Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 07 maart 2000

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest nr. 84.069 van 14 december 1999 in zake de v.z.w. Action et Liberté tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van h « 1. Schendt artikel 10, 2°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke b(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021124
pub.
07/03/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest nr.84.069 van 14 december 1999 in zake de v.z.w. Action et Liberté tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 december 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 10, 2°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het beroep dat de verzoekende partij bij de Raad van State heeft ingesteld tegen het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, onwerkzaam maakt en de verzoekende partij een rechterlijke garantie ontzegt die alle andere burgers genieten, waardoor een ongelijke behandeling in het leven wordt geroepen ten aanzien waarvan men zich behoort af te vragen of die objectief gerechtvaardigd is ? 2. Schendt artikel 10, 2°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, voor zover het niet vernietigd is bij arrest nr.68/99 van 17 juni 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet juncto artikel 182 ervan in zoverre het het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie bekrachtigt, doordat de Koning uit de bijzondere-machtenwet geen bevoegdheid kon putten om een materie te regelen die de grondwetgever uitsluitend in handen van de wetgever heeft gelegd ? » b. Bij arrest nr.84.071 van 14 december 1999 in zake de v.z.w. Action et Liberté tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 december 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 10, 3°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het beroep dat de verzoekende partij bij de Raad van State heeft ingesteld tegen het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende de personeelsenveloppe van militairen, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, onwerkzaam maakt en de verzoekende partij een rechterlijke garantie ontzegt die alle andere burgers genieten, waardoor een ongelijke behandeling in het leven wordt geroepen ten aanzien waarvan men zich behoort af te vragen of die objectief gerechtvaardigd is ? 2. Schendt artikel 10, 3°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet juncto artikel 182 ervan in zoverre het het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende de personeelsenveloppe van militairen, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie bekrachtigt, doordat de Koning uit de bijzondere-machtenwet geen bevoegdheid kon putten om een materie te regelen die de grondwetgever uitsluitend in handen van de wetgever heeft gelegd ? » c.Bij arrest nr. 84.070 van 14 december 1999 in zake de v.z.w. Action et Liberté tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 december 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het beroep dat de verzoekende partij bij de Raad van State heeft ingesteld tegen het koninklijk besluit van 24 juli 1997 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, onwerkzaam maakt en de verzoekende partij een rechterlijke garantie ontzegt die alle andere burgers genieten, waardoor een ongelijke behandeling in het leven wordt geroepen ten aanzien waarvan men zich behoort af te vragen of die objectief gerechtvaardigd is ? 2. Schendt artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, voor zover het niet vernietigd is bij arrest nr.52/99 van 26 mei 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet juncto artikel 182 ervan in zoverre het het koninklijk besluit van 24 juli 1997 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie bekrachtigt, doordat de Koning uit de bijzondere-machtenwet geen bevoegdheid kon putten om een materie te regelen die de grondwetgever uitsluitend in handen van de wetgever heeft gelegd ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1859, 1860 en 1861 van de rol van het Hof en werden samengevoegd.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij twee vonnissen van 21 december 1999 en 11 januari 2000 in zake respectievelijk C. Guyaux en G. Misonne tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 4 en 19 januari 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten (Belgisch Staatsblad van 1 april 1987) niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de integratietegemoetkoming van een gehandicapte die een inkomen geniet en wiens toestand de hulp van een derde persoon of speciale apparatuur vergt, geheel of gedeeltelijk beperkt terwijl het beoogt het verlies aan zelfredzaamheid of de verminderde graad ervan te compenseren, en niet het inkomensverlies ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1862 en 1868 van de rol van het Hof en werden samengevoegd. De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 18 januari 2000 in zake K. Ez-Zaaf tegen Y. Allart en B. Wautier, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 januari 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld: « Schendt artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het de rechtbank van eerste aanleg niet toestaat machtiging te verlenen opdat een andere man dan de echtgenoot het kind erkent, als het kind werd verwekt vóór het huwelijk van de moeder, terwijl het de machtiging tot erkenning door diezelfde man wel toestaat als het kind tijdens het huwelijk werd verwekt, maar op een ogenblik waarop de moeder van haar echtgenoot gescheiden leefde ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1876 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

^