gepubliceerd op 27 augustus 1999
Arrest nr. 66/99 van 17 juni 1999 Rolnummer 1336 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 20, § 1, 31, § 2, en 40, § 4, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van somm Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)
Arrest nr. 66/99 van 17 juni 1999 Rolnummer 1336 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 20, § 1, 31, § 2, en 40, § 4, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr. 73.464 van 5 mei 1998 in zake A. Joye tegen de v.z.w.
Pedagogisch Centrum Wagenschot, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 mei 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : - « In de artikelen 20, § 1, 31, § 2, en 40, § 4, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra wordt met betrekking tot de aanstelling en de benoeming van de personeelsleden van de gesubsidieerde vrije onderwijsinstellingen en centra de term ' overeenkomst ' gebruikt; als deze artikelen daardoor zo geïnterpreteerd moeten worden dat ze tot gevolg hebben dat aan die personeelsleden de toegang tot de Raad van State als annulatierechter wordt ontzegd, is er, gegeven die interpretatie, geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat er geen redelijke grond voorhanden is om hun die toegang te ontzeggen, in tegenstelling tot de onder hetzelfde decreet vallende personeelsleden van de officiële gesubsidieerde onderwijsinstellingen en centra - en tot de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, wier rechtspositie geregeld wordt in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs - en zulks hoewel hun rechtspositieregeling in alle andere opzichten geen fundamentele verschillen vertoont met die van die andere personeelsleden ? » - Voor het geval dat het antwoord op die vraag luidt dat er geen schending is, wordt de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de voormelde artikelen van het decreet van 27 maart 1991 de artikelen 10 en 11 en artikel 24, § 4, van de Grondwet doordat de decreetgever zonder enige redelijke grond de personeelsleden van de gesubsidieerde vrije onderwijsinstellingen en centra onder het contractueel in plaats van onder het statutaire stelsel heeft geplaatst met het gevolg dat die personeelsleden geen toegang tot de Raad van State als annulatierechter hebben in tegenstelling tot de onder hetzelfde decreet vallende personeelsleden van de officiële gesubsidieerde onderwijsinstellingen en centra - en tot de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, wier rechtspositie geregeld wordt in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs - en zulks hoewel hun rechtspositieregeling in alle andere opzichten geen fundamentele verschillen vertoont met die van die andere personeelsleden ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Uit de verwijzingsbeslissing en het dossier van de rechtspleging in het bodemgeschil blijkt dat de verzoeker voor de Raad van State bij verzoekschrift van 12 augustus 1991 de vernietiging heeft gevorderd van een beslissing genomen door de bevoegde overheid van de gesubsidieerde vrije school waar hij als leraar werkzaam was, en waarbij hem werd meegedeeld dat op zijn vraag tot terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voor een periode van vijf jaar niet wordt ingegaan.
In zijn verslag concludeert het bevoegde lid van het auditoraat bij de Raad van State tot de onbevoegdheid van de Raad van State op grond van de vaststelling dat de bestreden maatregel niet uitgaat van een administratieve overheid, waarbij wordt verwezen naar artikel 31 van het decreet van 27 maart 1991, dat bepaalt dat elke benoeming in het vrij onderwijs geschiedt bij overeenkomst. De auditeur verwijst ook naar een arrest van het Hof van Cassatie van 4 oktober 1993 waarbij het Hof heeft geoordeeld dat « hoewel die personeelsleden aldus onder een statuut zijn geplaatst, hun dienstbetrekking niet statutair geregeld is, nu zij uit een arbeidsovereenkomst is ontstaan » en dat « de arbeidsgerechten derhalve op grond van artikel 578, 1, van het Gerechtelijk Wetboek kennis nemen van geschillen betreffende voormelde bepalingen ».
Ten gevolge van die stellingname van de auditeur vraagt de verzoeker voor de Raad van State in zijn laatste memorie dat aan het Hof een prejudiciële vraag zou worden gesteld over de bestaanbaarheid met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel van de keuze van de decreetgever om het personeel van gesubsidieerde vrije onderwijsinstellingen en P.M.S.-centra (psycho-medisch-sociale centra) onder het contractuele in plaats van onder het statutaire stelsel te plaatsen, met het gevolg dat die personeelsleden geen toegang hebben tot de Raad van State.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 15 mei 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 8 juni 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 juni 1998.
Memories zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 22 juli 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 24 juli 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 6 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 5 november 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 10 november 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 oktober 1998 en 28 april 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 15 mei 1999 en 15 november 1999.
Bij beschikking van 10 februari 1999 heeft voorzitter L. De Grève de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 maart 1999.
Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 februari 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 17 maart 1999 : - zijn verschenen : . Mr. P. Levert, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Standpunt van de Franse Gemeenschapsregering A.1.1. Volgens de Franse Gemeenschapsregering verankert het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra het onderscheid dat met betrekking tot de aard van de arbeidsverhoudingen steeds werd gemaakt tussen de personeelsleden van het onderwijs dat in het verleden door de federale Staat en thans door de gemeenschappen en de inrichtende machten van het gesubsidieerd officieel onderwijs rechtstreeks wordt georganiseerd, enerzijds, en de personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs, anderzijds.
Door het gebruik van de term « overeenkomst » in het voormelde decreet wordt ondubbelzinnig verwezen naar het begrip « arbeidsovereenkomst », waardoor de contractuele aard van de arbeidsbetrekking tussen de leden van het gesubsidieerd personeel van het gesubsidieerd vrij onderwijs en de inrichtende machten waarvan zij afhangen wordt bevestigd.
A.1.2. Met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag sluit de Franse Gemeenschapsregering zich aan bij de stelling dat de Raad van State onbevoegd is om kennis te nemen van geschillen waarin de personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en hun werkgever betrokken zijn, nu hun arbeidsbetrekkingen van contractuele aard zijn, zodat de arbeidsgerechten bevoegd zijn.
De Regering erkent dat daaruit een onderscheid in rechtsbescherming voortvloeit, nu voor de arbeidsgerechten - in tegenstelling tot de procedure voor de Raad van State - enkel een schadevergoeding en nooit de vernietiging van een bestreden handeling kan worden verkregen. Dit betekent evenwel niet dat de grondwettelijke regels inzake gelijkheid en niet-discriminatie geschonden zouden zijn.
In de eerste plaats zijn de personeelsleden van het onderwijs dat rechtstreeks door de gemeenschap of door de inrichtende machten wordt georganiseerd en de personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs, vanwege hun verschillende arbeidsverhouding, die in het ene geval statutair en in het andere geval contractueel van aard is, niet vergelijkbaar. Ook de rechtsmiddelen, die door de ene en de andere categorie kunnen worden aangewend ten aanzien van beslissingen die te hunnen opzichte werden genomen, zijn wat de gevolgen betreft niet met elkaar vergelijkbaar.
Voorts wijst de Regering erop dat het Hof reeds eerder heeft geoordeeld dat de ontstentenis van een beroep tot vernietiging bij de Raad van State niet betekent dat een discriminatie bestaat, nu een beroep voor de rechtscolleges van de rechterlijke macht voorhanden was. Dit is ook thans het geval.
De Regering herinnert er ook aan dat artikel 24, § 4, van de Grondwet, dat te dezen richtinggevend is, de beginselen bevestigt die voortvloeien uit het Schoolpact, waarin het contractuele karakter van de arbeidsverhouding van het personeel van het gesubsidieerd vrij onderwijs was vastgelegd.
Ten slotte meent de Regering dat de rechtsmiddelen waarover de beide categorieën van personeelsleden beschikken gelijkwaardig zijn. Indien de verzoeker in casu toegang tot de Raad van State zou hebben, zou de vernietiging van de bestreden beslissing er niet toe leiden dat hem het gevraagde verlof wordt verleend. Het enige belang van zijn beroep zou erin bestaan een fout van de inrichtende macht te laten vaststellen op grond waarvan hij voor de arbeidsgerechten schadevergoeding kan eisen. Datzelfde resultaat verkrijgt hij ook indien hij zich rechtstreeks tot de arbeidsrechtbank wendt.
A.1.3. In verband met de tweede prejudiciële vraag verwijst de Regering naar de eerder ontwikkelde argumentatie. Ze voegt daaraan toe dat artikel 24, § 4, van de Grondwet zich onder bepaalde voorwaarden niet verzet tegen een gedifferentieerde behandeling van personeelsleden.
Voor het overige meent de Regering dat in de gestelde vraag een loutere opportuniteitskeuze aan het Hof wordt voorgelegd, doordat een beoordeling wordt gevraagd van de beslissing van de decreetgever ten aanzien van de aard van de arbeidsbetrekking die een personeelslid van het gesubsidieerd vrij onderwijs bindt aan de inrichtende macht. Het Hof is evenwel niet bevoegd te oordelen of een bij decreet ingevoerde maatregel opportuun of wenselijk is, zoals blijkt uit zijn vaste rechtspraak. Ten slotte wordt herhaald dat de contractuele arbeidsverhouding voor het gesubsidieerd vrij onderwijs berust op een traditie en dat ook in het algemeen de aard van een arbeidsbetrekking tussen een werkgever als privé-persoon en een werknemer van contractuele aard is. De Regering besluit dat beide prejudiciële vragen negatief moeten worden beantwoord.
A.1.4. In zijn memorie van antwoord voegt de Franse Gemeenschapsregering niets toe aan haar hiervoor weergegeven standpunt. Ze vraagt echter dat de memorie van antwoord van de Vlaamse Regering uit de debatten zou worden geweerd. In haar memorie heeft laatstgenoemde Regering gesteld dat ze haar standpunt zal meedelen nadat ze kennis heeft genomen van de memories van de partijen voor de Raad van State, wat tegen de principes is van het contradictoir debat.
Standpunt van de Vlaamse Regering A.2.1. In haar memorie beperkt de Vlaamse Regering zich ertoe te verklaren dat ze tussenkomt in deze zaak en dat ze zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt haar standpunt in een latere memorie te bepalen, nadat ze kennis heeft gekregen van de memories van de partijen in het bodemgeschil. Ze verwijst daarbij naar rechtspraak van het Hof waarin een soortgelijk standpunt wordt aanvaard.
A.2.2. In haar memorie van antwoord verwijst de Vlaamse Regering voor de beantwoording van de prejudiciële vragen naar de wijsheid van het Hof en sluit ze zich aan bij de opmerkingen van de Franse Gemeenschapsregering.
Voorts stelt ze dat het onderscheid in behandeling tussen de personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en die van het officieel onderwijs zijn grondslag vindt in de eigen karakteristieken van de inrichtende machten en derhalve in artikel 24, § 4, van de Grondwet. Ze meent daarvoor ook steun te vinden in de rechtspraak van het Hof.
Het decreet van 27 maart 1991 streeft ernaar de rechten en plichten van het onderwijzend personeel van de verschillende onderwijsnetten zo uniform mogelijk te maken, weliswaar binnen de bevoegdheden waarover de Gemeenschap inzake onderwijs beschikt. Wat dat laatste betreft, vraagt de Regering zich af of de Gemeenschap wel bevoegd is om voor het gesubsidieerd onderwijs te bepalen welke de aard van de tewerkstelling is en dus het contractuele of statutaire karakter te bepalen. Indien de Gemeenschap voor het gesubsidieerd onderwijs een publiekrechtelijk statuut zou opleggen, heeft dit immers niet alleen gevolgen voor de geschillenbeslechting bij de Raad van State maar ook voor het socialezekerheidsrecht en het arbeidsrecht, wat een federale aangelegenheid is. Indien men de onbevoegdheid van de Gemeenschap ter zake aanneemt, volgt het aan het Hof voorgelegde onderscheid in behandeling rechtstreeks uit de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling en kan het niet strijdig zijn met het gelijkheidsbeginsel. - B - Ten aanzien van de memorie van antwoord van de Vlaamse Regering B.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist de ontvankelijkheid van de memorie van antwoord van de Vlaamse Regering, doordat deze zich in haar eerste memorie ertoe heeft beperkt te verklaren dat ze tussenkomt in de procedure en zich het recht voorbehoudt haar standpunt in een latere memorie te bepalen.
Ondanks het summiere karakter ervan kan die memorie worden aangemerkt als een memorie in de zin van artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, zodat de Vlaamse Regering op geldige wijze tussenkomt in de procedure; haar memorie van antwoord is ontvankelijk.
Ten aanzien van het onderwerp van de prejudiciële vragen B.2.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de artikelen 20, § 1, 31, § 2, en 40, § 4, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra.
Die bepalingen luiden : «
Art. 20.§ 1. In de instellingen en centra van het gesubsidieerd vrij onderwijs wordt elke tijdelijke aanstelling in een wervingsambt en elke wijziging ervan schriftelijk vastgesteld. De overeenkomst vermeldt ten minste : 1° de benaming en het adres van de inrichtende macht en van de instelling of het centrum waarin het personeelslid tewerkgesteld wordt;2° de identiteit van het personeelslid;3° het uit te oefenen ambt en indien het een leraar betreft het vak en de specialiteit en de omvang van de opdracht;4° de aanstelling in een vacante of een niet-vacante betrekking en, in dit laatste geval, de naam van de titularis van de betrekking en, in voorkomend geval, van het afwezige personeelslid dat de titularis tijdelijk vervangt;5° in voorkomend geval, de aanvullende verplichtingen en onverenigbaarheden. De overeenkomst van tijdelijke aanstelling wordt opgemaakt in ten minste twee exemplaren, waarvan één bestemd voor het personeelslid. » « Art. 31. § 2. In de instellingen en centra van het gesubsidieerd vrij onderwijs wordt elke benoeming in een wervingsambt en elke wijziging ervan schriftelijk vastgesteld. De overeenkomst vermeldt ten minste : 1° de benaming en het adres van de inrichtende macht en van de instelling of het centrum waarin het personeelslid tewerkgesteld wordt;2° de identiteit van het personeelslid;3° het uit te oefenen ambt en de omvang van de opdracht;4° in voorkomend geval, de aanvullende verplichtingen en onverenigbaarheden. De overeenkomst van benoeming wordt opgemaakt in ten minste twee exemplaren, waarvan één bestemd voor het personeelslid. » « Art. 40. § 4. De benoeming bedoeld in § 1 moet schriftelijk worden vastgesteld op de wijze bepaald in artikel 31, § 2 en § 3. » B.2.2. De Raad van State vraagt het Hof in de eerste prejudiciële vraag of die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden indien de in die bepalingen voorkomende term « overeenkomst » zo wordt geïnterpreteerd dat zij tot gevolg hebben dat zonder « redelijke grond » aan die personeelsleden de toegang tot de Raad van State als annulatierechter wordt ontzegd, in tegenstelling tot de onder het decreet vallende personeelsleden van de officiële gesubsidieerde onderwijsinstellingen en centra en tot de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, terwijl hun rechtspositieregeling in alle andere opzichten geen fundamentele verschillen zou vertonen.
B.2.3. Voor het geval dat het antwoord op de eerste prejudiciële vraag ontkennend zou zijn, vraagt de Raad van State of de voormelde bepalingen van het decreet van 27 maart 1991 de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet schenden doordat de decreetgever « zonder enige redelijke grond » de personeelsleden van de gesubsidieerde vrije onderwijsinstellingen en centra onder het contractuele in plaats van onder het statutaire stelsel heeft geplaatst, met het gevolg dat die personeelsleden geen toegang hebben tot de Raad van State, in tegenstelling tot het personeel van de gesubsidieerde officiële onderwijsinstellingen en van het gemeenschapsonderwijs, terwijl hun rechtspositieregeling voor het overige geen fundamentele verschillen zou vertonen.
B.2.4. Het verschil in behandeling dat in beide vragen wordt aangebracht, betreft het onderscheid in de organisatie van de rechtsbescherming verleend aan het onderwijzend personeel in geval van geschil tussen de inrichtende macht als werkgever en het onderwijzend personeel dat zij tewerkstelt. In het gesubsidieerd vrij onderwijs behoren die geschillen tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten; in het officieel onderwijs vallen bepaalde geschillen onder de bevoegdheid van de Raad van State. Ten aanzien van dat verschil dienen de twee vragen op dezelfde wijze te worden beantwoord.
Ten gronde B.3.1. De rechtspositie van het personeel van het gesubsidieerd officieel onderwijs, evenals die van het personeel van het gemeenschapsonderwijs, zoals geregeld bij het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, berust op een eenzijdige aanstelling en is statutair van aard.
Wat het ontstaan van de rechtsverhouding in het gesubsidieerd vrij onderwijs betreft, wordt in het aan het Hof voorgelegde decreet, in tegenstelling tot de rechtspositie van het personeel van het gesubsidieerd officieel onderwijs, de term « overeenkomst » gebruikt.
De parlementaire voorbereiding bevestigt dat het personeel van het gesubsidieerd vrij onderwijs zich bevindt in een contractuele rechtsverhouding, zelfs indien die voortaan in hoofdorde wordt geregeld door de bepalingen van het decreet en niet meer door de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (Parl. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 471/1, pp. 19, 21 en 22; ibid., nr. 470/4, pp. 3 en 12).
B.3.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of dat verschil in behandeling niet strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met artikel 24, § 4, van de Grondwet, dat het gelijkheidsbeginsel in onderwijszaken nader specificeert.
Artikel 24, § 4, van de Grondwet bepaalt : « Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. » B.3.3. Hoewel de gelijke behandeling van personeelsleden het uitgangspunt is, staat artikel 24, § 4, van de Grondwet een verschillende behandeling toe op voorwaarde dat die gegrond is op de eigen karakteristieken van de inrichtende machten.
Een van die karakteristieken is precies de juridische aard van de inrichtende machten, die in het gesubsidieerd vrij onderwijs privaatrechtelijke en in het gesubsidieerd officieel onderwijs publiekrechtelijke instellingen of rechtspersonen zijn, wat de verschillende aard van de rechtsverhouding in het ene en het andere net tussen de personeelsleden en hun werkgever kan bepalen.
In de parlementaire voorbereiding van artikel 24, § 4, van de Grondwet wordt, bij wijze van voorbeeld van een objectief verschil dat gegrond is op de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, verwezen naar de rechtspositie van het personeel waarmee een inrichtende macht in het vrij onderwijs een arbeidsovereenkomst sluit (Parl. St., Senaat, B.Z., 1988, nr. 100-1°/1, p. 6).
B.3.4. Het gelijkheidsbeginsel inzake onderwijs kan niet los worden gezien van de andere in artikel 24 van de Grondwet vervatte waarborgen.
Artikel 24, § 1, van de Grondwet stelt : het onderwijs is vrij. Die bepaling houdt in, enerzijds, dat de onderwijsverstrekking geen aan de overheid voorbehouden aangelegenheid is en, anderzijds, dat een inrichtende macht van het gesubsidieerd vrij onderwijs, zo lang zij zich houdt aan de bepalingen ter zake van subsidiëring, kwaliteitsbewaking en gelijkwaardigheid van diploma's en getuigschriften - welke voorwaarden te dezen niet aan de orde zijn - een onderwijs vermag aan te bieden dat, in tegenstelling met dat van het officieel onderwijs, op een filosofische, ideologische of godsdienstige opvatting van eigen keuze is gebaseerd.
Die vrijheid van onderwijs impliceert de vrijheid voor de inrichtende macht om het personeel te kiezen dat wordt tewerkgesteld met het oog op de verwezenlijking van de eigen onderwijsdoelstellingen. De vrijheid van keuze werkt derhalve door in de arbeidsverhouding tussen die inrichtende macht en haar personeel en verantwoordt dat de aanstelling en benoeming van het personeel in het gesubsidieerd vrij onderwijs bij overeenkomst gebeuren.
B.4. Luidens artikel 144 van de Grondwet behoren de geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de gewone rechtbanken. In zoverre zij de leden van hun personeel aanstellen en benoemen, op de wijze zoals geregeld door de aan het Hof voorgelegde bepalingen, zijn de inrichtende machten van het gesubsidieerd vrij onderwijs geen administratieve overheden en vallen dus niet onder de bevoegdheid van de Raad van State.
Het in het geding zijnde verschil in behandeling vindt, op het vlak van de jurisdictionele waarborg die respectievelijk aan het personeel van het vrij onderwijs en aan dat van het officieel onderwijs wordt geboden, bijgevolg zijn verantwoording in de Grondwet zelf.
B.5. Uit het bovenstaande volgt dat de twee prejudiciële vragen ontkennend moeten worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 20, § 1, 31, § 2, en 40, § 4, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra schenden niet de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet doordat de decreetgever die personeelsleden in het gesubsidieerd vrij onderwijs onder een contractuele rechtspositie heeft geplaatst, met het gevolg dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van geschillen met betrekking tot hun aanstelling en hun benoeming.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 juni 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.