gepubliceerd op 21 augustus 1999
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest van 16 juni 1999 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen D. Bambust, waarvan de expeditie ter griffie 1. « of artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, waarbij artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 (...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest van 16 juni 1999 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen D.Bambust, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 juni 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de prejudiciële vragen gesteld : 1. « of artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, waarbij artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken openingsbelasting - [is vervangen] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M., [schendt] doordat [het] de toepassing door de rechtbank van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie op de aangelegenheden inzake slijterijen van gegiste dranken, zoals dat voortvloeit uit de gecoördineerde wet van 3 april 1953, onmogelijk maakt » en 2. « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van (coördinatie bij koninklijk besluit van) 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake douanen en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de administratie der douanen en accijnzen fungeert als onderzoeker, die de vaststellingen doet, zowel als vervolgende partij en ten overvloede als belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ».b. Bij arrest van 23 juni 1999 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen M.Heyde en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 juli 1999, heeft het Hof van Beroep te Gent de prejudiciële vragen gesteld : 1. « of de artikelen 267 en volgende van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het gemeen strafrecht, geen onafhankelijkheid en objectiviteit waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen krachtens voornoemde artikelen 267 en volgende tegelijkertijd optreedt als : - enerzijds onderzoeker; - anderzijds vervolgende partij; - voorts als partij met een economisch belang;- en tenslotte als partij die de veroordeelde mag bevrijden » en 2. « of artikel 2, § 1, 1° en 2°, van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, en de artikelen 36, § 1, en 37, § 3, van hetzelfde koninklijk besluit en artikel 11, § 2, en de artikelen 26, § 1, en 27, § 5, van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht, in die zin dat zij een beroepsverbod of ontzegging opleggen om deel te nemen aan de uitbating van een slijterij van gegiste dranken en/of te laten deelnemen aan de uitbating van een slijterij van gegiste dranken en/of te laten deelnemen aan de uitbating van een slijterij van gegiste dranken of een drankgelegenheid voor ter plaatse te verbruiken sterke dranken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre zij automatische en niet in de tijd beperkte beroepsverboden instellen, of minstens de internationaal gegarandeerde vrijelijke keuze van arbeid en recht op arbeid voor onbepaalde duur, levenslang, ontzeggen ». c. Bij arrest van 30 juni 1999 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën en het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau tegen J.P. Lange en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 juli 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, [de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij] in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie van Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die - overeenkomstig de reglementering bij export naar andere landen dan de Europese Gemeenschap - bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is;- en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees :vervolgde] partij ». d. Bij vonnis van 23 juni 1999 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen D.Ben-David en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 juli 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 e.v., zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet inzake douane en accijnzen van 18 juli 1977, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de administratie van douane en accijnzen fungeert als : - onderzoeker die beslist, bij uitsluiting, welke cruciale bewijsstukken zij aanwendt, onder zich houdt, niet aanwendt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten, die zij vordert van gedaagden, bij veroordeling te kwijten door beklaagden; - en bovendien de opsporingsambtenaren overeenkomstig het besluit van de regering van 17 augustus 1948 geldelijke beloningen ontvangen voor het detecteren van de fraude, wat in contradictie staat met de vereiste van onpartijdigheid ».
Die zaken zijn ingeschreven onder nummers 1706, 1724, 1728 en 1729 van de rol van het Hof en samengevoegd met de reeds samengevoegde zaken met rolnummers 1447 en andere.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere we van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 17 juni 1999 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen b.v.b.a. Brandstoffen Vaes en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 juli 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Hasselt de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de algemene wet inzake douane en accijnzen (gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der douane en accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die naast de opsporing ook eenzijdig, niet tegensprekelijk, staalname- en analyses doet, alsmede boekhoudkundig onderzoek uitvoert, waarvan de resultaten van aard zijn dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens de vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgde partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1735 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.