gepubliceerd op 19 november 1999
Arrest nr. 75/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1362 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 63, 67, 152, 153 en 182 van het Wetboek van Strafvordering en 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Correctionele Re Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 75/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1362 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 63, 67, 152, 153 en 182 van het Wetboek van Strafvordering en 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 9 juni 1998 in zake het openbaar ministerie tegen M. Alexander en T. Dhont, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 juni 1998, heeft de Correctionele Rechtbank te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 63, 67, 152, 153 en 182 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 811 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat slechts mits een bijzondere wetsbepaling een derde mag gedagvaard worden in tussenkomst en gemeenverklaring voor de strafrechter, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil M. Alexander en T. Dhont worden voor de Correctionele Rechtbank te Gent vervolgd wegens inbreuk op de artikelen 44, § 1, 2°, 64, eerste, tweede en vijfde lid, en 65 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, doordat zij zonder voorafgaande en uitdrukkelijke vergunning van het college van burgemeester en schepenen te Wachtebeke op een aan hen toebehorend perceel, 206 canadapopulieren hebben geveld en die toestand van ontbossing in stand hebben gehouden.
De eerste beklaagde had bij brief van 3 december 1991 aan het schepencollege de toelating gevraagd om die bomen te vellen, en had die toelating verkregen bij gewone brief van 7 januari 1992. Op 5 februari 1992 werd door een boswachter evenwel proces-verbaal opgesteld wegens inbreuk op artikel 81 van het bosdecreet, nadat reeds een deel van de populieren was geveld. De door de beklaagden ingediende regularisatieaanvraag (voor het kappen van alle populieren) werd op 15 maart 1993 door het schepencollege geweigerd na ongunstig advies van de gemachtigde ambtenaar, omdat de percelen gelegen waren in een landschappelijk waardevol agrarisch gebied en in de nabijheid van het provinciaal domein Puyenbroeck, waar volgens het gewestplan slechts werken zijn toegestaan welke de schoonheidswaarde van het landschap niet in gevaar brengen. Het beroep van de beklaagden tegen die weigeringsbeslissing werd door de bestendige deputatie van Oost-Vlaanderen op 2 juni 1993 verworpen als « zonder voorwerp » : de deputatie stelde immers vast dat de beklaagden reeds over een geldige vergunning beschikten ingevolge de brief van het schepencollege van 7 januari 1992.
Bij brief van 25 september 1995 deelde de gemachtigde ambtenaar aan de procureur des Konings een vordering mee tot het uitvoeren van aanpassingswerken door heraanplanten van 206 canadabomen in bosverband, waarbij het schepencollege zich aansloot. De beklaagden werden door het openbaar ministerie ter zitting van 25 juni 1996 gedagvaard wegens het ontbossen en het instandhouden ervan zonder de nodige bouwvergunning.
In de loop van de navolgende rechtspleging, waarin getuigenverhoren en aanvullende onderzoeksdaden werden bevolen, werd de gemeente Wachtebeke tot gemeen- en tegenstelbaarverklaring gedagvaard door de beklaagden, die van oordeel waren dat zij door het schepencollege in een toestand van onoverkomelijke dwaling werden gebracht.
De verwijzende rechter stelt vast dat de artikelen 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek niet van toepassing zijn in strafzaken en dat een dagvaarding tot gedwongen tussenkomst voor de strafrechter niet mogelijk is zonder een uitdrukkelijke wet die dit toestaat. De artikelen 63, 67, 152, 153 en 182 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de personen aan die voor de strafrechter als partij kunnen optreden. Uit de combinatie van de beide reeksen van bepalingen vloeit voort dat een voor de strafrechter gedaagde partij die van oordeel is dat een fout of de aansprakelijkheid van een derde betrokken is, die derde, bij gebrek aan uitzonderingsbepaling, niet in de zaak kan betrekken en in voorkomend geval na afloop van de strafzaak een nieuw burgerrechtelijk geding zal moeten voeren om eventueel de verantwoordelijkheid van de derde te horen vaststellen. Aangezien de gedaagde voor de burgerlijke rechter steeds een derde kan betrekken in de zaak en in hetzelfde geding een vonnis kan verkrijgen, waardoor hij in een betere positie verkeert dan de verwerende partij voor de strafrechter, rijst volgens de verwijzende rechter de door de beklaagden opgeworpen vraag of die ongelijke behandeling van gedaagde partijen gerechtvaardigd is, reden waarom hij de prejudiciële vraag aan het Hof voorlegt.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 29 juni 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 17 juli 1998 heeft de voorzitter in functie de termijn voor het indienen van een memorie verlengd tot 30 september 1998.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 17 juli 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van 17 juli 1998.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 augustus 1998.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 28 september 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 26 november 1998 en 26 mei 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 29 juni 1999 en 29 december 1999.
Bij beschikking van 5 mei 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 mei 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 6 mei 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 26 mei 1999 : - is verschenen : Mr. W. Timmermans loco P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; - is voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - A.1. Na de beginselen met betrekking tot de tussenkomst van derden in het strafproces te hebben herhaald en zich te hebben aangesloten bij de interpretatie van de betrokken bepalingen door de verwijzende rechter, stelt de Ministerraad allereerst vast dat het verschil in behandeling inzake de mogelijkheid tot tussenkomst steunt op een objectieve grondslag, namelijk het feit of het proces plaatsvindt voor de strafrechter dan wel voor de burgerlijke rechter.
A.2.1. Het verschil in behandeling naargelang de tussenkomst voor de burgerlijke rechter of voor de strafrechter wordt gevorderd, is redelijk verantwoord gelet op de bedoeling van de wetgever om de sanctie van een inbreuk op de maatschappelijke orde door middel van een straf of een maatregel toe te vertrouwen aan de strafgerechten en om hierbij ook een snel en volledig herstel van de schade die deze inbreuk teweeg heeft gebracht, te bewerkstelligen.
Om aan die doelstelling tegemoet te kunnen komen, is vereist dat de strafrechtbanken niet overbelast worden met alle mogelijke problemen van burgerrechtelijke aard om zo de specialisatie van de strafgerechten niet in het gedrang te brengen, reden waarom de strafrechter slechts bij wijze van uitzondering bevoegd is ten aanzien van de burgerlijke vordering (zie ook Arbitragehof, nr. 8/96).
A.2.2. De Ministerraad wijst erop dat de uitzonderingen op de onmogelijkheid tot tussenkomst voor de strafrechter, zoals geregeld door de artikelen 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek voor de tussenkomst voor de burgerlijke rechter, limitatief zijn opgesomd en gegroeid zijn uit noodzaak, op grond van belangen die het belang van de specialisatie van de strafgerechten overstijgen.
Enerzijds, wordt de tussenkomst in het strafproces toch toegestaan als een bijzondere wet zelf hierin voorziet, zoals de mogelijke - vrijwillige of gedwongen - tussenkomst van de verzekeraar burgerlijke aansprakelijkheid in het strafproces, die overigens logisch voortvloeit uit de wet van 1 juli 1956 die een veralgemeende wettelijke verzekeringsplicht inzake het gebruik van motorvoertuigen invoerde, wettelijke mogelijkheid die inmiddels werd uitgebreid tot alle verzekeraars. Anderzijds, is de tussenkomst voor de strafrechter in de rechtspraak ook geoorloofd bevonden wanneer de wet, in uitzonderlijke gevallen, de strafrechter toestaat een veroordeling, een sanctie of een andere maatregel uit te spreken ten laste van een derde die niet voorafgaandelijk werd opgeroepen, bijvoorbeeld wanneer de rechter de verbeurdverklaring kan uitspreken van een zaak die een derde toebehoort, wanneer een herstelmaatregel inzake stedenbouw kan worden bevolen ten laste van een derde of wanneer de sluiting van een inrichting kan worden gelast. Een louter belang bij de vordering tot tussenkomst volstaat hier niet om de specialisatie van de strafgerechten in het gedrang te brengen : er moet daadwerkelijk sprake zijn van de mogelijkheid tot een veroordeling, een sanctie of een andere maatregel. In die gevallen wordt de tussenkomst van een derde in strafzaken aanvaard op grond van het essentiële beginsel van het recht van verdediging.
A.3. De Ministerraad besluit dat bij de vordering tot tussenkomst en gemeenverklaring de noodzaak om van het algemeen verbod van tussenkomst af te wijken, niet aanwezig is. De onmogelijkheid om een uitspraak van de strafrechter gemeen te laten verklaren aan een derde, heeft niet tot gevolg dat de verdedigingsmiddelen van de verdachte betreffende de strafvordering of de burgerlijke vordering worden gehinderd. Het staat hem immers vrij om de derde als getuige op te roepen in het strafproces en om nadien in een burgerrechtelijk geding de verantwoordelijkheid van de derde te laten vaststellen. Het bekritiseerde verschil in behandeling kan redelijkerwijze worden beschouwd als niet onevenredig met het door de wetgever nagestreefde doel. - B - B.1. De prejudiciële vraag stelt de bestaanbaarheid van de artikelen 63, 67, 152, 153 en 182 van het Wetboek van Strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan de orde, in zoverre die bepalingen impliceren dat, anders dan voor de burgerlijke rechter op grond van de artikelen 811 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, een derde slechts tot tussenkomst en gemeenverklaring voor de strafrechter mag worden gedagvaard mits een bijzondere wetsbepaling.
De prejudiciële vraag heeft, gelet op de daarmee samenhangende motieven, uitsluitend betrekking op de vaststelling dat een voor de strafrechter gedaagde partij die van oordeel is dat een fout of de aansprakelijkheid van een derde betrokken is, die derde, bij gebrek aan wettelijke bepaling, niet in het strafproces kan betrekken en in voorkomend geval na afloop van de strafrechtspleging een afzonderlijk burgerrechtelijk geding zal moeten voeren om eventueel de verantwoordelijkheid van de derde te horen vaststellen, terwijl de gedaagde in een burgerlijke procedure, op grond van de artikelen 811 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, steeds de mogelijkheid heeft om die derde tot tussenkomst en gemeenverklaring te dagvaarden.
B.2. Artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de in dat Wetboek gestelde regels van toepassing zijn op alle rechtsplegingen, behoudens wanneer deze geregeld worden door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen waarvan de toepassing niet bestaanbaar is met de toepassing van de bepalingen van dat Wetboek.
Het in de prejudiciële vraag opgeworpen verschil in behandeling tussen de beklaagde in een strafrechtspleging en een partij in een burgerlijke procedure vloeit voort uit de omstandigheid dat artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, dat betrekking heeft op de tussenkomst van een derde in een rechtspleging, niet kan gelden in het strafproces, omdat de artikelen 63, 67, 152, 153 en 182 van het Wetboek van Strafvordering op limitatieve wijze de personen aanwijzen die als partij mogen optreden voor de strafgerechten.
Luidens een vaste rechtspraak, waarbij zowel de verwijzende rechter als de Ministerraad zich aansluiten, is de vrijwillige of gedwongen tussenkomst van een derde voor de strafgerechten op grond van voormelde artikelen derhalve niet mogelijk, behoudens afwijkende bepaling uit een bijzondere wet en wanneer de wet de strafrechter toestaat ten laste van die derde een veroordeling, een sanctie of een andere maatregel uit te spreken, omdat het beginsel van het recht van verdediging zelf in het gedrang zou komen indien het die derde niet zou zijn toegestaan hiertegen zijn verweer te laten gelden.
B.3.1. Het verschil in behandeling tussen de partijen in het strafproces en de partijen in een burgerlijke procedure, doordat, behoudens in de in B.2 vermelde gevallen, alleen laatstgenoemden derden tot tussenkomst kunnen dagvaarden, berust op een objectief criterium, namelijk het verschil in aard van de rechtspleging in burgerlijke en in strafzaken.
B.3.2. Dat verschil in behandeling van beide categorieën van personen is in overeenstemming met de doelstellingen die in elk van beide gevallen door de wetgever worden nagestreefd : de strafrechtspleging wordt georganiseerd teneinde de inbreuken op de openbare orde die de misdrijven uitmaken strafrechtelijk te doen beoordelen door een rechter en teneinde diezelfde rechter in de mogelijkheid te stellen uitspraak te doen over privé-belangen, maar enkel met betrekking tot de schade die door die misdrijven wordt veroorzaakt, zonder de uitspraak op strafgebied nodeloos te vertragen.
De wetgever vermocht te oordelen dat het niet paste daarnaast tussenkomsten mogelijk te maken, buiten de gevallen waarin de wet uitdrukkelijk voorziet. Hij vermocht van mening te zijn dat het toestaan van een interventie in alle gevallen waarin ze is toegestaan in de burgerlijke rechtspleging, het risico zou inhouden dat strafgerechten zouden worden overstelpt met geschillen die geen voldoende band hebben met de beoordeling van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
B.3.3. In zoverre de artikelen 63, 67, 152, 153 en 182 van het Wetboek van Strafvordering worden geïnterpreteerd in die zin dat zij in alle andere gevallen dan die welke zijn bedoeld in B.2 de tussenkomst van een derde voor de strafrechter uitsluiten, is die maatregel niet onevenredig met de doelstellingen die door die bepalingen moeten worden bereikt.
De partijen voor de strafrechter, en te dezen inzonderheid de verdachte, beschikken immers over voldoende middelen om hun rechten voor de strafrechter te vrijwaren.
De beklaagde kan, met toepassing van artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering, een rechtstreekse dagvaarding richten tegen de personen die hij aansprakelijk wil zien verklaren voor een misdrijf.
Indien, zoals in de zaak die aan de verwijzende rechter is voorgelegd, een beklaagde beweert dat het gedrag van een derde hem in onoverwinnelijke dwaling heeft gebracht, kan hij gebruik maken van de wettelijk toegestane bewijsmiddelen om dat aan te tonen, onder meer door het verhoor van getuigen te vragen, met toepassing van de artikelen 153 en 190 van het Wetboek van Strafvordering.
De omstandigheid dat de beklaagde na de uitspraak van de strafrechter, zich tot de burgerlijke rechter dient te wenden om vergoeding te verkrijgen van de schade die hijzelf heeft geleden ten gevolge van een fout van een derde, verzwaart de rechtsgang, maar de bezorgdheid om een dergelijk nadeel te vermijden kan niet opwegen tegen het nastreven van de in B.3.2 vermelde doelstellingen en, inzonderheid, tegen de noodzaak de strafgerechten niet van hun hoofdopdracht af te leiden.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 63, 67, 152, 153 en 182 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek, aldus geïnterpreteerd dat een derde niet tot tussenkomst en gemeenverklaring kan worden gedagvaard voor de strafrechter behalve op grond van een bijzondere wetsbepaling of wanneer de wet bij uitzondering de strafrechter toestaat ten laste van die derde tegelijkertijd een veroordeling, een sanctie of een andere maatregel uit te spreken, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.