op artikel 35 van het decreet en die welke zijn gebaseerd op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij in geval van laatstgenoemde bepaling - in tegenstelling tot de eerstgenoemde - een tekortkoming wordt verondersteld; bovendien kan een vordering tot schadevergoeding worden ingesteld op basis van artikel 50 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, wegens schending van dat artikel.
Gelet op het algemene karakter van artikel 46 beperkt het de beoordelingsbevoegdheid van de rechter, ongeacht de juridische basis van de vordering tot schadevergoeding die hem wordt voorgelegd; bovendien is het van onmiddellijke toepassing op de hangende - nog niet beslechte - geschillen.
A.4.2. In het tweede deel van hun verzoekschriften voeren de verzoekende partijen verschillende beslissingen aan van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, van het Arbitragehof en van het Hof van Cassatie, waarbij sommige daarvan onderling verbonden zijn, en die betrekking hebben op de terugwerkende kracht van de wet van 30 augustus 1988 betreffende het loodsen. Er wordt afgeleid uit het arrest van het Europees Hof Pressos I t/ België van 20 november 1995 dat « men toepassing dient te maken van het [Europees] Verdrag voor de Rechten van de Mens, zelfs indien de interne wetgeving hierover zwijgt, of het nu gaat om het Arbitragehof, het Hof van Cassatie, de Raad van State, de hoven van beroep of de rechtbanken, en dit op straffe van schending van het gewettigd vertrouwen dat de burger heeft en dient te hebben in de instellingen ».
A.5.1. In het eerste deel van haar memorie zet de Vlaamse Regering de wordingsgeschiedenis uiteen van de wetgeving en de reglementaire bepalingen in verband met de in het geding zijnde schadeloosstelling alsmede de ratio legis van het decreet van 19 december 1998.
A.5.2. Artikel 37 van de organieke stedenbouwwet, die mutatis mutandis wordt overgenomen in artikel 35 van het Vlaamse stedenbouwdecreet, was uitgevoerd bij het koninklijk besluit van 24 oktober 1978. Artikel 1, § 1, van dat besluit nam als waarde van het goed op het ogenblik van de verwerving ervan het bedrag waarop de registratie- of successierechten betaald werden; paragraaf 2 van datzelfde artikel bepaalde dat de verkoopwaarde van het goed werd bepaald door een ambtenaar, overeenkomstig de schattingsprocedure die van toepassing is inzake successierechten. Nadat artikel 1, paragraaf 2 - maar niet paragraaf 1 - onwettig is verklaard door het Hof van Cassatie (voormeld arrest van 1 oktober 1992), is die bepaling opgeheven door de Vlaamse Regering bij besluit van 8 juli 1997.
A.5.3. De vaststelling van de referentiewaarde van het onroerend goed als zijnde de grondslag waarop het registratierecht werd geheven, bleef desondanks het voorwerp van discussie in sommige planschadevergoedingsgeschillen.
In het kader van een van die geschillen heeft het Hof van Cassatie, in zijn arrest van 18 juni 1998, een dubbele interpretatie gegeven. Het heeft geoordeeld dat het koninklijk besluit van 24 oktober 1978 niet verenigbaar was met artikel 37 van de wet houdende organisatie van de stedenbouw noch in zoverre het beperkende criteria vaststelde voor de berekening van de waardevermindering van het goed, noch in zoverre het aan de rechter, als aanschaffingswaarde van het goed, het bedrag oplegde dat gediend had voor de inning van de registratie- of successierechten.
Volgens de Vlaamse Regering zijn die interpretaties in flagrante tegenspraak met de bedoeling van de wetgever zoals die uitdrukkelijk blijkt uit de parlementaire voorbereiding van artikel 177 van de wet van 22 december 1977 tot wijziging van artikel 37 van de wet houdende organisatie van de stedenbouw. Uit de genoemde parlementaire voorbereiding blijkt dat artikel 1, § 1, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1978, doordat het het bedrag van het goed waarop registratie- of successierechten zijn betaald als criterium neemt, volkomen in overeenstemming is met het begrip « waarde van het goed op het ogenblik van de verwerving », zoals door de wetgever bedoeld bij de aanneming van artikel 37, tweede lid; de Koning is bijgevolg volledig binnen de perken van de reglementaire uitvoeringsbevoegdheid gebleven die Hem wordt toevertrouwd bij artikel 108 van de Grondwet.
A.5.4. Volgens de Vlaamse Regering heeft het arrest van het Hof van Cassatie van 18 juni 1998, enerzijds, geleid tot rechtsonzekerheid - wegens de, tot één geval beperkte, ontoepasbaarheid van een besluit dat voor het overige echter bleef bestaan - en, anderzijds, tot een ongelijkheid onder de rechtzoekenden.
Om die redenen heeft de decreetgever beslist « tegelijk de grondslag van het uitvoeringsbesluit van 24 oktober 1978 in artikel 35 van het stedenbouwdecreet te preciseren en de kern van de regeling ervan - de belastbare basis waarop registratie- en successierechten waren geheven als referentiewaarde voor de berekening van de planschade - in artikel 35 van het decreet zelf op te nemen ».
Zodoende heeft de decreetgever artikel 133 van de Grondwet - dat de interpretatie van de decreten aan de decreetgever voorbehoudt - toegepast, door op authentieke wijze een interpretatieprobleem te verduidelijken en zulks teneinde de rechtszekerheid en gelijkheid onder rechtzoekenden te herstellen; er is dus geen regularisatie geweest, in zoverre dat begrip een legitimatie zou inhouden van iets wat onrechtmatig was. Ten slotte zijn ook de financiële gevolgen van de zaak in overweging genomen, zonder dat zulks een nieuwigheid zou zijn, vermits die overweging reeds aan de basis lag van de wet van 22 december 1977.
A.5.5. Ten slotte is artikel 46, zijnerzijds, in overeenstemming met artikel 7 van het Gerechtelijk Wetboek; dat legt immers aan de rechters de verplichting op zich naar de uitleggingswetten te gedragen in alle zaken waarin het rechtspunt niet definitief berecht is op het tijdstip waarop die wetten bindend worden.
A.5.6. In hun memories van antwoord voeren de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1639 en 1656, door zich te beroepen op talrijke beslissingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, achtereenvolgens de bedoeling van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens aan, de voorrang ervan op het interne recht, de toepasbaarheid ervan op de wetgevende macht alsmede de aan het Europees Hof toegekende rol van hoeder van het Verdrag en van het « recht der democratieën ».
Ten aanzien van de middelen Middelen afgeleid uit de schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens A.6. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van artikel 6.1 van het Verdrag.
Aangezien het in het geding zijnde artikel 46 van toepassing is op alle lopende zaken - met de klaarblijkelijke zorg het verloop ervan te beïnvloeden - schendt het artikel 6.1 van het Verdrag, in zoverre die bepaling, zoals ze door het Europees Hof wordt geïnterpreteerd, een inmenging van de wetgevende macht in de rechtsbedeling verbiedt (arrest Pressos II van 3 juli 1997).
A.7. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van artikel 50 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Voor de verzoekende partijen volgt uit de beide voormelde arresten van het Europees Hof (van 20 november 1995 en 3 juli 1997) dat « de rechter soeverein is » en dat « niemand het recht heeft zijn oordeel in een bepaalde richting te sturen ».
A.8. Voor de Vlaamse Regering zijn die beide middelen onontvankelijk, aangezien de rechtstreekse toetsing van het Europees Verdrag aan de bevoegdheid van het Arbitragehof ontsnapt, zoals die is bepaald in artikel 142 van de Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989.
Bovendien wordt, in tegenstelling tot het voorschrift van artikel 6 van de bijzondere wet en de desbetreffende rechtspraak van het Hof, geenszins de draagwijdte van de aangevoerde schending gepreciseerd.
Ten slotte wordt onderstreept dat, wat het eerste middel betreft, het feitelijke grondslag mist, in zoverre het stelt dat de bestreden bepaling is bedacht om in de hangende geschillen tussenbeide te komen.
Middelen afgeleid uit de schending van de Grondwet A.9. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 134 en 144 van de Grondwet, in zoverre er « inmenging van de decreetgever in de eigen bevoegdheid van de federale overheid » zou zijn.
Met verwijzing naar de arresten van het Hof nrs. 46/97 en 139/98 voeren de verzoekende partijen aan dat de decreetgever, doordat hij de bevoegdheid wijzigt van de rechter om de wijze van herstel en het bedrag ervan vast te stellen, « ingaat » tegen de beide voormelde grondwetsbepalingen. Er wordt opgemerkt dat « hij zich, enerzijds, in het Burgerlijk Wetboek (artikel 1382), het Gerechtelijk Wetboek en, anderzijds, in het [Europees] Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 50) mengt ».
A.10.1. Voor de Vlaamse Regering is dat middel in de eerste plaats onontvankelijk, bij gebrek aan uiteenzetting in verband met de aangevoerde bevoegdheidsoverschrijding.
A.10.2. Bovendien mist het feitelijke grondslag, aangezien het geenszins de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken raakt, want de hangende geschillen blijven immers, zoals in het verleden, tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg behoren.
A.10.3. Artikel 46 van het decreet van 19 december 1998 vindt, op het vlak van de bevoegdheidsregels, zijn grondslag in artikel 6, § 1, I, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en in artikel 133 van de Grondwet. In zeer ondergeschikte orde zou een beroep kunnen worden gedaan op artikel 10 van dezelfde bijzondere wet, aangezien te dezen aan de voorwaarden is voldaan om een beroep te doen op de impliciete bevoegdheden.
A.11. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Doordat de decreetgever op alle goederen die zich in het Vlaamse Gewest bevinden restrictieve criteria van schadeloosstelling toepast « in alle aangelegenheden die tot de federale bevoegdheid behoren », schendt hij de gelijkheid der Belgen voor de openbare lasten. Volgens de verzoekende partijen « is het niet toelaatbaar dat een burger die een onroerend goed bezit binnen het Vlaamse Gewest veel strenger zou worden behandeld dan een burger die een onroerend goed heeft in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of in het Waalse Gewest ».
A.12. Voor de Vlaamse Regering is het in het middel aangevoerde verschil in behandeling het rechtstreeks gevolg van het optreden van verschillende autonome wetgevers, wat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, geen schending vormt van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. - B De aangevochten bepaling B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 46 van het Vlaamse decreet van 19 december 1998 « houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999 ».
Artikel 46 besluit het hoofdstuk IX met als opschrift « Ruimtelijke ordening » - van dat decreet met het preciseren van de toepassingssfeer van de bepalingen van dat hoofdstuk.
Dat hoofdstuk wijzigt de artikelen 35 en 36 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996.
Artikel 35 voorziet in een schadevergoeding, wanneer een bouw- of verkavelingsverbod dat voortvloeit uit een definitief plan een einde maakt aan het gebruik waarvoor een goed oorspronkelijk diende of normaal bestemd was. Artikel 36 verwijst die vorderingen tot schadevergoeding naar de rechtbanken van eerste aanleg en regelt de mogelijkheden van beroep alsmede de verjaring.
B.1.2. Artikel 42 van het decreet van 19 december 1998 vult artikel 35, tweede lid, van het gecoördineerde decreet aan als volgt : « Als waarde van het goed op het ogenblik van verwerving wordt in aanmerking genomen, het bedrag dat als grondslag heeft gediend voor de heffing van de registratie- of successierechten over de volle eigendom van het goed, of, bij ontstentenis van zulke heffing, de verkoopwaarde van het goed in volle eigendom op de dag van de verwerving. Als waarde van het goed op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding wordt in aanmerking genomen : 1° in geval van overdracht van het goed, het bedrag dat als grondslag heeft gediend voor de heffing van de registratie- of successierechten over de volle eigendom van het goed, of, indien zulke heffing ontbreekt, de verkoopwaarde van het goed in volle eigendom op de dag van de overdracht met als minimum de overeengekomen waarde;2° in geval van weigering van een bouw- of verkavelingsvergunning of in geval van een negatief stedenbouwkundig attest, de verkoopwaarde op dat ogenblik.» Artikel 43 van het decreet van 19 december 1998 voegt een nieuw lid toe aan hetzelfde artikel 35; dat lid actualiseert de verwervingswaarde van het goed, door ze te indexeren, en verhoogt ze met de kosten van verwerving en de uitgaven die voor het goed door de vergoedingsgerechtigde zijn gedragen. De artikelen 44 en 45 betreffen tekstconcordanties.
Ten slotte bepaalt artikel 46 van het decreet van 19 december 1998, de enige door de verzoekers aangevochten bepaling : « De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de reeds aanhangig gemaakte vorderingen tot schadevergoeding, waarvoor nog geen in kracht van gewijsde gegane uitspraak bestaat ».
Wat de afstand betreft B.2. In haar memorie van antwoord, vordert de n.v. Immo De Vuyst, verzoekster in de zaak nr. 1656, de afstand van het beroep tot vernietiging ingesteld in de zaak nr. 1622 door de vennootschap met dezelfde naam, die ze juridisch heeft opgevolgd.
Aangezien niets zich tegen die vordering verzet, bestaat er aanleiding toe de afstand in de zaak nr. 1622 toe te wijzen.
Wat de ontvankelijkheid van de beroepen betreft B.3.1. De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partijen om in rechte te treden; het aangevochten artikel 46 zou slechts een interpretatieve bepaling van artikel 7 van het Gerechtelijk Wetboek zijn, zodat de vernietiging ervan « de verzoekende partijen niets zou opleveren ».
B.3.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
Alle verzoekende partijen zijn betrokken bij jurisdictionele procedures tot schadeloosstelling voor schade van stedenbouwkundige aard.
Artikel 46 van het decreet van 19 december 1998 heeft tot gevolg dat het de wijze van evaluatie van de verwervingswaarde van het goed, die is vastgesteld in artikelen 42 en 43 van hetzelfde decreet, uitdrukkelijk van toepassing verklaart op de op artikel 35 van het gecoördineerde decreet gebaseerde vorderingen tot schadevergoeding die nog niet zijn beslecht in een definitieve beslissing, waaronder diegene die door de verzoekende partijen zijn ingediend.
Het in het geding zijnde artikel 46 kan het bedrag raken waarop de door de verzoekende partijen geleden schade door het gerecht zal worden geraamd, aangezien die raming gebaseerd is op het verschil tussen de aldus vastgestelde verwervingswaarde, enerzijds, en de waarde van het goed na de inwerkingtreding van het plan, anderzijds.
De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.
Wat de ontvankelijkheid van de memories betreft B.4. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1588, 1589 en 1594 hebben ieder een « memorie van antwoord » neergelegd.
Aangezien geen enkele memorie is neergelegd in die zaken, zijn die memories van antwoord onontvankelijk.
Ten gronde B.5. De verzoekende partijen voeren ter staving van hun verzoekschriften middelen aan die zijn afgeleid uit de schending, enerzijds, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en, anderzijds, van de Grondwet.
Eén van de middelen is afgeleid uit de schending, door artikel 46 van het decreet van 19 december 1998, van de artikelen 134 en 144 van de Grondwet, in zoverre er « inmenging van de decreetgever in de eigen bevoegdheid van de federale overheid » zou zijn. Het onderzoek van de overeenstemming met de bevoegdheidsregels moet het onderzoek van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorafgaan.
Middel afgeleid uit de schending van de artikelen 134 en 144 van de Grondwet B.6. Volgens de verzoekende partijen zou artikel 46 van het decreet van 19 december 1998 de artikelen 134 en 144 van de Grondwet schenden, in zoverre het een « inmenging van de decreetgever in de eigen bevoegdheid van de federale overheid » zou betreffen.
B.7.1. Artikel 134 van de Grondwet luidt : « De wetten ter uitvoering van artikel 39 bepalen de rechtskracht van de regelen die de organen, welke zij oprichten, uitvaardigen in de aangelegenheden, welke zij aanduiden.
Zij kunnen aan deze organen de bevoegdheid toekennen om decreten met kracht van wet uit te vaardigen op het gebied en op de wijze die zij bepalen. » B.7.2. Vermits de verzoekende partijen niet preciseren hoe het aangevochten artikel 46 artikel 134 van de Grondwet zou schenden, dient dit onderdeel van het middel niet te worden onderzocht.
B.8.1. Artikel 144 van de Grondwet bepaalt : « Geschillen over burgerlijke rechten behoren bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de gewone rechtbanken. » B.8.2. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, verlenen het Hof de bevoegdheid om de rechtstreekse schending van die grondwetsbepaling te onderzoeken.
Artikel 46 van het decreet van 19 december 1998 beperkt zich ertoe de artikelen 42 tot 45 van hetzelfde decreet van toepassing te verklaren op de hangende geschillen. De decreetgever, die op grond van artikel 6, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bevoegd is om de gehele aangelegenheid van de plannen van aanleg, met inbegrip van een schadevergoedingsregeling die aan die materie eigen is, te regelen, vermag ook de inwerkingtreding ervan te bepalen. Artikel 46 onttrekt aan de bevoegdheid van de rechtbanken, noch op zichzelf, noch wegens het onderwerp van de erbij van toepassing verklaarde bepalingen, een geschil over een burgerlijk recht, zoals de in het geding zijnde vorderingen tot schadevergoeding. Het Hof merkt integendeel op dat artikel 36 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, de vorderingen tot schadevergoeding uitdrukkelijk aan de kennisneming van de rechtbanken van eerste aanleg voorbehoudt.
B.9. Het middel, in zijn tweede onderdeel, kan niet worden ingewilligd.
Middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.10. Volgens de verzoekende partijen is het feit dat « een burger met een eigendom in het Vlaamse Gewest, veel strenger zal worden behandeld dan een burger met een eigendom in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest of in het Waalse Gewest » niet verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel.
Een verschillende behandeling in aangelegenheden waar de gemeenschappen en gewesten over eigen bevoegdheden beschikken, - wat te dezen het geval is, aangezien stedenbouw en ruimtelijke ordening een gewestaangelegenheid zijn krachtens artikel 6, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 - is een gevolg van de autonomie die hun door of krachtens de Grondwet is toegekend; een zodanig verschil kan op zich niet worden geacht strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Die autonomie zou geen betekenis hebben, mocht een verschil in behandeling tussen bestemmelingen van regels die in eenzelfde aangelegenheid in de verschillende gemeenschappen en gewesten toepasselijk zijn, als zodanig geacht worden strijdig te zijn met die bepalingen.
Het middel is ongegrond.
Middelen afgeleid uit de schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens B.11. Volgens de verzoekende partijen zou artikel 46 van het decreet van 19 december 1998 artikel 6.1 en artikel 50 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens schenden. Volgens de Vlaamse Regering zou de verwijzing naar artikel 50 in feite het huidige artikel 41 van het Verdrag beogen, zoals dat blijkt uit het Protocol nr. 11 van 11 mei 1994.
Het Hof is niet bevoegd om na te gaan of artikel 46 bestaanbaar is met bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, los gelezen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof - wijst de afstand toe in de zaak nr. 1622; - verwerpt de overige beroepen.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 maart 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.