gepubliceerd op 09 september 1999
Arrest nr. 88/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1424 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het v Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 88/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1424 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beschikking van 25 september 1998 in zake de Belgische Staat tegen M.-C. Talo Mbondi Rutayisire en de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 oktober 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het naast elkaar bestaan van de artikelen 2 en 3 [lees : 8] van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen niet strijdig met de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet en, in ondergeschikte orde, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het voormelde artikel 8 niet in alle gevallen een vreemdeling die een beroep instelt, lijkt toe te staan zijn belangen zo goed mogelijk te verdedigen, zoals artikel 2 van de genoemde wet hem lijkt toe te staan ? » Bij beschikking van 5 mei 1999 heeft het Hof de prejudiciële vraag geherformuleerd als volgt : « Is het naast elkaar bestaan van de artikelen 2 en 8 van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het voormelde artikel 8 niet in alle gevallen een vreemdeling die een beroep instelt, lijkt toe te staan zijn belangen zo goed mogelijk te verdedigen, zoals artikel 2 van de genoemde wet hem lijkt toe te staan ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De Belgische Staat, eisende partij op derdenverzet, vordert voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel het tenietdoen van de op 25 september 1997 gewezen beschikking waarbij de tweede Nederlandstalige kamer van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen wordt gelast elk onderzoek van het door de verwerende partij op derdenverzet ingesteld beroep te schorsen zolang het geschil inzake de keuze van de taal niet door de bevoegde administratieve overheid is beslecht.
De verwerende partij op derdenverzet heeft een vordering tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling ingesteld en aan haar is kennisgegeven van de weigering tot verblijf met bevel het grondgebied te verlaten. Zij heeft beroep ingesteld bij het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Ten aanzien van haar werd een beslissing genomen tot weigering van de hoedanigheid van vluchteling, waartegen zij het beroep heeft gesteld bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen. Zij heeft de Franse taal gekozen en tegelijkertijd om de aanwezigheid van een tolk gevraagd.
Met toepassing van artikel 8, § 2, van de wet van 10 juli 1996 houdende wijziging van de wet van 15 december 1980, wordt het dossier aan de tweede Nederlandstalige kamer toegewezen.
De partij heeft dan een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek, waarin zij deed gelden dat de toewijzing van haar dossier aan een Nederlandstalige kamer artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond.
Bij de reeds vermelde beschikking werd de tweede Nederlandstalige kamer van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen gelast het onderzoek van het beroep te schorsen.
Het is tegen die beschikking dat de Belgische Staat derdenverzet heeft aangetekend.
De Rechtbank brengt het arrest van het Hof nr. 77/97 van 17 december 1997 in herinnering, maar merkt op dat het Hof geen onderscheid lijkt te hebben gemaakt tussen het mechanisme dat bij artikel 2 van de wet is ingesteld en het mechanisme dat bij artikel 8 is ingesteld. Zij preciseert dat bijgevolg blijkt dat in het door artikel 8 van de wet van 10 juli 1996 - weliswaar als overgangsbepaling - gestelde geval de door het Hof in zijn voormelde arrest nr. 77/97 geopperde duidelijkheid en rechtszekerheid niet gewaarborgd zijn. Zij stelt bijgevolg de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 5 oktober 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 16 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 oktober 1998.
Memories zijn ingediend door : - M.-C. Talo Mbondi Rutayisire, die keuze van woonplaats heeft gedaan ten kantore van Mr. C. Dailliet, rue Pépin 26, 5000 Namen, bij op 26 november 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 30 november 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 3 december 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 20 januari 1999 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 30 maart 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 5 oktober 1999.
Bij beschikking van 5 mei 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 9 juni 1999, nadat het de prejudiciële vraag had geherformuleerd, en na te hebben vastgesteld dat de partijen zich beroepen op arresten van het Hof met betrekking tot dezelfde aangelegenheid, heeft het die partijen erover geïnformeerd dat het op 30 maart 1999 het nog niet bekendgemaakte arrest nr. 39/99 had gewezen.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 6 mei 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 9 juni 1999 : - zijn verschenen : . Mr. J. Sohier, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Standpunt van de verwerende partij op derdenverzet A.1.1. De situatie van een vreemdeling op wie artikel 8 van de wet van 10 juli 1996 van toepassing is, verschilt in het bijzonder van die van een vreemdeling op wie artikel 2 van die wet van toepassing is. Een vreemdeling wiens procedure in het Frans werd opgestart kan immers redelijkerwijze ervan uitgaan dat zij in die taal zal worden voortgezet. Bovendien voorzag artikel 57/20 van de wet van 15 december 1980 reeds eerder in de keuze tussen het Frans en het Nederlands.
De wetgever vermoedt dat de vreemdeling die de hulp van een tolk vraagt niet een van beide landstalen kent; hij staat hem bijgevolg niet meer toe een van die talen te kiezen. Hoewel dat vermoeden, zoals dat is vastgesteld in artikel 2 van de wet van 10 juli 1996, in overeenstemming kan blijken met de voorschriften van de Grondwet, geldt dat niet voor artikel 8. De maatregel miskent immers het beginsel van evenredigheid omdat hij afbreuk doet aan de rechten van de verdediging. De inachtneming van de rechten van de verdediging is een algemeen rechtsbeginsel dat elk rechtssysteem overstijgt. Ze omvat het recht om gehoord te worden en dat recht is bijzonder belangrijk voor de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen wegens het mondelinge karakter van de rechtspleging. Dat beginsel leidt uiteraard ertoe dat een persoon die de Franse taal, op zijn minst gedeeltelijk en voldoende, beheerst in het Frans wordt gehoord. De wijziging van taalrol heeft tot gevolg dat de organisatie van de verdediging van de kandidaat-vluchteling wordt bemoeilijkt en dat hem de vrije keuze van een advocaat wordt ontzegd. De afbreuk aan de rechten van de verdediging vloeit eveneens voort uit een materiële onmogelijkheid om alle dossierstukken binnen de vastgestelde termijn te vertalen.
A.1.2. De prejudiciële vraag stelt de vraag naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, van het verschil in behandeling dat zou worden gemaakt tussen de asielzoekers die een procedure hebben opgestart in een welbepaalde taalrol, enerzijds, die het behoud van die taal in hoger beroep hebben gevorderd op het ogenblik van de invoering van de nieuwe wet, anderzijds, en de Belgische burgers en in België gevestigde vreemdelingen in hun betrekkingen met de administratieve overheid. Aan de eerste categorie van personen wordt niet toegestaan een eerder gemaakte keuze van bestuurstaal te handhaven wanneer in het geval van een mondelinge en inquisitoriale procedure de hulp van een tolk wordt gevraagd.
Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 10 juli 1996 volgt dat de wetgever voor de asielzoekers, wanneer zij daadwerkelijk Nederlands of Frans spreken, het recht wilden waarborgen om in de taal van hun keuze gehoord te worden.
Het verzoek om hulp van een tolk doet de nochtans aan de Belgen en aan de in België verblijvende buitenlandse burgers gewaarborgde optie teniet om zich voor de rechtscolleges vrij uit te drukken in de taal van hun keuze, zonder dat tegen die beslissing een afzonderlijk beroep kan worden ingesteld. Een dergelijke maatregel is onevenredig in het kader van een wijziging van de taal van de rechtspleging in hoger beroep door de werking van paragraaf 2, tweede lid, van artikel 8 van de wet van 10 juli 1996. Het aldus vastgestelde stelsel zorgt niet voor meer duidelijkheid en rechtszekerheid in de procedure van onderzoek van de asielaanvraag; het beantwoordt enkel aan de zorg om het beheer van de behandeling van de dossiers te versnellen. Die enkele doelstelling kan niet een regelrechte inbreuk op de inachtneming van de rechten van de verdediging verantwoorden en daardoor op de inachtneming van de subjectieve rechten van de vreemdeling, in het bijzonder inzake de vrije keuze van de advocaat.
A.1.3. De partij stelt bijgevolg voor de prejudiciële vraag bevestigend te beantwoorden, door te preciseren dat artikel 8 niet in alle gevallen een vreemdeling die beroep instelt, met name wanneer hij voor het vervolg van de procedure een landstaal heeft gekozen, lijkt toe te staan zijn belangen zo goed mogelijk te verdedigen, zoals artikel 2 van de genoemde wet hem dat nochtans lijkt toe te staan.
Standpunt van de Ministerraad A.2. De Ministerraad verwijst volledig naar de feitelijke en juridische elementen vervat in zijn memorie, neergelegd in de zaak met rolnummer 1210.
Bovendien wijst hij erop dat in het arrest van het Hof nr. 77/97 van 17 december 1997 is geoordeeld dat zowel artikel 2 als artikel 8 van de wet van 10 juli 1996 de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie niet schonden. Het door de justitiële rechter benadrukte verschil tussen de bepalingen van artikel 2 en 8 van die wet ten aanzien van het facultatieve karakter van het gebruik der talen lijkt niet effectief, vermits in die beide bepalingen de wetgever uitdrukkelijk gesteld heeft dat de vreemdeling die niet verklaart de hulp van een tolk nodig te hebben vrij het Frans of het Nederlands als proceduretaal kan kiezen. Daaruit volgt dat elke asielzoeker het recht heeft zich vrij uit te drukken in de taal van zijn keuze, zonder enige discriminatie, en dat hij tevens het recht heeft, ongeacht zijn moedertaal, de hulp van een tolk te verkrijgen in dezelfde voorwaarden. Het arrest nr. 77/97 is nog bevestigd bij een arrest nr. 96/98 van 24 september 1998.
De Ministerraad besluit dat uit die feitelijke en juridische elementen voortvloeit dat op dat vlak geen enkel verschil moet worden gemaakt tussen de artikelen 2 en 8 van de wet van 10 juli 1996 en dat die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet schenden.
Standpunt van de Vlaamse Regering A.3.1. De prejudiciële vraag voldoet niet aan de voorwaarden vastgesteld bij artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, die het Hof niet toestaat « het naast elkaar bestaan » van twee wetsbepalingen aan het gelijkheidsbeginsel te toetsen.
Het Hof is bovendien niet bevoegd om te antwoorden op een prejudiciële vraag over de rechtstreekse schending, zij het subsidiair, van een internationaal-rechtelijke bepaling.
A.3.2. De prejudiciële vraag moet geherformuleerd worden als volgt : « Schendt de overgangsbepaling van artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, de artikelen 10 en 11 van de grondwet, op zichzelf genomen of in samenhang met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre zij het mogelijk maakt dat een in één taal ingezette asielprocedure in een andere taal wordt verdergezet wanneer de betrokken asielzoeker om de bijstand van een tolk heeft gevraagd, als gevolg waarvan de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen gezamenlijk de taal van de rechtspleging bepalen ? » A.3.3. De prejudiciële vraag moet worden beantwoord in de zin van wat door het Hof werd beslist in zijn reeds aangehaalde arrest nr. 77/97.
Daaraan doet geen afbreuk dat de gewraakte overgangsbepaling het mogelijk maakt dat een in één taal aangevatte asielprocedure in een andere taal wordt voortgezet, wanneer de betrokken asielzoeker om de bijstand van een tolk heeft verzocht. De betrokkene beschikte immers over het recht te verklaren geen hulp van een tolk nodig te hebben, op grond waarvan hij vrij het Nederlands of het Frans als proceduretaal kon kiezen. Nergens wordt die keuze afhankelijk gesteld van de daadwerkelijke kennis van een van die talen en zij kan bijvoorbeeld worden gemaakt om een eentalige raadsman ter wille te zijn. Toegepast op het onderhavige geval betekent zulks dat de betrokkene de destijds in het Frans begonnen procedure in diezelfde taal kon laten voortzetten. Dat de betrokkene, door de proceduretaal te laten kiezen door zijn advocaat, zichzelf de bijstand van een tolk ontzegt, is evenmin onverantwoord. Men kan immers bezwaarlijk eisen dat de overheid die een tolk ter beschikking stelt van iemand die noch Nederlands, noch Frans begrijpt om hem in staat te stellen zijn aanvraag persoonlijk te volgen en te verdedigen, hem bovendien moet toestaan de proceduretaal te kiezen, omdat die aanvraag moet worden gevolgd en verdedigd door een raadsman die de proceduretaal niet beheerst.
Anderzijds, is ook het recht op vrije keuze van een raadsman niet absoluut. Zo kan de vrije keuze van advocaat, en dus van een eentalige advocaat, bezwaarlijk met zich meebrengen dat de proceduretaal vrij gekozen moet kunnen worden.
Tot slot moet worden opgemerkt dat noch artikel 30 van de Grondwet, noch de artikelen 6 of 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens een absoluut recht toekennen om in de taal van zijn keuze gehoord en berecht te worden. Daaruit vloeit a contrario voort dat er geen sprake is van vrije keuze van de taal van de procedure, noch in bestuurszaken, noch in gerechtszaken. - B - Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. De wet van 10 juli 1996 wijzigt de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, door, naar gelang van het geval, die wet aan te vullen of sommige bepalingen ervan te vervangen.
Artikel 2 voegt in de wet van 15 december 1980 een artikel 51/4 in, dat luidt : « § 1. Het onderzoek van de in de artikelen 50 en 51 bedoelde verklaring of aanvraag geschiedt in het Nederlands of in het Frans.
De taal van het onderzoek is tevens de taal van de beslissing waartoe het aanleiding geeft alsmede die van de eventuele daaropvolgende beslissingen tot verwijdering van het grondgebied. § 2. De vreemdeling, bedoeld in de artikelen 50 of 51, dient onherroepelijk en schriftelijk aan te geven of hij bij het onderzoek van de in de vorige paragraaf bedoelde aanvraag de hulp van een tolk nodig heeft.
Indien de vreemdeling niet verklaart de hulp van een tolk te verlangen, kan hij volgens dezelfde regels het Nederlands of het Frans kiezen als taal van het onderzoek.
Indien de vreemdeling geen van die talen heeft gekozen of verklaard heeft de hulp van een tolk te verlangen, bepaalt de Minister of zijn gemachtigde de taal van het onderzoek, in functie van de noodwendigheden van de diensten en instanties. Tegen die beslissing kan geen afzonderlijk beroep worden ingesteld. § 3. In de eventuele daaropvolgende procedures voor de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, voor de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen en voor de Raad van State wordt de taal gebruikt die overeenkomstig paragraaf 2 is gekozen of bepaald.
Paragraaf 1, tweede lid, is van toepassing. » Artikel 8 van de wet van 10 juli 1996 voorziet zijnerzijds in overgangsbepalingen, die luiden : « § 1. Vanaf haar inwerkingtreding is deze wet van toepassing op alle bij haar bepalingen bedoelde toestanden. § 2. Artikel 2 van deze wet is evenwel niet van toepassing op de aanvragen tot erkenning van de status van vluchteling ingediend vóór de inwerkingtreding van deze wet.
De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of een van zijn adjuncten kan de vreemdeling die de verklaring of de aanvraag bedoeld in de artikelen 50 en 51 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, heeft afgelegd vóór de inwerkingtreding van onderhavige wet, vragen of hij de hulp van een tolk nodig heeft.
Indien de vreemdeling verklaart geen hulp van een tolk nodig te hebben, kan hij het Nederlands of het Frans als taal van het onderzoek kiezen. Reageert hij niet binnen een termijn van een maand op de vraag of hij de hulp van een tolk nodig heeft of verklaart hij de hulp van een tolk nodig te hebben, dan kan de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of een van zijn adjuncten vrij de taal van het onderzoek bepalen. Deze beslissing is niet vatbaar voor enig afzonderlijk beroep.
De vreemdeling die de verklaring of de aanvraag bedoeld in de artikelen 50 en 51 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, heeft afgelegd vóór de inwerkingtreding van deze wet, geeft in zijn verzoekschrift waarbij het beroep wordt ingesteld bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, onherroepelijk aan of hij de hulp van een tolk nodig heeft. Indien de vreemdeling verklaart geen hulp van een tolk nodig te hebben, kan hij het Nederlands of het Frans als taal van de rechtspleging kiezen. Kiest hij niet voor een van deze talen of verklaart hij de hulp van een tolk nodig te hebben, dan bepalen de eerste voorzitters gezamenlijk de taal van de rechtspleging. Deze beslissing is niet vatbaar voor enig afzonderlijk beroep. » B.2. Het in de prejudiciële vraag vermelde verschil in behandeling berust op een letterlijke interpretatie van de twee bepalingen die met elkaar worden vergeleken.
Artikel 2 laat de keuze van de taal aan de vreemdeling, indien hij « niet verklaart » de hulp van een tolk te wensen; artikel 8, § 2, vierde lid, laat hem die keuze wanneer hij « verklaart geen » dergelijke hulp te verlangen.
De eerste tekst zou gevolgen verbinden aan de ontstentenis van een verzoek, de tweede aan het uiten van een afzien ervan.
De vraag dient echter te worden gesteld of die beide teksten op uiteenlopende wijze moeten worden geïnterpreteerd.
B.3. Het Hof stelt in de eerste plaats vast dat, in het beroep dat aanleiding heeft gegeven tot zijn arrest nr. 77/97 en dat gericht was tegen artikel 2 en tegen artikel 8, er niet beweerd is dat de in die beide bepalingen gebruikte bewoordingen een verschillende betekenis zouden hebben. De Ministerraad had doen gelden : « Wat de verschillen onder de asielzoekers betreft, garandeert het ingevoerde mechanisme aan elk van hen het recht zich uit te drukken in de taal die hij heeft gekozen, hetzij dat hij die kiest als proceduretaal - waarbij het om het Frans of het Nederlands gaat -, hetzij, wanneer het om een andere taal gaat, dat hij de bijstand van een tolk vraagt met de mogelijkheid de vertaling van de voornaamste procedurestukken te krijgen; [ . ]. » (A.6, tweede alinea) Het Hof heeft op zijn beurt de volgende vaststelling gedaan : « Het Hof doet opmerken dat de betwiste bepalingen niet het recht, voor de asielzoekers, raken om uitdrukkelijk het Frans of het Nederlands als proceduretaal te kiezen. In zoverre de asielzoekers aldus de taal kunnen bepalen waarin hun aanvraag zal worden onderzocht, worden zij niet anders behandeld dan de gebruikers van de centrale diensten bedoeld in de artikelen 41 en 42 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.
Het is slechts wanneer zij de bijstand van een tolk vragen dat de asielzoekers, in tegenstelling tot de gebruikers van de centrale diensten, die mogelijkheid om zelf de proceduretaal te kiezen, verliezen. » (B.12.1) En het heeft eruit afgeleid : « Die maatregel blijkt redelijkerwijze verantwoord te zijn ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Op grond van het feit dat een asielzoeker om de bijstand van een tolk verzoekt, kan immers worden vermoed dat hij van het Nederlands net zoals van het Frans geen of slechts een onvolmaakte en in ieder geval onvoldoende kennis heeft om, zelfstandig, in een van die beide talen zijn aanvraag te volgen en ze te verdedigen [ . ]. » (B.12.2) Daaruit volgt dat zowel artikel 2 als artikel 8 de grondwettigheidstoetsing hebben doorstaan, omdat beide de overheid toestaan de proceduretaal te kiezen ten aanzien van een asielzoeker die de bijstand van een tolk vraagt. Op geen enkel ogenblik is beweerd of aangenomen dat artikel 8 aan de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen dezelfde keuze zou bieden ten aanzien van de asielzoeker die ondubbelzinnig een van de beide toegelaten talen heeft gekozen, maar die bovendien niet heeft verklaard niet de bijstand van een tolk te verlangen.
B.4. Het Hof merkt vervolgens op dat zowel de Ministerraad als de Vlaamse Regering die bepalingen zo interpreteren dat ze een identieke draagwijdte hebben. De Ministerraad schrijft immers : « Het verschil dat door de justitiële rechter wordt onderstreept tussen de bepalingen van artikel 2 en van artikel 8 van de wet van 10 juli 1996 ten aanzien van het facultatieve karakter van het gebruik der talen blijkt niet relevant, vermits in die beide bepalingen de wetgever uitdrukkelijk heeft gesteld dat de vreemdeling die niet verklaart de bijstand van een tolk te verlangen vrij het Nederlands of het Frans als proceduretaal kan kiezen (artikel 2, § 2, tweede lid, en artikel 8, § 2, derde lid, van de wet). » De Vlaamse Regering schrijft, in de door haar gesuggereerde herformulering, dat artikel 8, § 2, vierde lid, toestaat dat de oorspronkelijk gebruikte taal wordt veranderd « wanneer de betrokken asielzoeker om de bijstand van een tolk heeft gevraagd », wat impliceert dat een dergelijke verandering niet mogelijk is wanneer hij een dergelijke bijstand niet heeft gevraagd, zelfs wanneer hij niet expliciet heeft verklaard die niet te willen.
B.5. Het Hof merkt voorts op dat in de parlementaire voorbereiding niets erop wijst dat de wetgever twee verschillende stelsels zou hebben gewild - en nog minder zou hebben verantwoord - naargelang men zich in de toepassingssfeer van artikel 2 of van de in artikel 8 vervatte overgangsbepaling bevindt. Artikel 2 is in zijn huidige versie geschreven teneinde rekening te houden met een opmerking van de Raad van State. De wetgever heeft de redactie van artikel 8 niet gewijzigd, maar heeft geen enkele reden vermeld welke die verschillende redactie zou verantwoorden.
B.6. Het verschil tussen de beide teksten kan, wat de keuze tussen het Nederlands en het Frans respectievelijk als taal van het administratief onderzoek en van de geschilprocedure betreft, niet tot een rechtsverschil leiden : de overheid, zowel die bedoeld in artikel 51/4, § 2, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 als die bedoeld in artikel 8 van de wet van 10 juli 1996, kan het Nederlands of het Frans als taal van onderzoek of van procedure enkel aanwijzen wanneer de kandidaat-vluchteling op het in de wet bepaalde tijdstip noch het Nederlands, noch het Frans als de te gebruiken taal heeft aangegeven of wanneer hij de bijstand van een tolk heeft gevraagd.
B.7. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, evenals artikel 2 van de wet, de overheid toestaat de proceduretaal te kiezen ten aanzien van de asielzoeker die de hulp van een tolk heeft gevraagd.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.