gepubliceerd op 24 november 1999
Arrest nr. 80/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1330 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 65 van d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 80/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1330 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 10 april 1998 in zake Z. Buric tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te Gent, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 april 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Vormt de wettelijke regeling, zoals vastgesteld in artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976 en gewijzigd door artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, een schending van het gelijkheids- en discriminatiebeginsel [lees : niet-discriminatiebeginsel] vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met de artikelen 23 en 191 van de Grondwet, artikel 11.1 van het Internationale Verdrag van New York van 19 december 1966 inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 13 van het Verdrag van Rome van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat artikel 57, § 2, een niet verantwoord verschil in behandeling instelt wat betreft het recht op maatschappelijke dienstverlening ten opzichte van, enerzijds, Belgen en vreemdelingen die legaal in het Rijk verblijven en, anderzijds, vreemdelingen wier asielaanvraag werd afgewezen en aan wie een definitief (tot 10 januari 1997) of uitvoerbaar (vanaf 10 januari 1997) bevel om het grondgebied te verlaten is betekend, en vervolgens ten opzichte van, enerzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend om het grondgebied te verlaten en welke kunnen teruggeleid worden naar hun land van oorsprong en, anderzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend en die niet kunnen worden teruggeleid naar hun land van herkomst, gelet op de medische onmogelijkheid waarin zij zich bevinden om het grondgebied te verlaten en zich naar het land van herkomst te begeven ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De eisende partij voor het verwijzende rechtscollege vordert van het O.C.M.W. te Gent financiële bijstand als gezinshoofd met een kind ten laste. De voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Gent heeft bij beschikking van 7 augustus 1996 het O.C.M.W. te Gent veroordeeld tot het betalen van een maandelijkse financiële steun gelijk aan het bestaansminimum voor alleenstaanden, in afwachting van een beslissing ten gronde.
De eiseres voor het verwijzende rechtscollege is asielzoekster, afkomstig uit (ex-)Joegoslavië. Haar aanvraag om als politiek vluchteling te worden erkend, is op 30 maart 1993 door de Dienst Vreemdelingenzaken niet-ontvankelijk verklaard. Op haar dringend beroep heeft de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken bevestigd op 28 maart 1996. Die beslissing is haar de volgende dag betekend, vergezeld van een bevel om het grondgebied te verlaten.
De eiseres voor het verwijzende rechtscollege verklaart tegen dat uitwijzingsbevel een vordering tot schorsing en een beroep tot vernietiging te hebben ingesteld bij de Raad van State. De vordering tot schorsing is afgewezen bij arrest van 1 oktober 1997.
De verwerende partij voor het verwijzende rechtscollege verwijst naar artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976, op grond waarvan het O.C.M.W. niet langer hulp dient te verschaffen aan vreemdelingen aan wie een asielaanvraag is geweigerd en een uitvoerbaar bevel is betekend om het grondgebied te verlaten.
Hierop beslist de Rechtbank de hiervoor weergegeven vraag te stellen, inzonderheid rekening houdend met de omstandigheid dat de betrokkene in een kritieke gezondheidstoestand verkeert.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 21 april 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 4 juni 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 juni 1998.
Memories zijn ingediend door : - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 24 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 7 juli 1998 ter post aangetekende brief; - het O.C.M.W. te Gent, Onderbergen 86, 9000 Gent, bij op 20 juli 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 7 augustus 1998 ter post aangetekende brieven.
De Ministerraad heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 8 september 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 september 1998 en 30 maart 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 21 april 1999 en 21 oktober 1999.
Bij beschikking van 13 januari 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 10 februari 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 14 januari 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 10 februari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; . Mr. E. Brewaeys, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Standpunt van de Vlaamse Regering A.1. De Vlaamse Regering doet een beroep op de wijsheid van het Hof.
Standpunt van de Ministerraad A.2.1. De Ministerraad brengt eerst het verwijzende vonnis alsook het arrest van het Hof nr. 43/98 van 22 april 1998 in herinnering.
A.2.2. Vervolgens doet de Ministerraad opmerken dat de prejudiciële vraag te dezen bovendien de hypothese betreft van vreemdelingen aan wie een (uitvoerbaar) bevel is betekend maar die niet kunnen worden teruggeleid vanwege hun medische situatie, in vergelijking met vreemdelingen aan wie een (uitvoerbaar) bevel is betekend en die wel kunnen worden teruggeleid naar hun land van herkomst.
Volgens de Ministerraad heeft artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet, rekening houdend met het vierde en vijfde lid ervan, wel degelijk de bedoeling de betrokkene aan te zetten tot een snelle beslissing om vrijwillig het land te verlaten.
De Ministerraad betoogt dat een persoon die snel beslist tot een vrijwillige terugkeer nog een maand aanvullende maatschappelijke dienstverlening kan genieten om zijn vertrek te organiseren. Een persoon die pas na een zekere periode van illegaal verblijf vrijwillig beslist terug te gaan, kan geen beroep meer doen op die aanvullende dienstverlening. Er is dus een objectief onderscheid : de eerste categorie beslist vrijwillig te vertrekken op een ogenblik dat men nog legaal in het land is, de tweede categorie neemt die beslissing op een tijdstip dat men illegaal in het land verblijft.
A.2.3. De Ministerraad is voorts van mening dat in het verwijzende vonnis wordt uitgegaan van een verkeerde interpretatie van de norm, waar gesteld wordt dat de betwiste norm een onderscheid invoert tussen, enerzijds, vreemdelingen aan wie een (uitvoerbaar) bevel is betekend en die kunnen worden teruggeleid en, anderzijds, vreemdelingen aan wie dat bevel is betekend maar die om gezondheidsredenen niet kunnen worden teruggeleid.
Volgens de Ministerraad gaat het verwijzende vonnis er ook ten onrechte van uit dat het advies van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen met betrekking tot het eventuele terugleiden van de betrokkene een bindend karakter zou hebben. De Minister van Binnenlandse Zaken is de enige bevoegde overheid wat de verwijdering van het grondgebied betreft en het advies bedoeld in artikel 63/5 van de wet van 15 december 1980 doet geen afbreuk aan de uitvoerbaarheid van het bevel om het grondgebied te verlaten. De bevoegde overheid kan beslissen dat er een (tijdelijke) onmogelijkheid is om de betrokkene van het grondgebied te verwijderen en een tijdelijk verblijf toestaan, in welk geval de betrokkene opnieuw aanspraak kan maken op O.C.M.W.-steun.
Bijgevolg is er geen onderscheid tussen vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend om het grondgebied te verlaten en diegenen betreffende wie de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen een uitdrukkelijk advies over het eventuele niet-terugleiden heeft gegeven.
A.2.4. In zijn memorie van antwoord doet de Ministerraad nog opmerken dat de vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend maar die om medische redenen niet kunnen vertrekken, uitstel kunnen verkrijgen en na één jaar eventueel een machtiging tot voorlopig verblijf, onder de voorwaarden en volgens de regels bepaald in de omzendbrief van 10 oktober 1997.
Wanneer een vreemdeling die om medische redenen het bevel niet kan uitvoeren, de procedure overeenkomstig de omzendbrief niet aanvat en dus illegaal in het land verblijft en zijn maatschappelijke dienstverlening ziet gereduceerd worden tot de dringende medische hulpverlening, kan er geen sprake zijn van een discriminatie.
Indien de aanvraag van een vreemdeling op grond van de omzendbrief niet wordt ingewilligd, dan is dat omdat de betrokkene ofwel het grondgebied wel kan verlaten of dat motieven eigen aan die persoon (niet overleggen van vereiste documenten, fraude, gevaar voor de openbare orde, enz.) tot een negatieve beslissing hebben geleid. In die gevallen ligt de vreemdeling zelf aan de basis van zijn verminderde rechten en kan men evenmin spreken van een discriminatie.
Standpunt van het O.C.M.W. te Gent A.3.1. De verwerende partij voor het verwijzende rechtscollege meent dat het Hof de vraag impliciet heeft beantwoord in zijn arrest nr. 43/98 van 22 april 1998 (overweging B.31).
Volgens het O.C.M.W. te Gent heeft het Hof toen blijkbaar geen discriminatie vastgesteld door het bestaan van verschillende categorieën van vreemdelingen te aanvaarden en bovendien aan te nemen dat bepaalde categorieën recht hebben op een volledige maatschappelijke dienstverlening, zij het beperkt in de tijd, terwijl een andere categorie enkel recht heeft op dringende medische hulp, onbeperkt in de tijd.
A.3.2. Volledigheidshalve wenst het O.C.M.W. te Gent nog te onderstrepen dat er evenmin een schending is van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel ten aanzien van vreemdelingen van wie beweerd wordt dat zij niet kunnen worden teruggeleid wegens de politieke situatie in hun land en diegenen die wel kunnen worden teruggeleid.
Indien een vreemdeling wegens de politieke situatie in zijn land niet kan worden teruggeleid, dan is hij te beschouwen als een vluchteling.
Enkel wanneer hij niet als vluchteling kan worden erkend en alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, kan hij worden teruggeleid.
Het O.C.M.W. te Gent besluit dat van een schending van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel geen sprake kan zijn. - B - Wat het onderwerp van de prejudiciële vraag betreft B.1. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : O.C.M.W.-wet) met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met andere bepalingen van de Grondwet en van internationale verdragen. Zij noopt tot een vergelijking wat het recht op maatschappelijke dienstverlening betreft : a) tussen « Belgen en vreemdelingen die legaal in het Rijk verblijven en, anderzijds, vreemdelingen wier asielaanvraag werd afgewezen en aan wie een definitief (tot 10 januari 1997) of uitvoerbaar (vanaf 10 januari 1997) bevel om het grondgebied te verlaten is betekend »;b) tussen « vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend om het grondgebied te verlaten en welke kunnen teruggeleid worden naar hun land van oorsprong en, anderzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend en die niet kunnen worden teruggeleid naar hun land van herkomst, gelet op de medische onmogelijkheid waarin zij zich bevinden om het grondgebied te verlaten en zich naar het land van herkomst te begeven ». Uit de gegevens van het dossier blijkt dat de zaak betrekking heeft op de stopzetting van maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdelinge die zich vluchteling heeft verklaard en die werkelijk steuntrekkend was op het ogenblik dat haar het bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend. De vraag heeft derhalve inzonderheid betrekking op artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de O.C.M.W.-wet.
Uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat de Raad van State, op 1 oktober 1997, de vordering tot schorsing heeft verworpen in verband met het bevel om het land te verlaten, waarvan aan de betrokkene kennis was gegeven, maar dat, op datum van dat vonnis, nog geen uitspraak was gedaan over de vordering tot vernietiging van dat bevel om het land te verlaten.
Uit de formulering van de vraag moet voorts worden opgemaakt dat zij zowel betrekking heeft op de in het geding zijnde bepalingen zoals zij luidden vóór hun vervanging, met ingang van 10 januari 1997, door artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn » evenzeer als op die bepalingen zoals zij werden vervangen door de voornoemde wet.
Wat het eerste deel van de vraag betreft B.2.1. Vooraleer het bij wet van 15 juli 1996 werd vervangen, bepaalde artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de O.C.M.W.-wet, zoals ingevoegd bij artikel 151 van de wet van 30 december 1992 : « Aan de maatschappelijke dienstverlening wordt een einde gemaakt vanaf de datum van de uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten, en ten laatste, vanaf de datum van het verstrijken van de termijn van het definitieve bevel om het grondgebied te verlaten.
Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken, gedurende de strikt noodzakelijke termijn, om de betrokkene in staat te stellen het grondgebied effectief te verlaten; die termijn mag in geen geval een maand overschrijden. » B.2.2. Die bepalingen zijn, met ingang van 10 januari 1997, door artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 als volgt vervangen : « Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.
De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van het bevel om het grondgebied te verlaten. » B.2.3. Bij zijn arrest nr. 43/98 van 22 april 1998 heeft het Hof het woord « uitvoerbaar » in het derde en vierde lid van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet, zoals vervangen bij de wet van 15 juli 1996, vernietigd en gezegd : « Die vernietiging heeft tot gevolg dat artikel 57, § 2, moet worden geïnterpreteerd als zijnde niet van toepassing op de vreemdeling die gevraagd heeft om als vluchteling te worden erkend, wiens verzoek is verworpen en die een bevel heeft gekregen het grondgebied te verlaten, zolang de beroepen die hij voor de Raad van State heeft ingesteld tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de wet heeft genomen of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, niet zijn beslecht. » Met die toevoeging heeft het Hof uitdrukkelijk gepreciseerd dat enkel zijn bedoeld de bij de Raad van State openstaande beroepen tegen de beslissingen wat betreft de aanvragen om als vluchteling te worden erkend, nu de vernietiging enkel betrekking had op het derde en het vierde lid van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet, die handelen over vreemdelingen die zich vluchteling hebben verklaard en die hebben gevraagd om als dusdanig te worden erkend.
Hieruit volgt dat de prejudiciële vraag zonder voorwerp is in zoverre zij betrekking heeft op een « uitvoerbaar » bevel om het grondgebied te verlaten.
Het staat aan de verwijzende rechter te onderzoeken of het beroep voor de Raad van State nog hangende is en, zo ja, of het behoort tot één van die twee categorieën van beroepen tegen de beslissing die de erkenning als vluchteling weigert.
B.3.1. In het verwijzende vonnis, dat ook betrekking heeft op een vordering tot maatschappelijke dienstverlening voor een periode voorafgaand aan de wijziging bij wet van 15 juli 1996, wordt gerefereerd aan de arresten van het Hof van Cassatie van 4 september 1995, 21 oktober 1996 en 7 november 1996.
In die arresten werd aan het begrip « definitief bevel om het grondgebied te verlaten » als bedoeld in artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de O.C.M.W.-wet, vóór de vervanging ervan bij de wet van 15 juli 1996, dezelfde betekenis gegeven als aan het begrip « uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten » in de wijzigende wet.
B.3.2. Om de redenen uiteengezet onder B.31 tot B.36 van het arrest nr. 43/98 van 22 april 1998 van het Arbitragehof schendt artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976, zoals ingevoerd door de wet van 30 december 1992, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het daarin vervatte begrip « definitief bevel om het grondgebied te verlaten » op dezelfde wijze wordt geïnterpreteerd als het begrip « uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten ».
B.4.1. In zijn arrest nr. 51/94 van 29 juni 1994 heeft het Hof de betwiste ongelijke behandeling bestaanbaar geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 191 van de Grondwet en met artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag inzake de economische, sociale en culturele rechten. Nu die rechtspunten in dat arrest zijn beslecht, kunnen zij, gelet op artikel 9, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, bij wege van prejudiciële vraag niet opnieuw in het geding worden gebracht.
B.4.2. Het staat aan het Hof de rechtsvragen te onderzoeken die niet in het arrest nr. 51/94 zijn beslecht.
De prejudiciële vraag noopt derhalve tot een toetsing van de in het geding zijnde bepalingen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 23 van de Grondwet en met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.4.3. Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens luidt : « Eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie. » Tot de rechten die bij het Verdrag zijn toegekend, behoort het verbod van foltering en van onmenselijke en vernederende behandelingen, waarin artikel 3 voorziet.
In de veronderstelling dat het recht op maatschappelijke dienstverlening kan worden afgeleid uit artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, stelt het Hof vast dat de wet voorziet in jurisdictionele beroepen tegen de beslissingen die de openbare centra voor maatschappelijk welzijn terzake nemen, ook al voorziet het betwiste artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet in geen enkele vorm van beroep.
De vraag faalt in rechte.
B.4.4. De bepalingen van artikel 23 van de Grondwet die de maatschappelijke dienstverlening betreffen, luiden : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand;».
B.4.5. Zonder dat het Hof te dezen de draagwijdte moet onderzoeken van de beginselen die vervat zijn in artikel 23 van de Grondwet, stelt het vast, enerzijds, dat die bepaling, wat het recht op maatschappelijke dienstverlening betreft, bewoordingen overneemt die de wetgever heeft gebruikt in artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en, anderzijds, dat zij, om de erin opgesomde rechten te waarborgen, verwijst naar « de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten [...] ».
Aangezien de Grondwetgever de taak om de omvang te bepalen van de door hem gewaarborgde rechten uitdrukkelijk aan de wetgever toevertrouwt, kunnen de bepalingen die de bevoegde wetgever, inzake maatschappelijke dienstverlening, in dat opzicht voorheen reeds had aangenomen, niet worden beschouwd als onverenigbaar met artikel 23 van de Grondwet.
B.4.6. Het eerste deel van de vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van het tweede deel van de vraag B.5.1. In het tweede deel van de vraag wordt het Hof verzocht te onderzoeken of de wetgever, doordat hij de maatschappelijke dienstverlening afschaft voor elke vreemdeling die een bevel heeft ontvangen om het grondgebied te verlaten zonder onder die vreemdelingen diegenen te onderscheiden wier gezondheidstoestand een terugkeer naar hun land van oorsprong onmogelijk maakt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de in het middel vermelde bepalingen, niet heeft geschonden.
B.5.2. Indien de maatregel waarin artikel 57, § 2, voorziet, wordt toegepast op personen die, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid zijn gevolg te geven aan het bevel België te verlaten, behandelt hij zonder redelijke verantwoording op dezelfde wijze personen die zich in fundamenteel verschillende situaties bevinden : diegenen die kunnen worden verwijderd en diegenen die om medische redenen niet kunnen worden verwijderd. In die mate is artikel 57, § 2, discriminerend.
B.5.3. Het tweede deel van de vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Zowel vóór als na de wijziging ervan bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het zo wordt geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de vreemdeling die gevraagd heeft erkend te worden als vluchteling, en wiens aanvraag is verworpen en die een bevel heeft gekregen om het grondgebied te verlaten, zolang de beroepen die bij de Raad van State zijn ingesteld tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de wet heeft genomen, of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen niet zijn beslecht.2. Dezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij van toepassing is op vreemdelingen aan wie een bevel om het grondgebied te verlaten is betekend en die, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid zijn om er gevolg aan te geven. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.