Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 09 februari 2000

Arrest nr. 111/99 van 14 oktober 1999 Rolnummers 1392 en 1393 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 26 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, ingesteld door de n.v. View interim Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021038
pub.
09/02/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 111/99 van 14 oktober 1999 Rolnummers 1392 en 1393 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 26 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, ingesteld door de n.v. View interim en de n.v. Axis interim.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 14 augustus 1998 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 17 augustus 1998, hebben respectievelijk de n.v. View interim, met maatschappelijke zetel te 2350 Vosselaar, Fazantenlaan 12, en de n.v. Axis interim, met maatschappelijke zetel te 2000 Antwerpen, Frankrijklei 27, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 26 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 februari 1998).

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 17 augustus 1998 heeft de voorzitter in functie voor ieder van beide zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 16 september 1998 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 28 september 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 oktober 1998.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 13 november 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 15 december 1998 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 13 januari 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 27 januari 1999 en 29 juni 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, respectievelijk verlengd tot 14 augustus 1999 en 14 februari 2000.

Bij beschikking van 9 juni 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 juni 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 juni 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 30 juni 1999 : - zijn verschenen : . Mr. B. Van Schoebeke, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. F. Tilleman, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de verzoekende partijen; . Mr. A. Lindemans, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Standpunt van de verzoekende partijen A.1. De verzoekende partijen zijn handelsvennootschappen die actief zijn in de tijdelijke tewerkstelling van uitzendkrachten bij gebruikers en deel uitmaken van paritaire comités waarin in de loop van 1997 tewerkstellingsakkoorden werden gesloten die verminderingen inzake sociale zekerheid bieden voor supplementaire tewerkstelling op voorwaarde dat men toetreedt tot die akkoorden en bepaalde maatregelen inzake tewerkstelling neemt.

Als in de loop van 1996 opgerichte en erkende uitzendkantoren meenden de verzoekende partijen, op grond van de wettelijke en conventionele bepalingen, meer in het bijzonder op grond van de tewerkstellingsakkoorden die op hen van toepassing zijn in de overeenstemmende paritaire comités, aanspraak te kunnen maken op de R.S.Z.-vermindering waarin de wet van 26 juli 1996 voorziet. Zij konden immers een nettoaangroei aantonen van personeel dat aangeworven werd ter uitvoering van een tewerkstellingsakkoord waarin arbeidsherverdelende maatregelen zijn opgenomen. De met retroactief effect gepubliceerde bestreden bepaling raakt de verzoekende partijen rechtstreeks in hun financiële belangen, nu zij benadeeld worden, enerzijds, in de kostprijs van het vast personeel en, anderzijds, in de kostprijs van het product, namelijk de uitzendkrachten.

Hun belang bij de bestreden bepaling wordt niet betwist.

A.2.1. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat artikel 26 van de wet van 13 februari 1998 met betrekking tot de mogelijkheid om de R.S.Z.-vermindering te genieten, een verschil in behandeling tussen werkgevers invoert naargelang de werkgevers in 1996 al dan niet personeel hebben tewerkgesteld gedurende elk van de vier kwartalen van dat jaar, terwijl zij zich in wezen in een soortgelijke situatie bevinden.

A.2.2. Het verschil in behandeling berust weliswaar op een objectief criterium, doch beantwoordt geenszins aan het pertinentie- en evenredigheidscriterium.

De verzoekende partijen zien niet in hoe het enkele en enige feit van tewerkstelling gedurende vier kwartalen van 1996 enige relevantie kan hebben voor de vraag of men in aanmerking komt voor R.S.Z.-vermindering, wanneer men dit koppelt aan het beoogde doel, namelijk de tewerkstellingsbevordering aan de hand van herverdeling van de arbeid. Met het enige relevante criterium, namelijk de mate van bijkomende tewerkstelling, wordt derhalve geen rekening gehouden en aldus worden de in 1996 opgestarte bedrijven gediscrimineerd die eveneens aan de wettelijke en conventionele voorwaarden voldoen en tot arbeidsherverdeling bijdragen, wat precies de bedoeling is van de wet van 13 februari 1998.

A.2.3. De wetgever had het nagestreefde doel dan ook beter kunnen bereiken door eveneens bedrijven die in 1996 slechts een of meer kwartalen R.S.Z.-aangiften deden, het voordeel toe te kennen door bijvoorbeeld te bepalen dat als referentiepunt 1996 het gemiddelde van de kwartalen van tewerkstelling zal gelden om vervolgens het voordeel voor de jaren 1997 en 1998 toe te kennen op grond van het theoretisch te berekenen gemiddelde in 1996. In die hypothese hadden bedrijven die in de loop van 1996 startten, die gebonden waren door een tewerkstellingsakkoord en aan alle voorwaarden voldeden in de loop van 1997, bijkomend personeel kunnen aanwerven, op grond van de uitvoering die ze geven aan de arbeidsherverdelende maatregelen vervat in de tewerkstellingsakkoorden.

Standpunt van de Ministerraad A.3.1. De Ministerraad toont allereerst aan dat de wetgever wel degelijk een specifieke bedoeling had door een tewerkstelling gedurende vier kwartalen in 1996 te vereisen. Het toepassingsgebied van artikel 29, § 1, van de wet van 26 juli 1996, voor de wijziging bij het bestreden artikel, was immers dermate ruim dat het risico bestond dat pas opgestarte bedrijven - bedrijven waarvan de activiteiten eerst in 1997 of 1998 zijn aangevat en bedrijven die geen of slechts bepaalde refertekwartalen in 1996 met tewerkstelling van werknemers konden aantonen - eveneens de bijzondere vermindering van R.S.Z.-bijdrage konden genieten, wat geenszins de bedoeling was. Wel was het de bedoeling dat een lastenverlaging werd ingevoerd voor ondernemingen die de tewerkstelling bevorderen door de beschikbare arbeid over zoveel mogelijk werknemers te (her)verdelen.

A.3.2. De Ministerraad verwerpt de ongenuanceerde argumentatie van de verzoekende partijen met betrekking tot het nagestreefde doel.

Ofschoon hij erkent dat de algemene bedoeling van het invoeren van een bijdragevermindering erin bestond een arbeidsherverdelende maatregel te bevorderen door arbeid toe te wijzen aan zoveel mogelijk personeel binnen de ondernemingen, wijst hij op de bijzondere bedoeling om onlogische interpretaties of misbruiken van de vermindering te voorkomen, door erover te waken dat de bedoelde vermindering slechts toekomt aan die werkgever die er redelijkerwijze slechts aanspraak op kan maken, namelijk de werkgever die kan getuigen van een werkelijke toename van het aantal werknemers vanaf 1 januari 1997.

Om te vermijden dat de ondernemingen die pas in 1997 en 1998 opstartten, en de ondernemingen die ook voor 1996 geen volledig werkingsjaar kunnen aantonen, de bedoelde vermindering al te gemakkelijk zouden kunnen verkrijgen omdat zij in elk geval voor één of meer kwartalen van 1996 als opstartende onderneming geen personeel in dienst hadden, werd door de bestreden bepaling eraan toegevoegd dat de onderneming voor het gehele jaar 1996 diende te kunnen aantonen dat zij personeel tewerkstelde. In een nieuwe onderneming is de toename van personeel niet alleen vanzelfsprekend, maar bovendien is zij disproportioneel veel groter dan in een bestaande onderneming.

A.3.3. Het bestreden verschil in behandeling berust op een objectief criterium dat bovendien, zoals hiervoren is aangetoond, redelijk verantwoord is en zelfs essentieel om ongerechtvaardigde toestanden te vermijden, namelijk een onderneming die in 1996 geen personeel had, toch de vermindering te laten genieten. Aldus zou men twee categorieën van werkgevers op dezelfde wijze behandelen, terwijl zij, in het licht van het doel van de wetgever, duidelijk onderscheiden zijn van elkaar.

In ieder geval is er geen sprake van een kennelijk onredelijke of niet objectieve verschillende behandeling tussen twee categorieën van werkgevers.

A.3.4. De Ministerraad erkent dat de wetgever een andere keuze had kunnen maken maar stelt dat hij heeft geopteerd voor de meest objectieve en redelijke keuze. In de vroegere maatregelen in verband met tewerkstellingsakkoorden werd overigens eveneens verwezen naar de overeenstemmende kwartalen van een refertejaar, wat een tewerkstelling over het ganse jaar vereiste. In geen geval kan de verwijzing naar een gemiddelde tewerkstelling per kwartaal tot een meer verantwoord onderscheid aanleiding geven, integendeel zelfs, nu een dergelijke berekeningswijze geen rekening houdt met de evolutie die reeds per kwartaal kan blijken.

A.3.5. De vaststelling dat ook in 1996 opgestarte bedrijven een goedgekeurd tewerkstellingsakkoord hebben en aanwervingen kunnen hebben gedaan en aldus ook aan arbeidsherverdeling doen, is geen voldoende voorwaarde om automatisch recht te hebben op de bedoelde vermindering, doch een primordiale voorwaarde opdat de vermindering zou kunnen worden toegestaan. Die kan slechts worden toegestaan onder de door de wet bepaalde voorwaarden en dus onder meer voor zover het tewerkstellingsakkoord overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 60 werd afgesloten.

Antwoord van de verzoekende partijen A.4.1. De verzoekende partijen beklemtonen dat de discriminatie niet alleen bestaat voor in 1996 opgestarte bedrijven die geen vier kwartalen tewerkstelling kunnen bewijzen, maar tevens voor in 1997 en 1998 opgestarte bedrijven.

Tegelijk voeren zij aan dat de bedoeling van de wetgever er slechts in bestond de in 1997 en 1998 opgestarte bedrijven uit te sluiten, en niet de bedrijven die in 1996 - zij het niet met activiteiten over het ganse jaar B zijn opgestart.

A.4.2. Anders dan de Ministerraad volhoudt is niet vereist dat een kennelijke onevenredigheid tussen de bestreden maatregel en het nagestreefde doel moet worden aangetoond, opdat tot een schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod kan worden besloten.

Een dergelijk standpunt zou een al te verregaande vereniging van die beginselen impliceren.

A.4.3. De verzoekende partijen erkennen de door de Ministerraad aangehaalde algemene bedoeling van de wetgever, maar menen dat de bijzondere bedoeling geenszins terug te vinden is in de parlementaire voorbereiding van de bestreden wetsbepaling. Nergens blijkt de bedoeling om ondernemingen die pas in 1996 zijn opgestart, uit te sluiten. Met de voorwaarde van tewerkstelling in elk van de vier kwartalen van 1996 worden onrechtstreeks de in 1996 opgestarte bedrijven getroffen.

De verzoekende partijen zien ook niet in waarom de in 1996 opgestarte bedrijven de bedoelde vermindering al te gemakkelijk zouden verkrijgen, vermits het creëren van bijkomende tewerkstelling voor een opstartend bedrijf veel moeilijker is aangezien het per definitie slechts een zeer beperkt aantal werknemers tewerkstelt en slechts in zeer beperkte mate gebruik kan maken van de arbeidsherverdelende maatregelen in de tewerkstellingsakkoorden.

Zij wijzen er bovendien op dat een « oudere » onderneming die startte in 1995 wel degelijk gebruik kon maken van de vermindering voortvloeiend uit de tewerkstellingsakkoorden vermits de voorwaarde van tewerkstelling in vier kwartalen van 1993 destijds niet gold, zodat zij in feite een tweede maal benadeeld zijn.

De verzoekende partijen wijzen er ten slotte op dat het helemaal niet vereist is dat er voor elk van de kwartalen van 1996 een tewerkstelling is. Uit de tekst van artikel 2, § 1, van de wet van 3 april 1995 en uit de artikelen 29 en 30 van de wet van 26 juni 1996 blijkt dat er enkel een vergelijking dient te gebeuren met het overeenstemmende kwartaal van 1994 respectievelijk 1996, zonder tewerkstelling in de vier kwartalen van het betrokken referentiejaar.

Het volstond dan te bepalen dat de werkgever werknemers diende te hebben tewerkgesteld voor het jaar 1996, zonder te stellen dat dit diende te gebeuren voor elk van de kwartalen van dat jaar.

A.4.4. De verzoekende partijen zijn het eens met de stelling van de Ministerraad dat een vermindering slechts kan worden toegestaan als aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan. Zij poneren dat zij in 1997 en begin 1998 voldeden aan alle toen bestaande wettelijke en conventionele voorwaarden. Dat zij in 1998 dan plots werden geconfronteerd met een wetgevend initiatief met retroactief effect, getuigt van een onredelijke regelgeving.

Het is wel degelijk ter zake doend dat zij aan arbeidsherverdeling doen, nu kan worden aangetoond dat het aangewende criterium ten opzichte van het beoogde doel de pertinentie- en evenredigheidstoets niet kan doorstaan. - B - B.1.1. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen artikel 26 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, dat luidt : « Artikel 29, § 1, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, wordt vervangen door de volgende bepaling : ' § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de werkgevers en de werknemers op wie de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités van toepassing is en voor zover deze werkgevers in elk van de vier kwartalen van 1996 hebben tewerkgesteld andere dan werknemers die hoofdzakelijk prestaties verrichten voor de huishouding van de werkgever of diens gezin, en de personen bedoeld in artikel 4 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

In de zin van dit artikel wordt verstaan onder personeel hebben tewerkgesteld, voor elk van de vier kwartalen van 1996 bij de RSZ ten minste één dag moeten aangegeven hebben zoals bedoeld in artikel 24 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, met uitzondering van de dagen gedekt door de vergoedingen bedoeld in artikel 19, § 2, 2°, a), b), d) en e) van dit besluit.' » B.1.2. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat artikel 26 van de wet van 13 februari 1998, met betrekking tot de mogelijkheid om de R.S.Z.-vermindering te genieten, een verschil in behandeling tussen werkgevers invoert naargelang de werkgevers in 1996 al dan niet personeel hebben tewerkgesteld gedurende elk van de vier kwartalen van dat jaar, terwijl zij zich in wezen in een soortgelijke situatie bevinden.

B.2. De bestreden bepaling is ingevoegd op basis van een amendement van de Regering. Het werd als volgt verantwoord : « De maatregel inzake de tewerkstellingsakkoorden omvat een lastenverlaging voor ondernemingen die de tewerkstelling bevorderen door de beschikbare arbeid over zoveel mogelijk werknemers te (her)verdelen. De lastenverlaging wordt slechts toegekend voor elke netto-aanwerving in vergelijking met het overeenstemmende kwartaal van 1996. Gelet op deze elementen komen ondernemingen die opgericht worden in 1997 en 1998 niet in aanmerking voor de vermindering van de werkgeversbijdragen.» (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1269/3, p. 2; zie eveneens nr. 1269/4, pp. 45-46) B.3.1. Het vereiste van een tewerkstelling, door de ondernemingen, van werknemers gedurende elk van de vier kwartalen van 1996 om lastenverlaging te genieten, is ingegeven door de zorg alleen die ondernemingen hiervoor in aanmerking te laten komen die reeds over het gehele jaar 1996 een zekere tewerkstelling boden. Aldus is die maatregel pertinent ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling die erin bestaat door arbeidsherverdeling bijkomende tewerkstelling te bevorderen bij ondernemingen die reeds over een stabiel werknemerspotentieel beschikken en derhalve ook daadwerkelijk kunnen overgaan tot herverdeling van de beschikbare arbeid.

De wetgever vermocht in redelijkheid te oordelen dat de ondernemingen die hun bedrijvigheid niet tijdens de vier kwartalen van 1996 uitoefenden, niet beschikten over een voldoende stabiel werknemerspotentieel waardoor zij daadwerkelijk aan de met de maatregel beoogde arbeidsherverdeling zouden kunnen doen - en zulks onverminderd het belang van de bijdrage van hun bedrijvigheid tot de tewerkstelling.

De maatregel is derhalve pertinent ten aanzien van de nagestreefde doelstelling.

B.3.2. De wetgever had volgens de verzoekende partijen ook andere mogelijkheden om door lastenvermindering de tewerkstelling te bevorderen, derwijze dat de ondernemingen die in de loop van 1996 hun activiteiten hebben opgestart, zonder dat zij reeds over elk van de vier kwartalen werknemers tewerkstelden, voor arbeidsherverdelende maatregelen in aanmerking zouden komen.

B.3.3. De verzoekende partijen zijn van mening dat de wetgever erin had kunnen voorzien dat het referentiepunt, voor het jaar 1996, het gemiddelde zou zijn van de kwartalen van tewerkstelling en dat hij de maatregel had moeten uitbreiden, voor de jaren 1997 en 1998, op basis van het theoretisch gemiddelde berekend voor 1996.

Een dergelijke maatregel zou niet aan de doelstelling van de wetgever hebben beantwoord, die erin bestaat enkel ondernemingen met een stabiel aantal werknemers in aanmerking te nemen, wat kan worden geverifieerd door de vier kwartalen van 1996 als referentie te nemen.

B.3.4. Het argument van de verzoekende partijen dat zij, die voldoen aan alle begin 1997 en 1998 bestaande wettelijke en conventionele voorwaarden inzake tewerkstelling en aanwerving, door de bestreden maatregel worden geconfronteerd met een wetgevend initiatief dat retroactieve werking heeft, kan niet worden aangenomen. Uit geen van de bepalingen met betrekking tot de inwerkingtreding kan worden afgeleid dat de wetgever aan de bestreden bepaling als dusdanig terugwerkende kracht heeft verleend.

B.4. Uit wat voorafgaat volgt dat de wetgever een maatregel heeft genomen die, in zoverre hij de werkgevers die hun activiteiten startten vanaf het twee kwartaal van 1996, heeft uitgesloten van het voordeel van het bij de wet van 26 juli 1996 ingevoerde stelsel van sociale vrijstellingen, niet onevenredig is met de door hem nagestreefde doelstelling.

Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 oktober 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^