gepubliceerd op 25 november 1999
Arrest nr. 77/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1652 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 560, 617, 618 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel. Het Arbitragehof, sameng wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 1(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 77/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1652 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 560, 617, 618 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 18 maart 1999 in zake de stad Waver tegen de n.v. Axa Belgium, A. Actergal en de Onderlinge Maatschappij der Openbare Besturen (OMOB), waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 maart 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 560, 617, 618 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat, voor de vaststelling van de aanleg, zij de samenvoeging uitsluiten van het bedrag van twee vorderingen die gericht zijn tegen eenzelfde verweerder wanneer ze beide gedinginleidend zijn of de ene gedinginleidend en de andere incidenteel, maar niet wanneer die vorderingen met dezelfde akte zijn ingesteld ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil 1. Op 6 mei 1994 heeft een vrachtwagen in de stad Waver slingers geraakt die bij het vallen werden beschadigd en schade aan een personenwagen hebben veroorzaakt. De stad Waver, eigenares van de slingers, heeft de verzekeraar van de vrachtwagen voor de Politierechtbank te Nijvel, afdeling Waver, gedaagd om schadeloosstelling te verkrijgen ten belope van 20.932 frank.
Met een tweede dagvaarding hebben de eigenaar van de personenwagen en zijn verzekeraar de verzekeraar van de vrachtwagen ook voor dezelfde Rechtbank gedaagd, voor bedragen van 24.220 en 60.842 frank.
Die twee eisers verschenen ook in de eerste zaak, in de vorm van een dagvaarding tot tussenkomst tegen de stad Waver, om te verkrijgen dat zij hoofdelijk wordt veroordeeld tot dezelfde bedragen van 24.220 en 60.842 frank.
De zaken werden door de Politierechtbank samengevoegd, die de stad Waver en de verzekeraar van de vrachtwagen veroordeelde tot schadeloosstelling van de eigenaar van de personenwagen en zijn verzekeraar. De stad Waver haalde slechts gedeeltelijk gelijk tegen de verzekeraar van de vrachtwagen en besloot hoger beroep in te stellen voor de Rechtbank van eerste aanleg. 2. De vraag van de ontvankelijkheid van dat beroep ratione summae is gerezen voor de Rechtbank van eerste aanleg. Krachtens artikel 617 van het Gerechtelijk Wetboek staat het beroep immers niet open tegen de beslissing van een vrederechter die betrekking heeft op een vordering waarvan het bedrag 50.000 frank niet overschrijdt, maar, krachtens artikel 560 van hetzelfde Wetboek, « wanneer een of meer eisers optreden tegen een of meer verweerders, wordt de bevoegdheid bepaald door de totale gevorderde som, ongeacht ieders aandeel daarin ».
Bijgevolg, zou, indien de eisers in de beide zaken hun vorderingen hadden ingesteld tegen dezelfde verweerder (de verzekeraar van de vrachtwagen) in een enkele dagvaarding, in plaats van afzonderlijk in rechte te treden, het bedrag van 50.000 frank zijn bereikt en had elke partij hoger beroep kunnen aantekenen. Het hoger beroep van de stad Waver zou ontvankelijk zijn verklaard, ondanks het lage bedrag van haar vordering, die betrekking heeft op 20.932 frank.
Aangezien de stad Waver daarentegen bij een afzonderlijke dagvaarding die betrekking heeft op dat bedrag, van minder dan 50.001 frank, in rechte is getreden, rijst de vraag van de ontvankelijkheid van haar hoger beroep. De omstandigheid dat vorderingen tot tussenkomst, die betrekking hebben op 24.220 en 60.842 frank, tegen haar zijn ingesteld, strekt haar niet tot hulp vermits, volgens artikel 621 van het Gerechtelijk Wetboek, in tegenstelling tot de bedragen die het voorwerp uitmaken van tegenvorderingen, de bedragen die in vorderingen tot tussenkomst zijn vermeld niet kunnen worden samengevoegd voor het bepalen van de aanleg.
Daaruit volgt, volgens de verwijzingsbeslissing, een verschil in behandeling dat de prejudiciële vraag doet rijzen.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 26 maart 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Op 21 april 1999 hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet, voor het Hof verslag uitgebracht en gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de procedure af te doen door een arrest van onmiddellijk antwoord.
Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 23 april 1999 ter post aangetekende brieven.
Geen enkele van die partijen heeft een memorie met verantwoording ingediend.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord, met toepassing van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Geen enkele memorie met verantwoording werd ingediend. - B - B.1. De prejudiciële vraag is soortgelijk aan die waarop het Hof heeft geantwoord met zijn arresten nrs. 81/98 van 7 juli 1998 en 97/98 van 24 september 1998.
Het Hof is van oordeel dat deze vraag in dezelfde zin dient te worden beantwoord als in de voormelde arresten.
B.2. Artikel 616 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt. » B.3. Krachtens artikel 617 van hetzelfde Wetboek worden de vonnissen van de vrederechter gewezen in laatste aanleg wanneer « uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag 50.000 frank niet overschrijdt ».
B.4. Artikel 560 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Wanneer een of meer eisers optreden tegen een of meer verweerders, wordt de bevoegdheid bepaald door de totale gevorderde som, ongeacht ieders aandeel daarin. » Die bepaling wordt, bij artikel 618 van het Gerechtelijk Wetboek, toepasselijk gemaakt op het vaststellen van de aanleg.
B.5. De in artikel 560 vervatte regel is evenwel niet van toepassing in geval van vrijwillige tussenkomst. Artikel 621 bepaalt immers : « Met uitzondering van de beslissingen inzake tegenvorderingen en vorderingen tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling, wordt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de vonnissen op tussengeschil en tegen de onderzoeksvonnissen gehandeld zoals inzake de hoofdvorderingen. » B.6. Daaruit volgt dat, volgens de prejudiciële vraag, zelfs wanneer die vorderingen hun oorsprong vinden in hetzelfde feit en zij tegen dezelfde verweerder gericht zijn, die bepalingen in die zin kunnen worden geïnterpreteerd dat zij betekenen dat de bedragen van de vordering tot tussenkomst en de hoofdvordering, enerzijds, en van twee samengevoegde hoofdvorderingen, anderzijds, niet mogen worden samengevoegd om de aanleg te bepalen.
B.7. Uit de combinatie van de artikelen 560, 617, 618 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek volgt dat er ten aanzien van de vaststelling van het bedrag van de laatste aanleg een verschil bestaat tussen de situaties van twee categorieën aanleggende partijen : enerzijds, de eisende partijen die hun vordering met eenzelfde dagvaarding instellen; anderzijds, de eisers die afzonderlijk in rechte treden, hetzij bij twee dagvaardingen die afzonderlijke hoofdvorderingen vormen en later worden samengevoegd, hetzij bij één dagvaarding waarmee een hoofdvordering en een dagvaarding tot tussenkomst in die laatste zaak wordt ingesteld. De bedragen van de vorderingen ingesteld bij dezelfde dagvaarding kunnen worden samengevoegd; de bedragen van de vorderingen die door afzonderlijke akten worden ingesteld, kunnen niet worden samengevoegd, zelfs wanneer zij hun oorsprong vinden in hetzelfde feit en tegen dezelfde verweerder gericht zijn.
B.8. Er dient te worden onderzocht of het objectieve criterium van onderscheid wel relevant is ingeval de onderscheiden vorderingen hun oorzaak vinden in hetzelfde feit en tegen dezelfde verweerder gericht zijn.
De eenheid van procesvoering biedt wel een verantwoording voor het feit dat de bedragen van verschillende vorderingen voor het bepalen van de aanleg worden samengeteld wanneer aan die vorderingen eenzelfde feit ten grondslag ligt en ze tegen dezelfde verweerder zijn gericht, zoals volgens de artikelen 560 en 618 van het Gerechtelijk Wetboek, wanneer verschillende vorderingen zijn ingesteld door eenzelfde akte, maar zij verklaart niet waarom die maatregel niet geldt ten aanzien van vorderingen die door afzonderlijke akten zijn ingesteld en nadien samengevoegd, noch ten aanzien van incidentele vorderingen uitgaande van een derde.
Ook die laatste twee vorderingen kunnen immers zijn ontstaan uit het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt en vertonen dezelfde eenheid van procesvoering die de samenvoeging van de bedragen rechtvaardigt.
Hieruit volgt dat het verschil in behandeling tussen partijen in een geding niet verantwoord is in zoverre een onderscheid wordt gemaakt tussen vorderingen die zijn ontstaan uit eenzelfde feit en die, samengevoegd, worden onderzocht tijdens dezelfde rechtspleging en die tegen dezelfde verweerder zijn gericht.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 560, 617, 618 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij, voor het bepalen van de aanleg, de samenvoeging uitsluiten van het bedrag van twee vorderingen die hun oorsprong in hetzelfde feit vinden en tegen eenzelfde verweerder zijn gericht wanneer beide vorderingen gedinginleidend zijn of de ene gedinginleidend en de andere incidenteel is.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.