gepubliceerd op 29 december 1999
Arrest nr. 124/99 van 25 november 1999 Rolnummer 1444 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 17 maart 1998 houdende regeling van het recht op vrije nieuwsgaring en de uitzending van korte berichtg Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 124/99 van 25 november 1999 Rolnummer 1444 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 17 maart 1998 houdende regeling van het recht op vrije nieuwsgaring en de uitzending van korte berichtgeving door de omroepen, ingesteld door de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 oktober 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 oktober 1998, heeft de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal, met maatschappelijke zetel te 1020 Brussel, Houba de Strooperlaan 145, beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 17 maart 1998 houdende regeling van het recht op vrije nieuwsgaring en de uitzending van korte berichtgeving door de omroepen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 april 1998).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 19 oktober 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 25 november 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 november 1998.
Memories zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 8 januari 1999 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 11 januari 1999 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 11 januari 1999 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 9 maart 1999 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 7 april 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal, bij op 9 april 1999 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 9 april 1999 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, bij op 9 april 1999 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 30 maart 1999 en 27 september 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 16 oktober 1999 en 16 april 2000.
Bij beschikking van 5 mei 1999 heeft voorzitter L. De Grève de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van 5 mei 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 9 juni 1999.
Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 6 mei 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 9 juni 1999 : - zijn verschenen : . Mr. F. Jongen, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij; . Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; . Mr. N. van Laer loco Mr. M. Uyttendaele, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. Onderwerp van de bestreden bepalingen Het bestreden decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 17 maart 1998 regelt het recht op vrije nieuwsgaring en de uitzending van korte berichtgeving door de omroepen.
Naar luid van artikel 1 betreft het een gemeenschapsaangelegenheid. In artikel 2 worden een aantal begrippen omschreven zoals « exclusiviteitshouder », « secundaire omroep », « evenement » en « organisator ».
Artikel 3 poneert het beginsel van het recht op vrije nieuwsgaring door elke omroep van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap.
Ten aanzien van evenementen waarop exclusieve rechten zijn verleend, houdt dat recht volgens het tweede lid van dat artikel in : « a) de vrije toegang tot het evenement, voorzover het plaatsvindt in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, voorzover de instelling die het evenement organiseert in Brussel-Hoofdstad wegens haar organisatie beschouwd kan worden uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap; b) het recht om opnamen te maken, voorzover het evenement plaatsvindt in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, voorzover de instelling die het evenement organiseert in Brussel-Hoofdstad wegens haar organisatie beschouwd kan worden uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap;c) het recht op korte berichtgeving.» Artikel 4 voorziet in een uitzonderlijke mogelijkheid voor de organisator om het recht van vrije toegang en opname te beperken om redenen van veiligheid en voorkoming van hinder voor het verloop van het evenement.
Volgens artikel 5 is de korte berichtgeving uitsluitend toegestaan in journaals en in regelmatig geprogrammeerde actualiteitenprogramma's.
De inhoud van de korte berichtgeving wordt autonoom door de omroep bepaald.
Artikel 6 bepaalt : « De duur van de korte berichtgeving is beperkt tot de tijd die nodig is om de noodzakelijke informatie over het evenement uit te zenden en mag in totaal niet meer dan drie minuten klank- en/of beeldmateriaal van het evenement bevatten.
Specifiek voor competities, mag de korte berichtgeving van een competitiespeeldag per sporttak binnen een journaal nooit langer zijn dan zes minuten. Voor een actualiteitenprogramma mag de duur niet langer zijn dan vijftien minuten. Specifieke modaliteiten kunnen door de Vlaamse regering uitgewerkt worden. » Artikel 7 schrijft voor : « § 1. De secundaire omroep heeft in beginsel het recht om eigen opnamen te maken met respect voor de materiële voorrang van de omroepen die exclusieve uitzendrechten hebben verworven.
Voor sportevenementen is dit recht beperkt tot het maken van beelden in de marge van het evenement. Deze beperking is echter niet van toepassing in het geval de exclusiviteitshouders een inbreuk plegen op het recht vervat in § 2, eerste lid. Deze beperking is evenmin van toepassing indien de exclusieve uitzendrechten voor de Vlaamse Gemeenschap niet zijn verworven door een omroep van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap. Indien de exclusiviteitshouders hun exclusief uitzendrecht op een evenement niet uitoefenen, kunnen de secundaire omroepen gratis beelden van het evenement maken. § 2. De secundaire omroep heeft het recht om tegen een billijke vergoeding de beschikking te krijgen van de opnamen en/of signalen van de exclusiviteitshouders, dit met het oog op een korte berichtgeving.
Voor een korte berichtgeving in journaals wordt de vergoeding bepaald op basis van de gemaakte technische kosten. Voor een korte berichtgeving in actualiteitenprogramma's kan tevens rekening worden gehouden met de uitzendrechten. § 3. In geval van overname van het signaal en/of de opnamen kiest de secundaire omroep vrij de klank- en/of de beeldfragmenten waarmee hij zijn korte berichtgeving stoffeert. Wat de klank bij de beeldfragmenten betreft, wordt alleen omgevingsgeluid doorgegeven. » Naar luid van artikel 8 moet de secundaire omroep in geval van overname van het signaal en/of de opnamen het logo van de exclusiviteitshouders als bronvermelding zichtbaar presenteren tijdens de korte berichtgeving.
Artikel 9 bepaalt : « § 1. In geval van overname van het signaal en/of van de opnamen van de exclusiviteitshouders mag de secundaire omroep de korte berichtgeving brengen zodra de exclusiviteitshouders het evenement geheel of gedeeltelijk, en al dan niet rechtstreeks, een eerste keer hebben uitgezonden.
Als de secundaire omroep zelf de opnamen heeft gemaakt, mag het tijdstip van uitzending vrij gekozen worden. § 2. De korte berichtgeving mag niet heruitgezonden worden los van de actualiteitsgebeurtenis, tenzij er een directe band bestaat tussen de inhoud ervan en een andere actualiteitsgebeurtenis.
De korte berichtgeving mag heruitgezonden worden in overzichtsprogramma's. § 3. De korte berichtgeving mag in het archief bewaard worden, maar mag alleen heruitgezonden worden onder de voorwaarden gesteld in § 2. » Artikel 10 staat de betrokken partijen toe in onderling overleg af te wijken van de bepalingen van de artikelen 6 tot en met 9 van het decreet.
Het Vlaams Commissariaat voor de Media is door artikel 11 belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen van het decreet en met de bestraffing van de inbreuken door de omroepen op die bepalingen.
Naar luid van het tweede lid van dat artikel zijn de artikelen 116quater, 116septies en 116octies van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 25 januari 1995, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 12 machtigt de Vlaamse Regering tot de coördinatie van de bepalingen van het bestreden decreet met die van de decreten betreffende de radio-omroep en televisie.
Volgens artikel 13 zijn de bepalingen van het decreet niet van toepassing op de vóór 1 januari 1998 gesloten exclusiviteitscontracten.
Artikel 14 ten slotte bepaalt dat het decreet op 1 juli 1998 in werking treedt.
IV. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep Wat de bekwaamheid van de verzoekende partij betreft A.1.1. De verzoekende partij is een vereniging zonder winstoogmerk opgericht op 4 juni 1977 door veertien voetbalverenigingen die op dat ogenblik in de eerste klasse van het Belgisch kampioenschap aantraden.
De v.z.w. Liga Beroepsvoetbal groepeert de Belgische professionele voetbalploegen en heeft tot doel de bevordering en ontwikkeling van het beroepsvoetbal in België. Zij staat onder meer in voor de inrichting van kampioenschappen zoals de Nissan Cup.
A.1.2. De Vlaamse Regering voert als exceptie aan dat de verzoekende partij zich niet op de rechtspersoonlijkheid kan beroepen indien niet vaststaat dat is voldaan aan alle publicatievoorschriften van de wet van 27 juni 1921 op de verenigingen zonder winstoogmerk.
A.1.3. De verzoekende partij voegt bij de memorie van antwoord de uittreksels uit de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad die aantonen dat jaarlijks alle wettelijke vormvereisten zijn nageleefd, meer bepaald wat betreft de identiteit van de leden van de raad van bestuur die hebben beslist de onderhavige procedure in te stellen.
Tevens wordt het bewijs overgelegd dat de lijst van de leden in augustus 1998 ter griffie van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel is neergelegd.
Wat het belang van de verzoekende partij betreft A.2.1. De v.z.w. Liga Beroepsvoetbal verklaart een belang te hebben bij de vernietiging van het bestreden decreet, omdat het rechtstreeks de toekomst bedreigt van het Belgisch beroepsvoetbal dat de verzoekende partij wil bevorderen en ontwikkelen.
De vergoedingen die door televisiezenders worden betaald voor de uitzending van beelden van de wedstrijden vormen het belangrijkste deel van de inkomsten van de professionele ploegen.
Door het decreet vermindert de waarde van de aan de televisiezenders toegekende exclusiviteitsrechten. De houders van die rechten zouden gebruik kunnen maken van de mogelijkheid tot herziening of opzegging van de contracten die onder meer door de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal zijn ondertekend met Canal Plus en Pronet Services op 21 november 1996 en met de R.T.B.F. en V.T.M. op 23 april 1998.
Een dergelijke contractbreuk zou tot gevolg hebben dat de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal het belangrijkste deel van haar inkomsten dient te missen.
Het decreet bedreigt de verzoekende partij ook in haar hoedanigheid van organisatrice van kampioenschappen zoals de Nissan Cup.
A.2.2. De Vlaamse Regering verklaart niet in te zien hoe een vereniging van 14 voetbalclubs die in het seizoen 1976-1977 in de eerste afdeling van de nationale voetbalcompetitie aantraden, rechtstreeks zou worden geraakt door een decreet dat aan de Vlaamse omroepen het recht toekent op vrije nieuwsgaring en korte berichtgeving.
Enkel de houders van exclusieve uitzendrechten zouden rechtstreeks kunnen worden geraakt. De organisator van het evenement wordt niet geraakt, tenzij misschien door artikel 3, tweede lid, a) en b), van het decreet, naar luid waarvan hij de toegang tot het door hem georganiseerde evenement en het maken van opnamen moet dulden.
De v.z.w. Liga Beroepsvoetbal is echter geen organisator van enig evenement : de wedstrijden die zij bedoelt, worden ingericht door al dan niet bij haar aangesloten voetbalclubs van de Koninklijke Belgische Voetbalbond of door die Bond zelf. De verzoekende partij vertegenwoordigt niet al de bij de Koninklijke Belgische Voetbalbond aangesloten voetbalverenigingen, terwijl het decreet niet alleen betrekking heeft op « evenementen » georganiseerd door de « professionele clubs ». Het decreet raakt dus in geen enkel opzicht het maatschappelijk doel van de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal. In ondergeschikte orde, indien de verzoekende partij toch als organisator zou worden beschouwd, is haar belang beperkt tot de bepalingen van artikel 3, tweede lid, a) en b), van het decreet.
Volgens de Vlaamse Regering wordt de stelling van de verzoekende partij dat « het bestreden decreet rechtstreeks de toekomst van het beroepsvoetbal [bedreigt] » en « de organisatie van kampioenschappen zoals de Nissan Cup onmogelijk maakt » niet gestaafd of aannemelijk gemaakt; « hoe valt dan te verklaren dat de Koninklijke Belgische Voetbalbond, noch de individuele clubs, noch enige (beroeps)voetballer tegen het decreet opkomen ? ».
De Vlaamse Regering doet nog opmerken dat het contract van 23 april 1998 dateert van na de bekendmaking van het decreet in het Belgisch Staatsblad. Eventuele conflicten tussen die overeenkomst en het decreet worden niet door het decreet veroorzaakt. Het contract is niettegenstaande het decreet gesloten en is B evenzeer als dat met Canal Plus B nog steeds van kracht.
A.2.3. De v.z.w. Liga Beroepsvoetbal repliceert dat het bestreden decreet wel degelijk als gevolg, zo niet tot doel heeft de vermogensrechtelijke situatie van organisatoren van en deelnemers aan evenementen te beïnvloeden. De Belgische Voetbalbond, de verzoekende partij en de clubs zijn organisator van evenementen en de clubs zijn eveneens deelnemers aan die evenementen.
De verzoekende partij voert aan dat zij de bevordering en ontwikkeling van het professionele voetbal beoogt en onmogelijk alle voetbalploegen kan vertegenwoordigen. Volgens artikel 3 van haar statuten groepeert zij alle professionele Belgische ploegen en kan zij met toestemming van de Koninklijke Belgische Voetbalbond (K.B.V.B.) competities organiseren onder de Belgische professionele voetbalploegen die lid zijn van de vereniging.
Indien de K.B.V.B. geen beroep heeft ingediend, dan is dat omdat het decreet in essentie nadeel berokkent aan de professionele ploegen en omdat hij wist dat de Liga reeds een beroep instelde. Geen enkele professionele ploeg heeft op eigen initiatief beroep ingesteld omdat alle ploegen precies samen beslisten het beroep in te stellen door middel van de Liga, die hun natuurlijke vertegenwoordiger is.
Wat betreft het contract van 23 april 1998, wijst de verzoekende partij erop dat de onderhandelingen daarover reeds meer dan een jaar aan de gang waren en dat het nog betrekking had op het seizoen 1997-1998, wat aantoont dat partijen hadden gehoopt het vroeger te ondertekenen.
A.2.4. De Waalse Regering is van oordeel dat de verzoekende partij wel degelijk doet blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de bepalingen die de toegang van de omroepen tot dergelijke sportmanifestaties, hun opname en het uitzenden van korte berichtgeving regelen en die een invloed kunnen hebben op de ontvangsten van de Belgische professionele voetbalploegen.
Ten gronde Wat het eerste middel betreft A.3.1. De v.z.w. Liga Beroepsvoetbal voert de schending aan van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen « doordat het bestreden decreet, door de organisatoren van evenementen ertoe te verplichten te aanvaarden dat elke audiovisuele media het recht heeft opnames te maken, de vrijheid van handel van de voetbalploegen schendt gezien deze niet meer vrij zijn om een exclusiviteitsrecht te onderhandelen met de zenders van hun keuze ».
A.3.2. Volgens de Vlaamse Regering is het middel niet ontvankelijk bij gebrek aan uiteenzetting. Het gehele decreet wordt aangevochten, maar enkel uit het vijfde en zesde middel valt op te maken welke bepalingen de in het middel aangevoerde rechtsregel of rechtsregels zouden schenden en in welk opzicht dit zou zijn gebeurd.
Het middel mist ook feitelijke grondslag : het decreet laat nog altijd ruimte voor exclusiviteitscontracten, al was het maar voor de rechtstreekse uitzending of voor verslaggeving. De berichtgeving door de « secundaire omroepen » is aan voorwaarden onderworpen, waarbij ook het eerste uitzendrecht van de exclusiviteitshouder moet worden gerespecteerd. Ten aanzien van de organisatoren is het recht op vrije nieuwsgaring beperkt tot het maken van beelden in de marge van het evenement.
De Vlaamse Regering doet voorts opmerken dat de vrijheid van handel en nijverheid bedoeld in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 geen absolute vrijheid is. De vraag is enkel of de beperkingen van die vrijheid niet kennelijk onredelijk of onevenredig zijn, wat te dezen niet het geval is.
Voor het overige bestaat het middel volgens de Vlaamse Regering louter uit opportuniteitskritiek, waarop het Hof niet vermag in te gaan.
A.3.3. Wat het eerste middel betreft, berust de Franse Gemeenschapsregering in de wijsheid van het Hof.
A.3.4. Naar het oordeel van de Waalse Regering beoogt het middel het gehele decreet, in zoverre het recht om opnamen te maken onlosmakelijk verbonden is met het recht op toegang en het recht op korte berichtgeving. Uit het verweer van de Vlaamse Regering blijkt dat zij de grieven duidelijk begrepen heeft.
Volgens de Waalse Regering werd met het decreet de omzetting in het interne recht van de Europese richtlijn 89/552/EEG van 3 oktober 1989 (de zogenaamde richtlijn « Televisie zonder grenzen ») beoogd, wat ontegensprekelijk tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort en overigens niet betwist wordt.
De Waalse Regering begrijpt evenwel niet waarom het decreet voorschrijft dat het van toepassing is op alle « evenementen » en inzonderheid op alle voetbalwedstrijden, terwijl artikel 3bis van de richtlijn enkel doelt op evenementen die voor de samenleving zeer belangrijk zijn : alleen de belangrijkste voetbalmatchen kunnen redelijkerwijs aan het decreet onderworpen worden.
In zoverre het niet uitsluitend toepasselijk is op dergelijke belangrijke gebeurtenissen, schendt het decreet volgens de Waalse Regering de in het middel aangevoerde bepaling.
A.3.5. De verzoekende partij verklaart dat zij in de eerste vier middelen wel degelijk het gehele decreet beoogt, waarvan alle bepalingen met elkaar verweven zijn. Misschien moeten enkel de artikelen 3 tot 9 worden vernietigd, maar de overige bepalingen zijn daarmee onlosmakelijk verbonden en verliezen dan elke betekenis.
De v.z.w. Liga Beroepsvoetbal betoogt dat het in de toekomst onmogelijk zal zijn nog contracten af te sluiten zoals dit van 23 april 1998. Het is niet omdat de V.R.T. - waarschijnlijk om tactische redenen in overleg met de Vlaamse Regering - zich ten aanzien van V.T.M. nog niet op het decreet beroept, dat zij dit in de toekomst zal nalaten. Zeker is dat in de toekomst geen enkele Vlaamse omroep nog een dergelijke overeenkomst zal willen afsluiten.
De verzoekende partij handelt niet alleen als organisatrice van competities, maar ook als vertegenwoordiger van het geheel van ploegen die zowel organisator als deelnemer zijn van professionele voetbalwedstrijden.
De Vlaamse Regering beweert ten onrechte dat het recht op vrije nieuwsgaring zich wat de organisatoren betreft beperkt tot beelden in de marge van het evenement. Elke Vlaamse omroep beschikt niet alleen over het recht om beelden uit te zenden van de competities, maar ook om interviews uit te zenden die hij zelf zal hebben opgenomen in de marge van de wedstrijd. Door beide aspecten wordt afbreuk gedaan aan de vrijheid van handel.
De verzoekende partij betoogt dat haar vrijheid en die van haar leden om handel te drijven met televisiezenders betreffende de uitgestelde uitzending van beelden van professionele voetbalwedstrijden tot nul worden herleid. Die handel is goed voor 313 miljoen frank of 57 pct. van de opbrengsten.
Bovendien doet het decreet afbreuk aan de vrijheid om handel te drijven met de kijkers die de wedstrijden in het stadion bijwonen : doordat alle televisiekijkers op alle zenders de belangrijkste beelden kunnen zien, zullen de professionele ploegen de toegangsbewijzen onder de prijs moeten verkopen om hun publiek te behouden.
Het zogenaamde recht van de burgers op informatie dat met het decreet wordt nagestreefd, heeft geen enkele verdragsrechtelijke of grondwettelijke grondslag. Bij gebrek aan duidelijke omschrijving van het nagestreefde doel zijn de beperkingen van de vrijheid van handel en nijverheid manifest onevenredig.
A.3.6. Tegenover de Waalse Regering repliceert de Vlaamse Regering dat het decreet hoegenaamd niet de uitvoering uitmaakt van de richtlijn « Televisie zonder grenzen » en dat de bevoegdheid van de Gemeenschap niet beperkt wordt door de richtlijnen van de Europese unie, laat staan door het oordeel van de Waalse Regering over het « belang » van evenementen.
Wat het tweede middel betreft A.4.1. Volgens dat middel schendt het bestreden decreet artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat het « er in werkelijkheid niet toe strekt de vrije nieuwsgaring te waarborgen, doch als doelstelling heeft de concurrentie tussen televisiezenders te organiseren en te beperken, terwijl, krachtens de door het middel bedoelde bepaling, ' De nationale overheid bovendien uitsluitend bevoegd is voor (...) het mededingingsrecht (...)' ».
A.4.2. Volgens de Vlaamse Regering is het tweede middel om dezelfde reden als het eerste niet ontvankelijk bij gebrek aan uiteenzetting.
De Vlaamse Regering betoogt voorts dat het middel feitelijke grondslag mist omdat het niets te maken heeft met het mededingingsrecht bedoeld in de bijzondere wet. Overigens is het decreet gelijkelijk van toepassing op alle Vlaamse omroepen, waarvan geen enkele in een voordeliger of nadeliger positie wordt geplaatst dan zijn concurrenten.
In ondergeschikte orde, voor zover het Hof een beperking van de concurrentie tussen de omroepen mocht onderkennen, is die beperking in het licht van de decretale doelstelling, dit is de vrijheid van informatie, niet kennelijk onevenredig.
A.4.3. Volgens de Franse Gemeenschapsregering past het decreet in het kader van de verwezenlijking van het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing gewaarborgd bij artikel 23, derde lid, 5°, van de Grondwet en in de omzetting van de richtlijn « Televisie zonder grenzen ».
Het decreet gaat verder dan de bij die richtlijn opgelegde verplichtingen, maar voor de belangrijke gebeurtenissen als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de richtlijn zijn meer strikte regels toegestaan om het publiek een ruime toegang tot de televisie-uitzendingen te waarborgen. Voor de Franse Gemeenschapsregering is de decreetgever dan ook zijn bevoegdheid niet te buiten gegaan. De aangeklaagde gevolgen voor de concurrentie tussen de televisiemakers brengen nog geen schending van de bevoegdheidsregels teweeg : die gevolgen zijn inherent aan de uitoefening van de gemeenschapsbevoegdheid wanneer die gemeenschap het recht van een ieder waarborgt om toegang te krijgen tot de beelden van de culturele productie.
A.4.4. Naar het oordeel van de Waalse Regering is het middel voldoende duidelijk.
De Waalse Regering betoogt dat het decreet, naar het voorbeeld van de richtlijn « Televisie zonder grenzen » tot doel heeft een ruime toegang van het publiek tot de televisie-uitzendingen te waarborgen.
Zij voert aan dat de gemeenschappen op grond van artikel 10 van de bijzondere wet bepalingen kunnen aannemen met betrekking tot aangelegenheden waarvoor zij niet bevoegd zijn maar die nodig zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid.
Daartoe is wel vereist dat de aangelegenheid voor een gedifferentieerde regeling in aanmerking komt B wat het geval is B en dat de weerslag op de aangelegenheid zelf marginaal blijft. Zoals naar aanleiding van het eerste middel doet de Waalse Regering opmerken dat het decreet te dezen niet uitsluitend toepasselijk is op evenementen die voor de samenleving zeer belangrijk zijn. In zoverre het decreet op niet marginale wijze de federale bevoegdheid inzake het mededingingsrecht betreedt, wordt de in het middel aangevoerde bepaling geschonden.
A.4.5. Zoals bij het eerste middel is de verzoekende partij bereid de draagwijdte van het beroep te beperken tot de artikelen 3 tot 9 van het decreet, maar de vaststelling blijft dat de overige bepalingen bij een vernietiging elke betekenis zouden verliezen.
Volgens de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal vergist de Franse Gemeenschapsregering zich wanneer zij in het decreet de omzetting ziet van artikel 3bis van de richtlijn « Televisie zonder grenzen ». De Vlaamse Regering stelt zelf dat die bepaling reeds is omgezet door artikel 76 van de op 25 januari 1995 gecoördineerde decreten betreffende de radio-omroep en de televisie en niet door het bestreden decreet.
Voor de verzoekende partij is het duidelijk dat de in het decreet bedoelde evenementen niet kunnen worden gelijkgesteld met de evenementen van aanzienlijk maatschappelijk belang die in artikel 3bis van de richtlijn zijn bedoeld.
Naar haar mening is het onjuist vanwege de Vlaamse Regering om te betogen dat het decreet niets te maken zou hebben met het mededingingsrecht. Het mededingingsbeleid heeft niet enkel betrekking op het al dan niet bevoordelen van concurrenten, maar ook op het corrigeren van de vrije markt ten aanzien van alle betrokkenen. De verzoekende partij doet opmerken dat de Vlaamse Regering zelf spreekt van het beperken van monopolies, wat uiteraard een vorm van reglementering van de mededinging is.
Ten gronde sluit de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal zich aan bij het standpunt van de Waalse Regering wat de toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet betreft : de invloed van de regeling op het mededingingsrecht tussen omroepen is niet marginaal en de inbreuk op de federale bevoegdheid kan derhalve niet met het voormelde artikel 10 worden gerechtvaardigd.
A.4.6. Zoals naar aanleiding van het eerste middel repliceert de Vlaamse Regering tegenover de Waalse Regering dat het decreet hoegenaamd niet de uitvoering uitmaakt van de richtlijn « Televisie zonder grenzen » en dat de bevoegdheid van de Gemeenschap niet beperkt wordt door de richtlijnen van de Europese Unie, laat staan door het oordeel van de Waalse Regering over het « belang » van evenementen.
Wat het derde middel betreft A.5.1. In dat middel wordt de schending aangevoerd van artikel 79 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « geïnterpreteerd in het licht van artikel 16 van de Grondwet, doordat het bestreden decreet tot doel heeft de titularissen van rechten betreffende beelden van sportieve competities te onteigenen en dit zelfs ten gunste van private personen, zonder dat een doelstelling van openbaar nut wordt nagestreefd, zonder dat de toepasselijke wettelijke procedures worden gerespecteerd en zonder dat aan de onteigende eigenaars een billijke en voorafgaande vergoeding is toegekend ».
A.5.2. Voor de Vlaamse Regering is ook dat middel niet ontvankelijk bij gebrek aan uiteenzetting.
Het middel mist bovendien feitelijke grondslag, aangezien het decreet volgens haar niet in enige onteigening voorziet. Hoe dan ook, het gebruik van eigendom kan in het algemeen belang worden beperkt en artikel 7, § 2, tweede lid, van het decreet voorziet in bepaalde vergoedingen. Voor het overige mag de overheid van de bij een regeling betrokken particuliere burgers offers vragen, die te dezen niet kennelijk onverantwoord of onevenredig zijn.
Op het verwijt van de verzoekende partij dat het decreet niet in enig optreden van een rechter of in enige gerechtelijke procedure voorziet, antwoordt de Vlaamse Regering dat de gemeenschappen ter zake geen bevoegdheid hebben en dat de decreetgever niet genoopt was een gerechtelijke procedure tot vergoeding aan te nemen.
A.5.3. Ten aanzien van dat middel stellen zowel de Franse Gemeenschapsregering als de Waalse Regering vertrouwen in de wijsheid van het Hof.
A.5.4. Wat de ontvankelijkheid van het middel betreft, herhaalt de verzoekende partij haar stelling verwoord naar aanleiding van het eerste en het tweede middel.
Wat betreft de feitelijke grondslag van het middel, betoogt zij dat met het stelsel van korte berichtgeving een gedwongen mede-eigendom in het leven wordt geroepen tussen de oorspronkelijke houders van de rechten op de beelden van de belangrijkste speelfasen en het geheel van de omroepen. Die gedwongen mede-eigendom kan enkel worden beschouwd als een volledige buitenbezitstelling van de verzoekende partij en van haar leden. De bedoelde beelden verliezen elke vermogensrechtelijke waarde, aangezien niemand nog bereid zal zijn een prijs te betalen voor die rechten als het decreet een ieder zes tot vijftien minuten uitzending waarborgt.
De v.z.w. Liga Beroepsvoetbal is van mening dat het decreet veel meer inhoudt dan de invoering van een erfdienstbaarheid en dat niet kan worden volgehouden dat het decreet een algemeen doel nastreeft.
Volgens de verzoekende partij voert de Vlaamse Regering ten onrechte aan dat met de vergoedingen waarin artikel 7, § 2, van het decreet voorziet, zou zijn voldaan aan het voorschrift van artikel 16 van de Grondwet : die vergoedingen komen niet de organisatoren ten goede die houder zijn van de exploitatierechten en die beroofd worden van hun eigendom op de betrokken beelden, maar de omroepen.
Ten slotte diende de Vlaamse Gemeenschap naar het oordeel van de verzoekende partij geen rechtsmacht of procedure te creëren, maar was het voldoende de door de wet bepaalde gerechtelijke procedure na te leven.
Wat het vierde middel betreft A.6.1. De v.z.w. Liga Beroepsvoetbal voert ook de schending aan van de bevoegdheidverdelende regels « en meer bepaald van het beginsel volgens hetwelk de fundamentele rechten en vrijheden een exclusieve bevoegdheid zijn van de federale wetgever, doordat het bestreden decreet ertoe strekt een recht op vrije nieuwsgaring te bekrachtigen en te organiseren ».
A.6.2. Ook het vierde middel is volgens de Vlaamse Regering niet ontvankelijk bij ontstentenis van een duidelijke uiteenzetting, te dezen niet enkel omdat niet is gepreciseerd tegen welke bepalingen van het decreet het middel is gericht, maar bovendien omdat niet te kennen wordt gegeven welke regel zou geschonden zijn : een « beginsel volgens hetwelk de fundamentele rechten en vrijheden een exclusieve bevoegdheid zijn van de federale wetgever », bestaat immers niet.
Naar de mening van de Vlaamse Regering zijn « fundamentele rechten » als zodanig geen bevoegdheid die door of krachtens de Grondwet aan de exclusieve zorg van een bepaalde wetgever is toevertrouwd en behoren zij al evenmin tot de residuaire bevoegdheid van de federale wetgever. « Dat ook de decreetgevers zich op het terrein van de fundamentele rechten mogen begeven, blijkt ook nog uit verschillende bepalingen van de Grondwet zelf waarin hun uitdrukkelijke opdracht wordt gegeven de modaliteiten van de uitoefening van fundamentele rechten en vrijheden te bepalen. » De Vlaamse Regering citeert ook het omstandig advies van de verenigde kamers van de Raad van State bij het ontwerp van decreet, dat ook tot de bevoegdheid van de decreetgever besloot.
De vergelijking die de verzoekende partij maakt met arrest nr. 14/91 van het Hof gaat volgens de Vlaamse Regering niet op. « Het Hof heeft de bevoegdheid van de federale wetgever om het recht van antwoord in - overigens alle - media te regelen immers niet afgeleid uit enige voorbehouden federale bevoegdheid inzake fundamentele rechten en vrijheden, maar uit de niet-toekenning, door de bijzondere wetgever, van dit ' rechtsinstituut ' van het recht van antwoord ' ter bescherming van de persoon dat een noodzakelijk gevolg is van de persvrijheid en de vrije meningsuiting ' aan de gemeenschappen. » Hier gaat het niet om het recht van antwoord, maar om het recht op nieuwsgaring en korte berichtgeving, dat niet aan buitenstaanders maar aan de radio- en televisieomroepen zelf is toegekend en een actief optreden van hun kant veronderstelt.
A.6.3. De Franse Gemeenschapsregering doet opmerken dat de Raad van State in zijn advies bij het ontwerp van decreet stelde dat de gemeenschappen en gewesten de rechten en vrijheden kunnen regelen in de aangelegenheden die tot hun bevoegdheidssfeer behoren en dat het Hof in zijn arrest nr. 54/96 overwoog dat de gemeenschappen in het kader van hun bevoegdheid inzake culturele aangelegenheden alle initiatieven kunnen nemen ter bevordering van de cultuur en ter verwezenlijking van eenieders recht op culturele ontplooiing bepaald in artikel 23, derde lid, 5°, van de Grondwet.
De culturele rechten omvatten niet alleen het recht op onderwijs, maar ook de toegang van de burger tot de culturele productie en zijn deelname aan het maatschappelijke culturele leven, dat ook in artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten wordt gewaarborgd.
A.6.4. De Waalse Regering berust in de wijsheid van het Hof ten aanzien van dat middel.
A.6.5. De v.z.w. Liga Beroepsvoetbal herhaalt, wat de ontvankelijkheid van het middel betreft, haar stelling verwoord naar aanleiding van de drie voorgaande middelen.
Volgens de verzoekende partij beweert de Vlaamse Regering ten onrechte dat het middel bovendien niet ontvankelijk zou zijn bij gebrek aan aanduiding van de bevoegdheidverdelende bepaling waarvan de schending wordt aangevoerd : het te dezen miskende beginsel is onlosmakelijk verbonden met het beginsel volgens hetwelk de gemeenschappen en gewesten geen andere bevoegdheid hebben dan die welke hun uitdrukkelijk zijn toegekend.
Ten gronde doet de verzoekende partij opmerken dat enkel de Franse Gemeenschapsregering het recht op vrije nieuwsgaring beschouwt als een cultureel recht in de zin van artikel 23 van de Grondwet. De bij dat grondwetsartikel bedoelde rechten zijn bij uitstek persoonlijke rechten. Voorts is artikel 23 nergens in de parlementaire voorbereiding of in de memorie van de Vlaamse Regering aangevoerd als bevoegdheidsgrondslag.
De argumentatie van de Vlaamse Regering blijkt niet overtuigend. Het advies van de Raad van State verhindert het Hof niet te onderzoeken of het decreet al dan niet in strijd is met de bevoegdheidsregels.
De Vlaamse Regering spreekt zichzelf ook tegen wanneer zij, enerzijds, de bevoegdheidsrechtelijke grondslag legt in artikel 127, § 1, van de Grondwet en in artikel 4, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, maar, anderzijds, bij het vijfde middel stelt dat « bij het bestreden decreet geen culturele aangelegenheden [...] worden geregeld ».
De verzoekende partij besluit dat de decreetgever wel degelijk de erkenning van een beweerd fundamenteel recht heeft nagestreefd, zonder evenwel te wachten op de bekrachtiging van dat beginsel door de federale wetgever.
Wat het vijfde middel betreft A.7.1. In dat middel wordt de schending aangevoerd van artikel 127, § 2, van de Grondwet, « doordat artikel 3 van het bestreden decreet het recht van vrije toegang en het recht om opnamen te maken toepasselijk maakt op evenementen die plaats hebben op het Nederlandstalig grondgebied of op het tweetalig grondgebied Brussel-Hoofdstad voor zover de organiserende instelling wegens haar organisatie moet worden beschouwd als exclusief behorende tot de Vlaamse Gemeenschap ».
A.7.2. De Vlaamse Regering betoogt dat het middel kennelijk op een misverstand berust : de territoriale toepassing van het decreet wordt immers niet in eerste instantie bepaald door de plaats waar evenementen doorgaan, maar door de omroepen « van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap » (artikel 2, 1° en 2°, van het decreet). Ook de Raad van State was van oordeel dat dit een adequaat aanknopingspunt is voor de uitoefening van de territoriale bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap.
Ten aanzien van de aan organisatoren van evenementen opgelegde verplichtingen, inzonderheid de « Brusselse » evenementen, « zijn dan echter niet de ' activiteiten ' van de organisator relevant, aangezien bij het bestreden decreet geen culturele aangelegenheden of onderwijs van die organisator worden geregeld. » In dit geval is de band met de Vlaamse Gemeenschap slechts uit zijn organisatie af te leiden. De kenmerken van het evenement als « activiteit » zijn niet bij machte de lokalisatie exclusief te maken zoals het Hof dit vereist.
De Vlaamse Regering doet ook opmerken dat de in dat middel bestreden onderdelen van het decreet overigens door de Raad van State zijn ingegeven.
A.7.3. De Franse Gemeenschapsregering is van oordeel dat met het decreet een culturele aangelegenheid in de zin van artikel 127, § 1, van de Grondwet wordt geregeld en dat het decreet dan ook slechts kracht van wet heeft ten aanzien van instellingen die gevestigd zijn in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad wanneer die vanwege hun activiteiten kunnen worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap. « Met het toekennen van een recht op vrije toegang en op opnamen van evenementen die plaatsvinden in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, voor zover de instelling die het evenement organiseert vanwege haar organisatie kan worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap, heeft het aangevochten decreet bijgevolg duidelijk de bevoegdheidverdelende regels geschonden, en meer in het bijzonder artikel 127, § 2, van de Grondwet. » A.7.4. De Waalse Regering sluit zich aan bij het standpunt van de Franse Gemeenschapsregering.
A.7.5. Voor de verzoekende partij komt de uitleg van de Vlaamse Regering betreffende de grondslag van het decreet verward over. Reeds hiervoor bleek de tegenstrijdigheid tussen de stelling dat het decreet is gegrond op de bevoegdheden inzake cultuur en de huidige stelling dat bij het decreet geen culturele aangelegenheden worden geregeld.
Het kan niet worden betwist dat het decreet een culturele aangelegenheid betreft en geen persoonsgebonden materie. Het vermocht derhalve niet te bepalen dat het van toepassing is op organisatoren van evenementen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad rekening houdend met hun activiteiten en niet vanwege hun organisatie.
Daarbij is het volgens de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal van weinig belang dat de schending zou voortspruiten uit een suggestie van de Raad van State.
A.7.6. Naar het oordeel van de Vlaamse Regering berust het standpunt van de Franse Gemeenschapsregering en de Waalse Regering op hetzelfde misverstand dat reeds in het verzoekschrift vervat is.
Het decreet regelt geen culturele aangelegenheid van Brusselse instellingen, maar van de door de Vlaamse Gemeenschap erkende omroepen, aan wie het recht wordt toegekend om opnamen te maken.
Weliswaar kunnen zij dit eveneens in Brussel uitoefenen, maar dan uitsluitend bij evenementen georganiseerd door Vlaamse instellingen.
A.7.7. Volgens de Franse Gemeenschapsregering blijft de Vlaamse Regering in gebreke aan te tonen in welk opzicht het decreet een persoonsgebonden aangelegenheid betreft, terwijl dat de enige aangelegenheid is waarin een beroep kan worden gedaan op het criterium van de « organisatie » van de instelling.
Nu het decreet niet steunt op artikel 128, § 2, van de Grondwet en aangezien de Vlaamse Regering erkent dat het decreet is aangenomen in het raam van de culturele bevoegdheden bedoeld in artikel 127, § 1, van de Grondwet, is het vijfde middel naar het oordeel van de Franse Gemeenschapsregering gegrond.
A.7.8. Ook de Waalse Regering is van mening dat het decreet geen persoonsgebonden aangelegenheid regelt, maar een culturele, waarvan het toepassingsgebied uitsluitend door artikel 127, § 1, van de Grondwet wordt bepaald, zodat het middel gegrond is.
Wat het zesde middel betreft A.8.1. In het laatste middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « doordat de Vlaamse decreetgever, door een recht op korte berichtgeving in te stellen van een gelijke duur van drie minuten zonder rekening te houden met het bijzonder karakter van het evenement, ten onrechte een gelijke behandeling heeft voorzien van organisatoren van evenementen die objectief gezien van een verschillende aard zijn ».
A.8.2. De Vlaamse Regering gaat ervan uit dat het middel is gericht tegen de zinsnede « en mag in totaal niet meer dan drie minuten klank- en/of beeldmateriaal van het evenement bevatten » in artikel 6, eerste lid, van het decreet.
Zij betoogt dat er te dezen geen sprake is van ongelijke toestanden, maar van gelijke. « De verzoekende partij verliest immers uit het oog dat het bestreden decreet het slechts heeft over vrije nieuwsgaring (' news access '), en dus per definitie korte berichtgeving of verslaggeving a posteriori, waarbij de aard van het evenement geen enkele rol speelt. Geen enkele voetballiefhebber zal uit het stadion wegblijven omdat hij na afloop van de wedstrijd misschien op de televisie een verslag krijgt te zien van ten hoogste drie minuten. » Volgens de Vlaamse Regering blijkt dat het publiek in de praktijk enkel bij een integrale en vooraf aangekondigde uitzending de beeldbuis verkiest, wat voor de exclusiviteitshouder geen verschil maakt, vanwege zijn « eerste uitzendrecht ».
Voorts kan niet worden ingezien waarom nog steeds exclusiviteitscontracten worden afgesloten en nageleefd, niettegenstaande het feit dat de evenementen volgens de verzoekende partij door de « drie-minutenregel » « van hun essentie zijn ontdaan ».
Aangezien de tijd voor de « korte berichtgeving » beperkt is tot de tijd die nodig is om de noodzakelijke informatie over het evenement uit te zenden, met bovendien een maximum van drie minuten, heeft het volgens de Vlaamse Regering geen zin enig bijkomend onderscheid te maken.
Voor het overige, zo betoogt de Vlaamse Regering nog, bevat het middel een aantal beleidssuggesties (niet alle wedstrijden verslaan, niet alle doelpunten uitzenden, enz.) die niet ter beoordeling staan van het Hof en die niet stroken met de doelstelling van het bestreden decreet, dit is het recht van de burger op informatie.
A.8.3. De Franse Gemeenschapsregering en de Waalse Regering vertrouwen op de wijsheid van het Hof ten aanzien van dat middel.
A.8.4. De verzoekende partij betwist de hiervoor (A.8.2) geciteerde stelling van de Vlaamse Regering.
Volgens de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal heeft het specifieke karakter van de voetbalsport tot gevolg dat dit het enige evenement is waarvan de essentie kan worden samengevat in drie minuten beeldmateriaal, zodat enkel de organisatoren en deelnemers van voetbalwedstrijden op dermate radicale wijze de inbreuk ondergaan op hun vrijheid van handel en op hun eigendomsrecht. Vanwege die specificiteit konden de organisatoren van voetbalwedstrijden aanspraak maken op een bijzondere behandeling vanwege de decreetgever. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep Wat de procesbekwaamheid van de verzoekende partij betreft B.1.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal niet de vereiste bekwaamheid heeft om als een vereniging met rechtspersoonlijkheid in rechte te treden, zolang zij niet het bewijs levert dat zij voldoet aan de vereisten inzake publiciteit bepaald in de wet van 27 juni 1921 « waarbij aan de vereenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend ».
B.1.2. Een kopie van de statuten van de verzoekende partij zoals bekendgemaakt in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad was reeds bij het verzoekschrift gevoegd.
Als bijlage bij haar memorie van antwoord heeft de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal ook een kopie bezorgd van de uittreksels uit de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad betreffende de identiteit van de leden van de raad van bestuur alsook een getuigschrift van de griffie van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel waaruit blijkt dat aldaar de ledenlijst van de vereniging voor het jaar 1998 is neergelegd.
B.1.3. Nu aan de publiciteitsvereisten is voldaan, wordt de exceptie verworpen.
Wat het belang van de verzoekende partij betreft B.2.1. De Vlaamse Regering voert ook aan dat de verzoekende partij niet doet blijken van het rechtens vereiste belang.
B.2.2. De v.z.w. Liga Beroepsvoetbal beoogt volgens haar statuten de bevordering en ontwikkeling van het beroepsvoetbal in België. Haar maatschappelijk doel kan rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door het bestreden decreet, dat betrekking heeft op de nieuwsgaring bij openbare evenementen, met inbegrip van voetbalwedstrijden.
B.2.3. De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.
Ten gronde Wat het onderwerp van het bestreden decreet betreft B.3. Het bestreden decreet heeft geen ander doel dan aan de omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap een mogelijkheid van berichtgeving omtrent voor het publiek toegankelijke gebeurtenissen te waarborgen, zelfs wanneer de persoon of de vereniging die de gebeurtenis organiseert de betrokken uitzendrechten contractueel aan één of meer omroepen heeft voorbehouden.
Bepalingen met die draagwijdte behoren in de regel tot die welke deel uitmaken van de regelgeving betreffende de radio-omroep en de televisie, waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn krachtens artikel 4, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Wat het vierde middel betreft B.4.1. In haar vierde middel voert de verzoekende partij aan dat het decreet in zijn geheel betrekking heeft op fundamentele rechten en vrijheden, aangelegenheid die tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid zou behoren.
Nu dat middel, indien het aangenomen zou worden, tot de meest ruime vernietiging zou leiden, wordt het eerst onderzocht.
B.4.2. Artikel 19 van de Grondwet waarborgt de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten. Volgens artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens omvat het recht van vrijheid van meningsuiting « de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen en denkbeelden te ontvangen of door te geven ». Volgens artikel 19, lid 2, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten omvat diezelfde vrijheid « de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook op te sporen, te ontvangen en door te geven ».
B.4.3. Door de bestreden bepalingen is de decreetgever actief opgetreden tegenover exclusiviteitscontracten die de uitoefening van de vrijheid gewaarborgd door voornoemde bepalingen beperken.
B.4.4. Het feit dat de Grondwet en de internationale verdragen fundamentele rechten en vrijheden erkennen, betekent geenszins dat de regeling ervan, als dusdanig, enkel de federale overheid zou toekomen.
Het staat aan elke overheid de inachtneming ervan te waarborgen door ze te concretiseren wanneer zij haar bevoegdheden uitoefent.
B.4.5. Het middel kan niet worden aangenomen.
Wat het eerste middel betreft B.5.1. In dat middel voert de v.z.w. Liga Beroepsvoetbal de schending aan van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « doordat het bestreden decreet, door de organisatoren van evenementen ertoe te verplichten te aanvaarden dat elke audiovisuele media het recht heeft opnames te maken, de vrijheid van handel van de voetbalploegen schendt gezien deze niet meer vrij zijn om een exclusiviteitsrecht te onderhandelen met de zenders van hun keuze ».
B.5.2. Artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt : « De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet zijn : VI. Wat de economie betreft : In economische aangelegenheden oefenen de Gewesten hun bevoegdheden uit met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen. » Hoewel artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 past in het kader van de toewijzing van bevoegdheden aan de gewesten wat de economie betreft, geldt die bepaling als de uitdrukkelijke uiting van de wil van de bijzondere wetgever om een eenvormige basisregeling van de organisatie van de economie in een geïntegreerde markt te handhaven.
Derhalve dienen ook de gemeenschappen bij de uitoefening van hun bevoegdheden het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid in acht te nemen.
B.5.3. De vrijheid van handel en nijverheid kan niet als een absolute vrijheid worden opgevat. De bevoegde wetgever kan ertoe worden gebracht - zij het in de economische sector of in andere sectoren - de handelingsvrijheid van de betrokken personen of ondernemingen te beperken, wat noodzakelijkerwijze een weerslag zal hebben op de vrijheid van handel en nijverheid. De gemeenschappen zouden de vrijheid van handel en nijverheid bedoeld in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 slechts schenden, indien ze die vrijheid zouden beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking kennelijk onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel of aan het beginsel op zodanige wijze afbreuk zou doen dat de economische en monetaire unie erdoor in het gedrang komt.
B.5.4.1. Volgens de auteurs van het voorstel dat tot het aangevochten decreet zou leiden, diende de overheid in te grijpen om het recht op informatie te beschermen : « Met wat Europees en internationaal beweegt in het medialandschap, kan men stellen dat, op kortere termijn dan men doorgaans denkt, extra commerciële stations in Vlaanderen op de beeldbuis zullen verschijnen.
Afgaande op wat in het buitenland is gebeurd, kan men er vrijwel zeker van zijn dat in de onderlinge concurrentiestrijd sneller en meer dan vandaag het geval is, zal gegrepen worden naar het wapen van het exclusiviteitscontract. [...] De gevolgen van de exclusiviteitscontracten zijn duidelijk : ze brengen niet alleen een kostenspiraal op gang, maar ze vormen vooral een zware bedreiging voor het recht op informatie, doordat het recht op vrije nieuwsgaring - ook voor de geschreven pers - in het gedrang wordt gebracht. » (Parl. St., Vlaams Parlement, B.Z. 1995, nr. 82-1, p. 2) In de toelichting bij hun voorstel verwijzen de auteurs naar recente voorbeelden van beperkingen van exclusiviteitsrechten in Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland en naar de aanbeveling nr.R(91) 5 van het Ministercomité van de Raad van Europa van 11 april 1991, die voorziet in een recht op uitzending van fragmenten van belangrijke evenementen waarvoor een recht van exclusiviteit geldt (ibid., p. 2).
Tijdens de parlementaire voorbereiding werd door een van de auteurs van het voorstel « benadrukt dat het principe van de indieners van zijn voorstel van decreet het algemeen belang is. Iedere kijker heeft recht op inzage van informatie van algemeen belang. Dat is voor dit lid essentieel » (Parl. St., Vlaams Parlement, B.Z. 1995, nr. 82-7, p. 6 B zie ook ibid., p. 19, en Hand., Vlaams Parlement, 3 maart 1998, p. 15).
B.5.4.2. De decreetgever heeft voor alle omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap een mogelijkheid van berichtgeving omtrent voor het publiek toegankelijke gebeurtenissen willen waarborgen, zelfs wanneer de betrokken uitzendrechten aan één of meer omroepen werden voorbehouden.
B.5.5.1. Ten aanzien van evenementen waarop exclusieve uitzendrechten zijn verleend, is in artikel 3, tweede lid, van het decreet gepreciseerd dat het recht op informatiegaring voor de omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap de vrije toegang tot het evenement inhoudt, alsook het recht om er opnamen van te maken en om er korte berichtgeving over te verstrekken.
In tegenstelling tot wat de verzoekende partij betoogt, verhindert het decreet niet dat exclusiviteitscontracten worden afgesloten en staat het de vrije keuze van de medecontractant niet in de weg. Wel beperkt het de draagwijdte van dergelijke overeenkomsten door aan secundaire omroepen het recht van opname of korte berichtgeving te verlenen, onder de voorwaarden en modaliteiten die bij decreet zijn vastgelegd : - De korte berichtgeving is enkel toegestaan in journaals en regelmatig geprogrammeerde actualiteitenprogramma's (artikel 5). De korte berichtgeving mag niet heruitgezonden worden los van de actualiteitsgebeurtenis, tenzij er een directe band bestaat tussen de inhoud ervan en een andere actualiteitsgebeurtenis of in overzichtsprogramma's (artikel 9, § 2). De duur van de korte berichtgeving is beperkt tot de tijd die nodig is om de noodzakelijke informatie over het evenement uit te zenden en mag in totaal niet meer dan drie minuten klank- en/of beeldmateriaal van het evenement bevatten (met « evenementen » zijn volgens artikel 2, 4° « voor het publiek toegankelijke gebeurtenis[sen] » bedoeld). Specifiek voor competities, mag de korte berichtgeving van een competitiespeeldag per sporttak binnen een journaal nooit langer zijn dan zes minuten. Voor een actualiteitenprogramma mag de duur niet langer zijn dan vijftien minuten. Specifieke modaliteiten kunnen door de Vlaamse Regering worden uitgewerkt (artikel 6). - De secundaire omroep die eigen opnamen maakt, moet materiële voorrang verlenen aan de omroepen die de exclusieve uitzendrechten hebben verworven. Voor sportevenementen is het recht van eigen opname in beginsel beperkt tot het maken van beelden in de marge van het evenement (artikel 7, § 1). Indien het recht van toegang en van opname in uitzonderlijke omstandigheden al kan worden beperkt, moet voorrang worden verleend aan de omroepen die exclusieve uitzendrechten hebben verworven (artikel 4). - De secundaire omroep mag met het oog op de korte berichtgeving gebruik maken van het signaal of de opnamen van de exclusiviteitshouder(s), mits een vergoeding zoals bepaald bij het decreet (artikel 7, § 2), met inachtneming van het eerste uitzendrecht van de exclusiviteitshouder(s) (artikel 9, § 1) en met zichtbare presentatie van het logo van de exclusiviteitshouder(s) als bronvermelding tijdens de korte berichtgeving (artikel 8). Overigens kunnen de betrokken partijen in onderling overleg afwijken van de bepalingen van de artikels 6 tot en met 9 van het decreet (artikel 10). - De bepalingen van het decreet zijn niet van toepassing op de vóór 1 januari 1998 gesloten exclusiviteitscontracten (artikel 13).
B.5.5.2. Uit wat voorafgaat blijkt dat de decreetgever een evenwicht tot stand heeft willen brengen tussen, enerzijds, het verlenen aan de omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap van een mogelijkheid tot vrije informatiegaring met betrekking tot voor het publiek toegankelijke evenementen en, anderzijds, het in acht nemen van de belangen van de organisatoren van evenementen en van de omroepen die op die evenementen een exclusief uitzendrecht hebben verworven. Nu, aan de ene kant, de beperking van het exclusiviteitsrecht daartoe in het algemeen belang nodig is en, aan de andere kant, de decreetgever een reeks maatregelen neemt die het exclusief uitzendrecht beschermen, heeft hij de vrijheid van handel te dezen niet kennelijk onevenredig beperkt.
B.5.6. De Waalse Regering is van oordeel dat de Vlaamse decreetgever niettemin verder is gegaan dan nodig, in zoverre het decreet - dat volgens die tussenkomende partij de Europese richtlijn 89/552/EEG van 3 oktober 1989 (de zogenaamde richtlijn « Televisie zonder grenzen ») in het interne recht omzet - van toepassing is op alle « evenementen » en inzonderheid op alle voetbalwedstrijden, terwijl artikel 3bis van de richtlijn enkel doelt op evenementen die voor de samenleving zeer belangrijk zijn, zodat alleen de belangrijkste voetbalmatchen redelijkerwijs aan het decreet kunnen worden onderworpen.
Hoewel de zogenaamde richtlijn « Televisie zonder grenzen » tijdens de parlementaire voorbereiding enkele keren ter sprake is gekomen (Parl.
St., Vlaams Parlement, B.Z. 1995, nr. 82-2, pp. 31-33, ibid., nr. 82-7, pp. 5-6, en Hand., Vlaams Parlement, 1997-1998, nr. 29 van 3 maart 1998, p. 15), is het decreet geen implementatie van artikel 3bis ervan. Dat artikel is ingevoegd bij richtlijn 97/36/EG van 30 juni 1997 en werd bij artikel 35 van het decreet van 28 april 1998 (Belgisch Staatsblad van 20 mei 1998, pp. 16172 en volgende) in de Vlaamse Gemeenschap geconcretiseerd (zie thans artikel 76 van de gecoördineerde decreten betreffende de radio-omroep en de televisie).
B.5.7. Het middel kan niet worden aangenomen.
Wat het tweede middel betreft B.6.1. Volgens dat middel schendt het bestreden decreet artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat het « er in werkelijkheid niet toe strekt de vrije nieuwsgaring te waarborgen, doch als doelstelling heeft de concurrentie tussen televisiezenders te organiseren en te beperken, terwijl, krachtens de door het middel bedoelde bepaling, ' De nationale overheid bovendien uitsluitend bevoegd is voor (...) het mededingingsrecht (...)' ».
B.6.2. Artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt : « De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet zijn : VI. Wat de economie betreft : Bovendien is alleen de federale overheid bevoegd voor : 4° het mededingingsrecht en het recht inzake de handelspraktijken, met uitzondering van de toekenning van kwaliteitslabels en oorsprongbenamingen van regionale of lokale aard;».
B.6.3. Volgens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet omvat het mededingingsrecht alle wetten en reglementen die regels vaststellen met het oog op het waarborgen van een werkzame concurrentie tussen de marktdeelnemers. Als voorbeeld werd verwezen naar het koninklijk besluit nr. 62 van 13 januari 1935 « waarbij toelating wordt verleend tot het oprichten van een economische reglementeering van de voortbrenging en de verdeeling », de wet van 27 mei 1960 tot bescherming tegen het misbruik van economische machtspositie en het ontwerp dat de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging zou worden (Parl. St., Kamer, 1988, nr. 516/6, p. 134).
B.6.4. Zoals reeds hiervoor is uiteengezet, beoogt het decreet, binnen de aangelegenheid van radio-omroep en televisie, waarvoor de gemeenschappen krachtens artikel 4, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bevoegd zijn, voor de omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap een mogelijkheid van berichtgeving omtrent voor het publiek toegankelijke gebeurtenissen te waarborgen.
B.6.5. De decretale bepalingen kunnen tot gevolg hebben dat de houders van een exclusiviteit deze geraakt kunnen zien door de vrije informatiegaring van secundaire omroepen, maar dat gevolg is de noodzakelijke en marginale weerslag van de uitoefening van de eigen bevoegdheid in een aangelegenheid die zich tot een gedifferentieerde regeling leent.
In zoverre de betwiste bepalingen raken aan de aangelegenheid van de mededinging, kan de decreetgever zich beroepen op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
B.6.6. Het middel kan niet worden aangenomen.
Wat het derde middel betreft B.7.1. In dat middel wordt de schending aangevoerd van artikel 79 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « geïnterpreteerd in het licht van artikel 16 van de Grondwet, doordat het bestreden decreet tot doel heeft de titularissen van rechten betreffende beelden van sportieve competities te onteigenen en dit zelfs ten gunste van private personen, zonder dat een doelstelling van openbaar nut wordt nagestreefd, zonder dat de toepasselijke wettelijke procedures worden gerespecteerd en zonder dat aan de onteigende eigenaars een billijke en voorafgaande vergoeding is toegekend ».
B.7.2. Weliswaar moeten de organisatoren van evenementen en de omroepen die houders zijn van het exclusiviteitsrecht gedogen dat de omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap vrije toegang krijgen tot dergelijke evenementen evenals een recht om er opnamen van te maken en om er korte berichtgeving over te verstrekken. De beperkingen die uit de bestreden bepalingen voortvloeien kunnen evenwel niet worden aangezien als een onteigening in de zin van artikel 16 van de Grondwet.
B.7.3. Het middel kan niet worden aangenomen.
Wat het vijfde middel betreft B.8.1. In dat middel wordt de schending aangevoerd van artikel 127, § 2, van de Grondwet, « doordat artikel 3 van het bestreden decreet het recht van vrije toegang en het recht om opnamen te maken toepasselijk maakt op evenementen die plaats hebben op het Nederlandstalig grondgebied of op het tweetalig grondgebied Brussel-Hoofdstad voor zover de organiserende instelling wegens haar organisatie moet worden beschouwd als exclusief behorende tot de Vlaamse Gemeenschap ».
B.8.2. Zoals hiervoor reeds is gesteld, is de decreetgever te dezen bevoegd op grond van de hem toegewezen aangelegenheid inzake de radio-omroep en de televisie. Die aangelegenheid is door artikel 4, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aangemerkt als een culturele aangelegenheid als bedoeld in artikel 127, § 1, 1°, van de Grondwet.
B.8.3. Ten aanzien van de territoriale toepassingssfeer van de in artikel 127, § 1, van de Grondwet bedoelde aangelegenheden bepaalt paragraaf 2 van dat artikel : « Deze decreten hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap ».
B.8.4. Artikel 3, eerste lid, van het aangevochten decreet waarborgt aan « elke omroep van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap » een recht op vrije informatiegaring. Die vrije nieuwsgaring heeft betrekking op « evenementen », dit zijn, luidens de definitie ervan in artikel 2, 4°, van het decreet, « voor het publiek toegankelijke gebeurtenis[sen] ».
Het in dit middel beoogde artikel 3, tweede lid, van het aangevochten decreet bepaalt : « Ten aanzien van evenementen waarop exclusieve rechten zijn verleend, houdt dit recht in : a) de vrije toegang tot het evenement, voorzover het plaatsvindt in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, voorzover de instelling die het evenement organiseert in Brussel-Hoofdstad wegens haar organisatie beschouwd kan worden uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap;b) het recht om opnamen te maken, voorzover het evenement plaatsvindt in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, voorzover de instelling die het evenement organiseert in Brussel-Hoofdstad wegens haar organisatie beschouwd kan worden uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap;c) het recht op korte berichtgeving.» B.8.5. Het decreet waarborgt enkel het recht van vrije informatiegaring ten aanzien van « omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap ».
Rekening houdend met de materiële bevoegdheidssfeer inzake de radio-omroep en de televisie, maakt dat criterium het mogelijk de decretale regeling op pertinente wijze te lokaliseren binnen de territoriale bevoegdheidssfeer van de Vlaamse Gemeenschap.
B.8.6. Krachtens artikel 3, tweede lid, litterae a) en b), van het decreet kunnen de omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap de vrije toegang en het recht op opnamen doen gelden binnen de decretaal vastgestelde territoriale grenzen.
Ten aanzien van het in littera c) gewaarborgde recht op korte berichtgeving is de territoriale toepassingssfeer van het decreet daarentegen niet bepaald. Hieruit volgt evenwel niet dat de omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap het recht van korte berichtgeving zouden kunnen afdwingen ten aanzien van omroepen waarover de Vlaamse Gemeenschap geen zeggenschap heeft of ten aanzien van evenementen die plaatsvinden buiten de territoriale bevoegdheidssfeer van de decreetgever.
Gelezen in samenhang met het geheel van de decretale bepalingen en rekening houdend met de doelstelling van de decreetgever zoals die blijkt uit de parlementaire voorbereiding, moet die bepaling zo worden begrepen dat omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap het recht van korte berichtgeving enkel kunnen doen gelden ten aanzien van omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap die voor evenementen exclusieve uitzendrechten hebben verworven voor de Vlaamse Gemeenschap, maar in dat geval dan ook ongeacht waar die evenementen plaatsvinden.
Aldus beschouwd blijft het toepassingsgebied van artikel 3, tweede lid, littera c), van het decreet beperkt tot de « omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap » en, derhalve, binnen de bij artikel 127, § 2, van de Grondwet vastgelegde territoriale bevoegdheidssfeer van de decreetgever.
B.8.7. Ten aanzien van het recht op vrije toegang en om opnamen te maken bepaalt het decreet in artikel 3, tweede lid, litterae a) en b), uitdrukkelijk dat het betrekking heeft op elk evenement dat plaatsvindt in het Nederlandse taalgebied en in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, voor zover de instelling die het evenement organiseert in Brussel-Hoofdstad « wegens haar organisatie » kan worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap.
Wat de culturele aangelegenheden betreft, zoals te dezen, gelden de gemeenschapsdecreten in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad enkel ten aanzien van de er gevestigde instellingen die moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap op grond van hun « activiteiten » (artikel 127, § 2, van de Grondwet).
Daarentegen houdt, krachtens artikel 128, § 2, van de Grondwet, het toebehoren van dergelijke instellingen tot een gemeenschap op grond van hun « organisatie » verband met de territoriale toepassingssfeer van de gemeenschapsdecreten betreffende de persoonsgebonden aangelegenheden.
In zoverre uit het decreet verplichtingen voortvloeien die krachtens de litterae a) en b) van artikel 3, tweede lid, zouden gelden ten aanzien van instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die wegens hun organisatie - en niet wegens hun activiteiten - moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap, is het decreet behept met een overschrijding van de territoriale bevoegdheid en dient het in die mate te worden vernietigd.
Wat het zesde middel betreft B.9.1. In dat laatste middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « doordat de Vlaamse decreetgever, door een recht op korte berichtgeving in te stellen van een gelijke duur van drie minuten zonder rekening te houden met het bijzonder karakter van het evenement, ten onrechte een gelijke behandeling heeft voorzien van organisatoren van evenementen die objectief gezien van een verschillende aard zijn. » De v.z.w. Liga Beroepsvoetbal is van mening dat de organisatoren van voetbalwedstrijden aanspraak kunnen maken op een bijzondere behandeling.
B.9.2. Het decreet verleent aan de omroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap een recht op korte berichtgeving over evenementen in journaals en regelmatig geprogrammeerde actualiteitenprogramma's.
In artikel 6 is gepreciseerd dat de duur van de korte berichtgeving « beperkt [is] tot de tijd die nodig is om de noodzakelijke informatie over het evenement uit te zenden en [...] in totaal niet meer dan drie minuten klank- en/of beeldmateriaal van het evenement [mag] bevatten ».
B.9.3. Het decreet is van toepassing op elk « evenement » dat in artikel 2, 4°, ervan is omschreven als « een voor het publiek toegankelijke gebeurtenis ». Het recht op korte berichtgeving geldt zonder onderscheid tussen voetbalwedstrijden en andere evenementen.
B.9.4. Het Hof mag een gelijke behandeling slechts afkeuren wanneer twee categorieën van personen die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
B.9.5. Ten aanzien van de duur van de korte berichtgeving bestaat er tussen de organisatoren van voetbalwedstrijden en de organisatoren van andere evenementen niet een zodanig verschil dat hieruit voor de decreetgever de verplichting zou voortspruiten om voor de eerstgenoemde categorie in een specifieke regeling te voorzien.
In tegenstelling met de bewering van de verzoekende partij, toont niets aan dat de voetbalsport « het enige evenement is waarvan de essentie kan worden samengevat in drie minuten beeldmateriaal ».
De decreetgever heeft bovendien rekening gehouden met de belangen van de organisatoren van sportcompetities en van exclusiviteitshouders van dergelijke evenementen : artikel 6, tweede lid, van het decreet bepaalt immers : « Specifiek voor competities, mag de korte berichtgeving van een competitiespeeldag per sporttak binnen een journaal nooit langer zijn dan zes minuten. Voor een actualiteitenprogramma mag de duur niet langer zijn dan vijftien minuten. Specifieke modaliteiten kunnen door de Vlaamse regering uitgewerkt worden ».
Hieruit volgt dat de decreetgever niet kennelijk onredelijk heeft gehandeld door de duur van de korte berichtgeving op gelijke wijze te regelen voor voetbalwedstrijden zowel als voor andere sportcompetities.
B.9.6. Het middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof - vernietigt de litterae a) en b) van artikel 3, tweede lid, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 17 maart 1998 houdende regeling van het recht op vrije nieuwsgaring en de uitzending van korte berichtgeving door de omroepen, in zoverre zij betrekking hebben op instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die wegens hun organisatie moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap; - verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 november 1999.
De wnd. griffier, B. Renauld G. De voorzitter, G. De Baets.