Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 07 september 1999

Arrest nr. 92/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1689 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 59, tweede en derde lid, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, zoals ingevoegd bij het decreet van het Waalse Gewest van 11 april Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021431
pub.
07/09/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 92/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1689 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 59, tweede en derde lid, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, zoals ingevoegd bij het decreet van het Waalse Gewest van 11 april 1984, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 21 mei 1999 in zake de Procureur des Konings tegen J. Kluyskens en L. Kinet, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 mei 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Namen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Zijn het tweede en het derde lid van artikel 59 van de wet op het natuurbehoud, ingevoegd bij het decreet van de Waalse Gewestraad van 11 april 1984, ongrondwettig doordat zij de regels schenden die de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen welke op het ogenblik van de aanneming van het decreet van kracht waren ? 2. Schendt artikel 59, derde lid, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de personen die louter worden verdacht van inbreuken op de wet op het natuurbehoud verschillend behandelt ten opzichte van hetgeen is vooropgesteld in de regels van de artikelen 87 en 89bis van het Wetboek van Strafvordering ? » II.De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 31 mei 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 10 juni 1999 hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet voor het Hof verslag uitgebracht en gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de procedure af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 11 juni 1999 ter post aangetekende brieven.

Memories met verantwoording zijn ingediend door : - J. Kluyskens, wonende te 5020 Namen, Bois de Neverlée 2, bij op 25 juni 1999 ter post aangetekende brief; - L. Kinet, wonende te 5330 Assesse, rue de la Chavée 2, bij op 25 juni 1999 ter post aangetekende brief.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Memories met verantwoording van de partijen Kluyskens en Kinet A.1. J. Kluyskens herinnert aan de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de bevoegdheidverdelende regels waarmee rekening moet worden gehouden om de in het geding zijnde bepaling te toetsen. Hij herinnert eveneens aan de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de voorbehouden aangelegenheden en besluit dat de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord.

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, herinnert hij aan de regel van de onschendbaarheid van de woning, zoals die is gewaarborgd door artikel 15 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Hij gaat ervan uit dat iedere afwijking van die regel gepaard moet gaan met precieze waarborgen die duidelijk zijn bepaald ten gunste van diegene van wie de woningprivacy onder dwang door derden wordt geschonden. Hij herinnert eraan dat in België de afwijking van de inachtneming van dat fundamentele recht in beginsel is geregeld bij de artikelen 87 en volgende van het Wetboek van Strafvordering, en dat de sanctie de nietigheid van de huiszoeking en van alle rechtshandelingen die eruit voortvloeien moet zijn. Hij is van mening dat de uitzonderlijke regeling bepaald bij artikel 59, derde lid, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud zonder aanvaardbare verantwoording aanleiding geeft tot een verschil in behandeling tussen een persoon die louter ervan wordt verdacht die wet te hebben overtreden en een persoon die volgens het gemene recht van de strafprocedure is beschuldigd, wat de waarborgen betreft inzake de bescherming van de onschendbaarheid van de woning. Hij is dus van mening dat de tweede prejudiciële vraag door het Hof eveneens bevestigend moet worden beantwoord.

A.2. L. Kinet deelt de mening van de rechters-verslaggevers dat de eerste prejudiciële vraag eventueel bevestigend zou worden beantwoord.

Het kwam immers niet de gewestwetgever maar alleen de federale wetgever toe de gevallen te regelen waarin huiszoekingen kunnen worden bevolen en de vormen waarin die kunnen plaatshebben.

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, is hij van mening dat, ook al wordt de in het geding zijnde bepaling ongrondwettig verklaard omdat zij de bevoegdheidverdelende regels miskent, het toch belangrijk is het antwoord van het Hof op de tweede vraag te kennen om te vermijden dat in de toekomst dezelfde fouten zouden worden begaan. Het is eveneens in het algemene belang dat die vraag, die door de Correctionele Rechtbank te Namen rechtmatig is gesteld, moet worden beantwoord. « Bij ontstentenis van een antwoord zou de federale wetgever de regel die op dit ogenblik door de gewestwetgever is bepaald, voor zijn rekening kunnen overnemen, wat andere rechtbanken in de toekomst ertoe zou brengen dezelfde vraag te stellen waarop in deze zaak niet zou zijn geantwoord. » L. Kinet is eveneens van mening dat er sprake zou zijn van discriminatie tussen de rechtsonderhorigen die de kans zouden hebben om, wat die tweede prejudiciële vraag betreft, hun middelen voor het Arbitragehof te doen gelden, en de rechtsonderhorigen die in deze zaak zijn verwikkeld en die deze mogelijkheid niet zouden hebben. « Ten slotte, ook al zal het Hof hoogstwaarschijnlijk de eerste prejudiciële vraag bevestigend beantwoorden, toch heeft het die nog niet beantwoord, zodat men zich kan voorstellen dat het die vraag misschien ontkennend beantwoordt. In dat geval zou een arrest van onmiddellijk antwoord op de tweede prejudiciële vraag, overeenkomstig artikel 72 van de bijzondere wet, ertoe leiden dat, zelfs indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend is, het niet meer mogelijk is de tweede te onderzoeken. » - B - Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. Artikel 59 van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, zoals ingevoegd bij het decreet van het Waalse Gewest van 11 april 1984, bepaalt : « Onverminderd de bevoegdheid van de officieren van gerechtelijke politie kan de Executieve (thans de Waalse Regering) ambtenaren aanwijzen die bevoegd zijn om toezicht uit te oefenen op de toepassing van deze wet in het Waalse Gewest, met uitzondering van artikel 5, eerste lid, en de besluiten ter uitvoering van dit lid.

De door deze ambtenaren opgemaakte processen-verbaal hebben bewijskracht tot het tegenbewijs is geleverd; een afschrift daarvan wordt binnen vijftien dagen na de vaststelling aan de overtreders betekend. In de uitoefening van hun opdracht mogen zij fabrieken, magazijnen, bergplaatsen, burelen, boten, bedrijfsgebouwen, stallen, stapelhuizen, stations, wagons, voertuigen en de in open lucht gelegen bedrijven betreden.

Zij mogen de plaatsen die tot woning dienen slechts bezoeken met verlof van de rechter in de politierechtbank en dan enkel van vijf uur 's morgens tot negen uur 's avonds. Dat verlof is eveneens vereist voor het bezoeken van de niet voor het publiek toegankelijke plaatsen vóór vijf uur 's morgens en na negen uur 's avonds. » Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. De in het geding zijnde bepalingen moeten worden getoetst aan de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, zoals die van toepassing waren op het tijdstip waarop voormeld decreet werd aangenomen.

Wat de door de Grondwet aan de wet voorbehouden aangelegenheden betreft B.3. De artikelen 3ter (thans 38), 59bis (thans 127 tot 129) en 107quater (thans 39) van de Grondwet en de artikelen 4 tot 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen hebben de decreetgever de bevoegdheid verleend een aantal aangelegenheden bij decreet te regelen. Aldus wees, op het tijdstip dat voormeld decreet van 11 april 1984 werd aangenomen, artikel 6, § 1, III, 2, van diezelfde bijzondere wet « de natuurbescherming en het natuurbehoud, met uitzondering van de in-, uit- en doorvoer van uitheemse plantensoorten evenals van uitheemse diersoorten en hun krengen » aan de gewesten toe.

B.4. Voordat het bij de bijzondere wet van 16 juli 1993 werd gewijzigd, bepaalde artikel 19, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 evenwel : « Het decreet regelt de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 4 tot 11, onverminderd de bevoegdheden die door de Grondwet aan de wet zijn voorbehouden ».

Daaruit vloeide voort dat, behoudens de gevallen waarin een bijzondere en uitdrukkelijke machtiging was verleend bij de bijzondere of gewone wetten tot hervorming der instellingen, het decreet de eraan toegewezen aangelegenheden slechts vermocht te regelen op voorwaarde dat het geenszins inbreuk zou maken op bij de Grondwet aan de wet voorbehouden bevoegdheden.

Vóór de wijziging, bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, van artikel 19, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kon de mogelijkheid die de Raden bij artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, was geboden en die erin bestond dat hun decreten, indien dit noodzakelijk was voor het uitoefenen van de gemeenschaps- of gewestbevoegdheden, rechtsbepalingen konden bevatten in aangelegenheden waarvoor zij niet bevoegd waren, geen toepassing vinden op bevoegdheden die de Grondwet aan de wet voorbehield.

Wat de bevoegdheid in strafzaken betreft B.5. Artikel 7 (thans 12) van de Grondwet behoudt de federale wetgever de zorg voor tot het bepalen van de gevallen waarin vervolging kan plaatshebben en tot het regelen van de vorm van die vervolging.

Artikel 9 (thans 14) van de Grondwet bepaalt dat « geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

De gemeenschappen en de gewesten mochten in die voorbehouden aangelegenheden slechts optreden mits zij daartoe gemachtigd waren zoals aangeduid onder B.4.

Artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 behelsde een dergelijke machtiging; het bepaalde : « Binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gewesten en de Gemeenschappen kunnen de decreten de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en de straffen wegens die niet-naleving bepalen overeenkomstig Boek I van het Strafwetboek, met uitzondering van de criminele straffen bepaald in artikel 7 van dat Wetboek. » Dat artikel 11 stond de decreetgever evenwel niet toe af te wijken van de bepalingen van boek I van het Strafwetboek. De gemeenschappen en de gewesten konden derhalve geen beroep doen op artikel 100 van het Strafwetboek, ook al is die bepaling ondergebracht in boek I ervan. De bijzondere wetgever wilde de in boek I vervatte regels uniform houden en de gemeenschappen en gewesten niet toestaan ervan af te wijken.

Hij heeft dan ook uitdrukkelijk gesteld dat het geheel van de aangelegenheden vervat in boek I van het Strafwetboek tot de bevoegdheid van de nationale wetgever behoorde. Het stond niet aan de decreetgever die aangelegenheden te regelen, zelfs al zou hij de bestaande nationale bepalingen slechts hebben overgenomen.

B.6. De gewestwetgever, die bevoegd was om ambtenaren die onder het gewest ressorteren met opdrachten van toezicht op de gewestelijke normen te belasten, was eveneens bevoegd om de wijze te bepalen waarop die ambtenaren hun bevindingen dienen te rapporteren.

Anders was het gesteld met de regeling van de bewijswaarde van de processen-verbaal. Die regeling betreft de bewijslast in strafzaken en maakt deel uit van de vaststelling van de vorm van de vervolging, aangelegenheid die bij artikel 7 (thans 12) van de Grondwet aan de federale wetgever werd voorbehouden en die buiten de toepassingssfeer van het vroegere artikel 11 van de bijzondere wet viel.

Artikel 59, tweede lid, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, zoals ingevoegd bij het decreet van het Waalse Gewest van 11 april 1984, schendt dus de bevoegheidverdelende regels in zoverre het de bewijswaarde regelt van de processen-verbaal opgemaakt door de ambtenaren die door de Waalse Executieve zijn aangewezen.

Wat de bevoegdheid inzake huiszoekingen betreft B.7. Artikel 10 (thans 15) van de Grondwet bepaalt : « De woning is onschendbaar; geen huiszoeking kan plaatshebben dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. » Naar luid van dat artikel is dus alleen de federale wetgever bevoegd om de gevallen te regelen waarin huiszoekingen - in de zin van artikel 10 van de Grondwet - kunnen worden bevolen, en de vorm waarin zij kunnen plaatshebben.

De gemeenschappen en de gewesten mochten in die voorbehouden aangelegenheden slechts optreden mits zij daartoe gemachtigd waren zoals aangegeven onder B.4.

Artikel 59, derde lid, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, zoals ingevoegd bij het decreet van het Waalse Gewest van 11 april 1984, schendt bijgevolg de regels die de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.8. Aangezien de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, heeft de tweede prejudiciële vraag geen voorwerp meer.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 59, tweede lid, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, ingevoegd bij het decreet van het Waalse Gewest van 11 april 1984, schendt de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, in zoverre het de bewijswaarde regelt van de processen-verbaal die zijn opgemaakt door de ambtenaren die door de Waalse Executieve zijn aangewezen. - Artikel 59, derde lid, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, ingevoegd bij het decreet van het Waalse Gewest van 11 april 1984, schendt de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, in zoverre de bij dat artikel bedoelde plaatsen tot woning dienen in de zin van artikel 10 (thans 15) van de Grondwet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^