gepubliceerd op 07 september 1999
Arrest nr. 60/99 van 9 juni 1999 Rolnummer 1301 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 68 van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Marche-en-Famenne. Het Arbitragehof, samengestel wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 60/99 van 9 juni 1999 Rolnummer 1301 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 68 van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Marche-en-Famenne.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 23 februari 1998 in zake G. Martens en anderen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 maart 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Marche-en-Famenne de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 68 van het Wetboek der successierechten de in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vastgestelde regels door te bepalen dat in geval van verwerping van een uiterste wilsbeschikking, het recht verschuldigd door de personen die daarvan het voordeel genieten, niet lager mag zijn dan het recht dat de verwerper had moeten betalen, zelfs als er geen fictieve verwerping is geweest ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil J. Cousin overlijdt nadat hij, bij wege van testament, drie algemene legatarissen had aangewezen, die echter afstand doen van de nalatenschap.
Aangezien van de wettelijke erfgenamen, met toepassing van artikel 68 van het Wetboek der successierechten, rechten werden gevorderd die verhoogd zijn met meer dan zes miljoen in vergelijking met die welke zij zouden hebben moeten betalen indien zij de nalatenschap rechtstreeks hadden ontvangen, betwisten de genoemde erfgenamen, als eisers voor de verwijzende rechter, de bestaanbaarheid van het voormelde artikel 68 met het gelijkheidsbeginsel en verzoeken zij dat het Hof bij wege van prejudiciële vraag hieromtrent zou worden ondervraagd.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 3 maart 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 10 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 maart 1998.
Memories zijn ingediend door : - G. Martens, wonende te 1301 Bierges, avenue des Tarins 8, A. Martens, wonende te 9921 Lovendegem, Kasteellaan 8, T. Martens, wonende te 1030 Brussel, de Bériotstraat 36, R. Martens, wonende te 4300 Bleret, rue Amédée de Lantremange 1, S. Dartois, wonende te 4000 Luik, rue de Sélys 28, en V. Beer, wonende te 4000 Rocourt, rue du Cheval Blanc 78, bij op 8 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 24 april 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 30 april 1998 ter post aangetekende brieven.
G. Martens en anderen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 25 mei 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 30 juni 1998 en 24 februari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 3 maart 1999 en 3 september 1999.
Bij beschikking van 10 februari 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 maart 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 februari 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 17 maart 1999 : - zijn verschenen : . Mr. D. Delangre loco Mr. G. Rivière, advocaten bij de balie te Doornik, voor G. Martens en anderen; . Mr. G. Gauthier, advocaat bij de balie te Dinant, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Standpunt van de eisers voor de verwijzende rechter (G. Martens en anderen) A.1.1. Artikel 68 van het Wetboek der successierechten maakt een onderscheid tussen twee categorieën van wettelijke erfgenamen - diegenen die de nalatenschap van een overledene rechtstreeks verkrijgen en diegenen die ze slechts na verwerping door andere, in de eerste plaats opgeroepen erfgenamen verkrijgen - terwijl zij ten aanzien van het Burgerlijk Wetboek, meer in het bijzonder ten aanzien van artikel 785 ervan, nochtans vergelijkbaar zijn. Aangezien, krachtens die bepaling, de verwerpende erfgenaam immers wordt geacht nooit erfgenaam te zijn geweest, worden diegenen welke die verwerping genieten geacht vanaf het begin erfgenamen te zijn geweest en zulks op dezelfde wijze als de erfgenamen die rechtstreeks een nalatenschap hebben verkregen.
A.1.2. De bestaansreden van artikel 68 was, zoals die van eerdere bepalingen waarop dat artikel is geïnspireerd, de fraude te voorkomen door ze nutteloos te maken, die erin bestaat fictief afstand te doen van de nalatenschap om het bedrag van de belasting te verminderen; het ging er dus om de mogelijke heimelijke verstandhouding tussen de verwerper en de erfgenamen welke die verwerping genieten te bestrijden.
Hoewel de maatregel verantwoord blijkt wanneer de wil om de belasting opzettelijk te ontduiken vaststaat, is dat niet zo wanneer een dergelijke wil ontbreekt, in het bijzonder wanneer, zoals te dezen, er geen enkele familiale noch relationele band bestaat tussen de algemene legatarissen en de erfgenamen die uiteindelijk de nalatenschap hebben gekregen. Het is dus ten onrechte, ten aanzien van de nagestreefde doelstelling, dat het in het geding zijnde artikel 68 de frauderende erfgenamen en diegenen die niet frauderen op ongedifferentieerde wijze behandelt. In zoverre aldus een vermoeden van fraude en heimelijke verstandhouding vaststaat, zonder dat geen enkel bewijs van het tegendeel wordt aangenomen, schendt artikel 68 het evenredigheidsbeginsel.
A.2. In hun memorie van antwoord analyseren de eisers voor de verwijzende rechter elk van de doelstellingen die door de Ministerraad zijn aangevoerd ter staving van het in het geding zijnde artikel 68, namelijk het voorkomen van fraude, enerzijds, en het vrijwaren van de rechten van de Schatkist, anderzijds.
Ten aanzien van de eerste van die doelstellingen wordt opgemerkt dat de Ministerraad zelf aanneemt dat niet alle verwerpingen noodzakelijkerwijze frauduleus zijn : op onweerlegbare wijze vermoeden dat een dergelijke fraude bestaat is bijgevolg een maatregel die kennelijk onevenredig is ten aanzien van het nagestreefde doel.
Wat de financiële doelstelling betreft, wordt de in het geding zijnde maatregel beschouwd als een verrijking zonder enige grond, aangezien hij ertoe leidt sommen te behouden waarop de fiscus geen recht heeft, zowel rekening houdend met de gevolgen die de burgerlijke wet aan de verwerping verbindt als rekening houdend met de door de erfgenamen verschuldigde belasting in geval van een rechtstreekse erfopvolging, waaraan geen verwerping door anderen voorafgaat.
Standpunt van de Ministerraad A.3. De successierechten worden beschouwd als een belasting op de overdracht van de goederen van de overleden personen aan hun erfgenamen; het gaat tegelijkertijd om een schuld van de nalatenschap en een schuld van de erfgenamen. Die schuld wordt bepaald op de dag van het overlijden, zonder dat zij beïnvloed kan worden door externe gebeurtenissen en zonder dat de externe wil van wie dan ook afbreuk eraan kan doen.
A.4. Volgens de Ministerraad zijn het de burgerlijke gevolgen van de verwerping die artikel 68 verklaren, in zoverre die verwerping terugwerkende kracht heeft, aangezien de verwerper geacht wordt nooit erfgenaam te zijn geweest (artikelen 785 en 786 van het Burgerlijk Wetboek).
De in het geding zijnde maatregel wordt niet alleen verklaard door de zorg voor de Schatkist het recht in stand te houden zoals dat bestond op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap, maar ook door de zorg om te verhinderen dat de verwerpingen er afbreuk aan doen.
Enerzijds, heeft de wetgever, doordat hij een mogelijke fictieve verwerping nutteloos heeft gemaakt, elke mogelijke fraude willen ontmoedigen. Anderzijds, leidt de in het geding zijnde maatregel, zelfs bij ontstentenis van fraude, ertoe dat de Staat niet van een fiscale ontvangst wordt beroofd. Er wordt overigens in de memorie opgemerkt dat « geen enkel verschil in behandeling wordt gemaakt tussen diegenen die op frauduleuze wijze afstand doen en diegenen die zonder fiscale doelstelling afstand doen », waarbij een dergelijk onderscheid het niet mogelijk maakt « de eerste door hem nagestreefde (financiële) doelstelling te bereiken ». - B - De prejudiciële vraag en de in het geding zijnde bepaling B.1.1. De prejudiciële vraag gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Marche-en-Famenne heeft betrekking op artikel 68 van het Wetboek der successierechten.
Die bepaling luidt : « In geval van verwerping van een intestaat-aandeel, van een uiterste wilbeschikking, of van een contractueele erfstelling, mag het recht, verschuldigd door de personen die daarvan het voordeel genieten, niet lager zijn dan het recht, dat de verwerper had moeten betalen.
De verwerping door een erfopvolger bij plaatsvervulling van zijn ouder, betreffende eene nalatenschap opengevallen ten behoeve van laatst bedoelde, mag den Staat geen nadeel aanbrengen. » B.1.2. Uit het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil alsmede uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat die vraag het geval beoogt van een verwerping van het voordeel van een uiterste wilsbeschikking; het heeft bijgevolg betrekking op het enkele eerste lid van artikel 68, waartoe het Hof bijgevolg zijn toetsing zal beperken.
Ten gronde B.2. Op grond van de artikelen 785 en 786 van het Burgerlijk Wetboek wordt de erfgenaam die de nalatenschap verwerpt geacht nooit erfgenaam te zijn geweest. De aldus aan de verwerping gegeven terugwerkende kracht heeft tot gevolg dat hij die verwerpt de hoedanigheid verliest van « erfgenaam/erfopvolger » en dat de erfgenamen die, naar aanleiding van een dergelijke verwerping, de erfenis ontvangen, geacht worden ab initio te hebben geërfd. Dezelfde regel geldt bij de verwerping van legaten (artikel 1043 van het Burgerlijk Wetboek).
B.3. Ook voor de toepassing van de fiscale wetgeving wordt diegene die verwerpt geacht nooit iets uit de nalatenschap te hebben ontvangen zodat hij ten gevolge van de verwerping ontslagen is van zijn fiscale verplichtingen. De verwerping heeft echter een verandering in de devolutie van de erfenis tot gevolg, die, met toepassing van de heffingsregels vervat in het Wetboek der successierechten, tot een belastingverlaging en dus tot een inkomstenverlies voor de Schatkist kan leiden. Het is dit gevolg dat de wetgever heeft willen voorkomen.
B.4. Artikel 68, eerste lid, van het Wetboek der successierechten bepaalt dat bij verwerping van een intestaataandeel, van een uiterste wilsbeschikking of van een contractuele erfstelling, de successierechten die verschuldigd zijn door de personen die daarvan het voordeel genieten, niet lager mogen zijn dan het recht dat de verwerper had moeten betalen.
B.5. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat ze ook van toepassing is als er geen « fictieve » verwerping is geweest.
Ten onrechte wordt de onderhandelde verwerping als fictief of frauduleus gekwalificeerd. Zij is reëel en brengt de gevolgen met zich mee die het Burgerlijk Wetboek eraan verbindt; zij is niet onwettig vanwege het enkele feit dat zij niet belangeloos is.
B.6. Zoals blijkt uit de feiten van de zaak voor de verwijzende rechter, kan de in het geding zijnde bepaling ertoe leiden dat de erfopvolgers meer erfenisrechten moeten betalen wanneer ze erven na verwerping dan wanneer ze rechtstreeks zouden hebben geërfd, zonder onderscheid naargelang die verwerping al dan niet onderhandeld is.
Die regel hangt samen met de verschillende omstandigheden waarin ze tot de erfenis komen. In het ene geval komen de erfgenamen rechtstreeks tot de erfenis op grond van de regels vervat in het Burgerlijk Wetboek en de wil van de erflater. In het andere geval komen ze, uitgesloten van het geheel of een deel van de erfenis door de wil van de overledene, slechts tot de erfenis, of wordt hun erfdeel slechts verhoogd, nadat een andere erfopvolger, aangewezen door het testament of door de intestaaterfopvolging, zijn erfdeel heeft verworpen. Tussen beide situaties bestaat er een objectief verschil.
Gezien het voordeel dat de erfopvolgers ten gevolge van de verwerping in het tweede geval genieten, is het noch irrelevant, noch onevenredig dat de successierechten te hunnen laste niet lager mogen zijn, ook al was de verwerping niet onderhandeld, dan wat ze zouden zijn geweest in afwezigheid van verwerping.
B.7. Er dient ontkennend op de prejudiciële vraag te worden geantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 68, eerste lid, van het Wetboek der successierechten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 juni 1999.
De wnd. griffier, B. Renauld.
De voorzitter, M. Melchior.