Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 08 september 1999

Arrest nr. 53/99 van 26 mei 1999 Rolnummers 1298 en 1340 In zake : de prejudiciële vragen betreffende het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar en het de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021418
pub.
08/09/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 53/99 van 26 mei 1999 Rolnummers 1298 en 1340 In zake : de prejudiciële vragen betreffende het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar en het decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets en H. Coremans, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 18 februari 1998 in zake de K.S.C. Oosterzele tegen de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 februari 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar (Belgisch Staatsblad van 12 september 1996, p. 23905) niet nietig, evenals het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar, in de mate dat : - het een discriminatie inhoudt tussen de professionele sportbeoefenaars, naargelang het gaat om een sportbeoefenaar die minder verdient dan 41.660 frank per maand, enerzijds, en, anderzijds, een sportbeoefenaar die een hogere vergoeding verdient, laat staan een professionele sportbeoefenaar die zijn sport uitoefent als zelfstandige, ongeacht het bedrag van zijn vergoedingen; - het een discriminatie inhoudt in de mate het personen op dezelfde wijze behandelt die op een verschillende manier zouden moeten worden behandeld, zijnde sportbeoefenaars die niet de minste vergoeding ontvangen en sportbeoefenaars die een vergoeding van minder dan 41.660 frank per maand ontvangen, terwijl deze identieke behandeling van twee verschillende categorieën personen niet gerechtvaardigd is; - het onwettig is in de mate dat het de transfer van betaalde sportbeoefenaars betreft en derhalve de relatie van deze laatsten met hun werkgever, terwijl deze materie valt onder de bevoegdheid van de federale overheid, en trouwens werd geregeld in de (federale) wetten van 24 februari 1978 en 3 juli 1978; - het onwettig is in de mate het onverenigbaar is met de economische en monetaire unie waarop de Belgische Staat - in zijn nieuwe structuur - steunt, doordat het in maatregelen voorziet die enkel een deel van de unie betreffen, voor een activiteit die zich nochtans uitspreidt over gans België en daarenboven een discriminatie inhoudt, nu de deelnemers aan deze nationale activiteit niet op gelijke wijze behandeld worden (overtreding van artikel 11 van de Grondwet) ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1298 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 13 mei 1998 in zake de v.z.w. Koninklijke Verbroedering Hemiksem en G. Van Steenwinkel tegen de v.z.w.

Koninklijke Belgische Voetbalbond en de feitelijke vereniging Voetbalclub Meerhof, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 mei 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel een identieke prejudiciële vraag gesteld.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1340 van de rol van het Hof.

II. De feiten en de rechtspleging in de bodemgeschillen Zaak met rolnummer 1298 Voor het voetbalseizoen 1996-1997 had K.S.C. Oosterzele spelers aangeworven in het kader van de « S-transferregeling », zoals daarin is voorzien in het reglement van de Koninklijke Belgische Voetbalbond (K.B.V.B.) van 15 maart 1996 inzake « de kosteloze administratieve transfer van amateurs ». Op grond van dat reglement werd K.S.C. Oosterzele voor elke aangeworven speler verplicht tot het betalen van een bijdrage aan het Fonds voor promotie van het jeugdvoetbal van de K.B.V.B. Omdat K.S.C. Oosterzele weigerde de bijdragen te betalen, stelde de K.B.V.B. de schrapping van de club voor. Op 6 februari 1997 dagvaardde K.S.C. Oosterzele de K.B.V.B. voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. K.S.C. Oosterzele is van oordeel dat de verplichte bijdragen verkapte transfervergoedingen zijn, hetgeen in strijd is met het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar en met het decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar. Alvorens over de vordering uitspraak te doen, stelt de Rechtbank van eerste aanleg de hiervoor aangehaalde, door de K.B.V.B. voorgestelde prejudiciële vragen.

Zaak met rolnummer 1340 Voor het voetbalseizoen 1996-1997 had K.V. Hemiksem spelers, waaronder G. Van Steenwinkel, aangeworven in het kader van de « S-transferregeling », zoals daarin is voorzien in het reglement van de Koninklijke Belgische Voetbalbond van 15 maart 1996 inzake « de kosteloze administratieve transfer van amateurs ». Op grond van dat reglement werd K.V. Hemiksem voor elke aangeworven speler verplicht tot het betalen van een bijdrage aan het Fonds voor promotie van het jeugdvoetbal van de K.B.V.B. Omdat K.V. Hemiksem weigerde de bijdragen te betalen, stelde de K.B.V.B. de schrapping van de club voor. Op 9 januari 1997 dagvaardde K.V. Hemiksem de K.B.V.B. voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. K.V. Hemiksem is van oordeel dat de bijdragen verkapte transfervergoedingen zijn, hetgeen in strijd is met het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar en met het decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar. Alvorens over de vordering uitspraak te doen, stelt de Rechtbank van eerste aanleg de hiervoor aangehaalde, door de K.B.V.B. voorgestelde prejudiciële vragen.

III. De rechtspleging voor het Hof a. De zaak met rolnummer 1298 Bij beschikking van 26 februari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 24 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 maart 1998.

Memories zijn ingediend door : - de v.z.w. K.S.C. Oosterzele, Scheurbroek 20, 9860 Oosterzele, bij op 8 mei 1998 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond, Houba de Strooperlaan 145, 1020 Brussel, bij op 8 mei 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 11 mei 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 11 mei 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 19 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 12 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond, bij op 19 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 19 juni 1998 ter post aangetekende brief. b. De zaak met rolnummer 1340 Bij beschikking van 26 mei 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 29 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 juni 1998.

Memories zijn ingediend door : - de Vlaamse Regering, bij op 30 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond, bij op 8 juli 1998 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Koninklijke Verbroedering Hemiksem, K. De Backerstraat 59, 2620 Hemiksem, en G. Van Steenwinkel, Breendonkstraat 300, 2830 Willebroek, bij op 14 juli 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 17 juli 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 7 augustus 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 22 september 1998 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond, bij op 25 september 1998 ter post aangetekende brief. c. De samengevoegde zaken met rolnummers 1298 en 1340 Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de zaken samengevoegd. Bij beschikkingen van 30 juni 1998 en 27 januari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 26 februari 1999 en 26 augustus 1999.

Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof beslist dat de zaak met rolnummer 1340 niet in gereedheid kon worden verklaard en dat de griffier kennisgeving diende te doen van de memorie van antwoord van de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond aan de v.z.w. Koninklijke Verbroedering Hemiksem en G. Van Steenwinkel, die over een termijn van dertig dagen vanaf de kennisgeving beschikten om een aanvullende memorie in te dienen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten in de zaak met rolnummer 1340 bij op 17 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Er is geen aanvullende memorie ingediend.

Bij beschikking van 10 februari 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 3 maart 1999 nadat het de prejudiciële vragen heeft geherformuleerd zoals bepaald onder B.1.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 februari 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 3 maart 1999 : - zijn verschenen : . Mr. B. Staelens, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; . Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. H. Maris, advocaat bij de balie te Gent, voor de v.z.w. K.S.C. Oosterzele, en loco Mr. P. De Foer, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de v.z.w. Koninklijke Verbroedering Hemiksem en G. Van Steenwinkel; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Ten aanzien van de draagwijdte van de prejudiciële vragen A.1. K.S.C. Oosterzele verwijst naar arrest nr. 11/98, waarin het Hof naar aanleiding van een beroep van onder meer de Koninklijke Belgische Voetbalbond (K.B.V.B.) reeds over het decreet van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar uitspraak heeft gedaan. In zoverre de prejudiciële vragen betrekking hebben op dat decreet, moet artikel 9 van de bijzondere wet op het Arbitragehof worden toegepast.

In zoverre de prejudiciële vragen betrekking hebben op het decreet van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar, moeten zij volgens K.S.C. Oosterzele niet worden onderzocht, nu de bepalingen van dat decreet werden opgeheven door het decreet van 24 juli 1996.

A.2. K.V. Hemiksem en G. Van Steenwinkel verzoeken het Hof « na te gaan of de K.B.V.B. bij de toepassing van het decreet van 24 juli 1996 niet op verregaande wijze de bepalingen van artikel 11 van de Grondwet heeft geschonden ». Zij nemen in hun memorie geen standpunt in met betrekking tot het antwoord op de prejudiciële vragen.

A.3. De K.B.V.B. laat in zijn memorie het decreet van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar buiten beschouwing omdat dit geen bepalingen inzake transfervergoedingen bevat. Hij wenst bovendien niet « de kracht van het door het Arbitragehof gewezen arrest [nr. 11/98] in vraag te stellen ».

De K.B.V.B. stelt niettemin voor de prejudiciële vragen als volgt te herformuleren : Is het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar strijdig met de Grondwet in zoverre : - het de bevoegdheid van de federale overheid inzake vrijheid van vereniging miskent; - het de bevoegdheid van de federale overheid inzake arbeidsrecht miskent; - het de economische en monetaire unie miskent; - het artikel 127, § 2, van de Grondwet miskent doordat het toegepast kan worden op gevallen die niet louter op het grondgebied van de Vlaamse Gemeenschap zijn gelokaliseerd; - het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet miskent doordat het zonder redelijke verantwoording van toepassing is op bepaalde categorieën van personen en niet op andere; - het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet miskent doordat het een discriminatie doet ontstaan tussen verenigingen die in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en verenigingen die in het Nederlandse taalgebied zijn gevestigd ? A.4. Volgens de Vlaamse Regering maakt artikel 26 van de bijzondere wet op het Arbitragehof het niet mogelijk bij wijze van prejudiciële vraag te verzoeken of een decreet « niet nietig » zou zijn. Slechts in zoverre de prejudiciële vragen door het Hof zouden worden geherformuleerd, kunnen zij ontvankelijk zijn. Het Hof kan echter het voorwerp van de vraag niet wijzigen, zodat de vraagstelling als onontvankelijk dient te worden afgewezen.

De Vlaamse Regering wijst er bovendien op dat het decreet van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar door artikel 12, 1°, van het decreet van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar is opgeheven. Een prejudiciële vraag met betrekking tot een opgeheven decreet is zonder voorwerp. A fortiori zijn de gestelde vragen onontvankelijk, nu niet in het minst wordt aangegeven hoe het opgeheven decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet respectievelijk de bevoegdheidverdelende regels zou schenden.

De Vlaamse Regering is ten slotte van oordeel dat het arrest nr. 11/98 van het Hof ten aanzien van « de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond ( . ) gezag van gewijsde heeft, zodat het haar niet toekomt van een prejudiciële vraag misbruik te maken om haar beroep tot vernietiging over te doen ».

A.5. De Ministerraad wijst erop dat het Hof enkel bevoegd is om wetgevende akten te vernietigen in het kader van een beroep tot vernietiging. Een uitspraak over een prejudiciële vraag betreft enkel de verenigbaarheid van de wetgevende akten met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met de bevoegdheidverdelende bepalingen.

De Ministerraad beperkt zijn opmerkingen tot de verenigbaarheid van de in het geding zijnde decreten met de bevoegdheidverdelende bepalingen.

Het verzoek van de K.B.V.B. tot « herformulering » van de prejudiciële vragen moet volgens de Ministerraad worden verworpen in zoverre het strekt tot de toetsing aan de federale bevoegdheid inzake de vrijheid van vereniging en aan artikel 127, § 2, van de Grondwet. Over dit laatste punt heeft het Hof zich uitgesproken in het arrest nr. 11/98 : aangezien het decreet van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar zelf geen lokalisatiecriteria bevat, wordt de territoriale toepassingssfeer ervan door artikel 127, § 2, van de Grondwet zelf geregeld en kan het decreet die grondwetsbepaling niet schenden.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag A.6. Zowel het decreet van 25 februari 1975 als het decreet van 24 juli 1996 zijn van toepassing op de niet-professionele sportbeoefenaars. Naar het oordeel van K.S.C. Oosterzele kunnen zij derhalve geen discriminatie onder professionele sportbeoefenaars inhouden. Voor deze laatsten gelden de bepalingen van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars. Zowel voor professionele als voor niet-professionele sportbeoefenaars is overigens in een vrijheidsregeling voorzien.

A.7. De K.B.V.B. wijst erop dat het decreet van 24 juli 1996 een groot aantal situaties beoogt : de sportbeoefenaars zonder bezoldiging, de sportbeoefenaars zonder arbeidscontract maar met een bezoldiging van minder dan 520.116 frank per jaar (in 1997), de sportbeoefenaars met arbeidscontract en een bezoldiging van minder dan 520.116 frank per jaar en de zelfstandige sportbeoefenaars ongeacht het bedrag van de bezoldiging. Gelet op dit ruime toepassingsgebied is de uitsluiting van de sportbeoefenaars met een arbeidscontract en een bezoldiging van meer dan 520.116 frank discriminerend. Het decreet behandelt immers vergelijkbare categorieën op verschillende wijze zonder dat daarvoor een redelijke rechtvaardiging bestaat.

A.8. Volgens de Vlaamse Regering is de prejudiciële vraag zinledig en zonder feitelijke grondslag in zoverre zij een discriminatie ontwaart tussen de professionele sportbeoefenaar die een loon verdient dat leidt tot onderwerping aan de wet van 24 februari 1978, en de professionele sportbeoefenaar die minder dan 41.660 frank per maand verdient (in 1996). Laatstgenoemde is immers per definitie een niet-professionele sportbeoefenaar, zodat de categorie van de professionele sportbeoefenaar die minder dan 41.660 frank per maand verdient niet bestaat. Een vergelijking met een niet-bestaande categorie kan niet leiden tot de conclusie dat er schending is van artikel 10 of 11 van de Grondwet.

Het decreet van 24 juli 1996 voorziet bovendien niet in een verschillende behandeling van de sportbeoefenaar die minder dan 41.660 frank per maand verdient en een zelfstandige sportbeoefenaar. Ook te dien aanzien kan er volgens de Vlaamse Regering dus geen sprake zijn van discriminatie.

De sportbeoefenaars die meer verdienen dan het krachtens de wet van 24 februari 1978 bepaalde minimumloon en de andere sportbeoefenaars zijn naar het oordeel van de Vlaamse Regering wezenlijk verschillende categorieën. Voor de eerstgenoemde categorie volstaan immers de europeesrechtelijke bescherming op grond van het Bosman-arrest en de internrechtelijke bescherming op grond van de wet van 24 februari 1978. Het criterium van onderscheid is pertinent omdat het beantwoordt aan de rechtspraak over de werkingssfeer van het voormalige decreet van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar, die de niet-toepasselijkheid van de wet van 24 februari 1978 als onderscheidingscriterium hanteerde.Dat criterium is bovendien het enig mogelijke objectieve criterium aangezien het op een objectieve loongrens steunt, terwijl het criterium van tewerkstelling bij arbeidsovereenkomst op minder precieze en meer betwiste noties als loon en gezag steunt.

A.9. Naar het oordeel van de K.B.V.B. is het vergoedingscriterium weliswaar objectief, maar niet redelijk omdat de vergoeding op verschillende wijzen kan zijn verworven : « als professioneel of als zelfstandige ». Het is niet redelijk een bepaling toe te passen op sportbeoefenaars die geen vergoeding ontvangen, die een kleine vergoeding ontvangen en die een grote vergoeding als zelfstandige ontvangen en ze niet toe te passen op de sportbeoefenaars die een arbeidscontract hebben in de zin van de wet van 24 februari 1978. De enige verantwoording ligt volgens de K.B.V.B. in de bedoeling van de decreetgever om geen inbreuk te plegen op een federale bevoegdheid.

Uit het arrest nr. 30/98 blijkt evenwel dat een verschil in behandeling dat door de bevoegdheidbepalende regels wordt gerechtvaardigd, in strijd kan zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag A.10. Wat de gelijke behandeling betreft van sportbeoefenaars die geen vergoeding ontvangen en sportbeoefenaars die een vergoeding van minder dan 41.660 frank per maand (in 1996) ontvangen, verwijst K.S.C. Oosterzele naar het arrest nr. 11/98.

A.11. Krachtens artikel 127, § 2, van de Grondwet is het decreet van 24 juli 1996 van toepassing in het Nederlandse taalgebied alsmede ten aanzien van de instellingen uit het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap. De K.B.V.B. vraagt zich af hoe moet worden bepaald of een Brusselse sportclub vanwege zijn activiteit uitsluitend tot de Vlaamse Gemeenschap behoort. Hij meent dat dit enkel kan door aan te tonen dat de club in het uitoefenen van de sport uitsluitend op Vlaanderen is gericht.

Aangezien het decreet van 24 juli 1996 de clubs benadeelt doordat ze geen transfervergoedingen meer kunnen ontvangen, zullen de Brusselse sportclubs zich tot de andere gemeenschap richten. Aldus worden de in het Nederlandse taalgebied gevestigde sportclubs gediscrimineerd ten aanzien van de in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad gevestigde sportclubs doordat zij niet op dezelfde wijze aan het decreet kunnen ontsnappen.

A.12. Ook de tweede prejudiciële vraag is volgens de Vlaamse Regering zinledig aangezien « sportbeoefenaars die niet de minste vergoeding ontvangen » en « sportbeoefenaars die minder dan 41.660 frank per maand ontvangen » tot dezelfde categorie behoren.

Mocht de vraag worden geherformuleerd als vraag of het decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt door te voorzien in een gelijke behandeling van alle sportbeoefenaars die niet vallen onder de toepassing van de wet van 24 februari 1978, dan beperkt de Vlaamse Regering zich tot een verwijzing naar de overwegingen B.19 en B.20 van het arrest nr. 11/98.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag A.13. Aangezien de decreten van 25 februari 1975 en van 24 juli 1996 de opzegging van het lidmaatschap betreffen en niet van een arbeidsovereenkomst, wordt naar het oordeel van K.S.C. Oosterzele niet geraakt aan de federale bevoegdheid inzake arbeidsrecht. De wetgeving op de arbeidsovereenkomsten geldt naast de in het decreet opgenomen bepalingen.

A.14. De K.B.V.B. is van mening dat de federale bevoegdheid inzake arbeidsrecht het geheel der normen omvat die van toepassing zijn op de individuele en collectieve verhoudingen die ontstaan tussen de werkgevers uit de privé-sector en hen die onder hun gezag werken. De overeenkomst van lidmaatschap behoort tot het arbeidsrecht in zoverre zij de individuele verhoudingen regelt tussen de niet-professionele sportbeoefenaar en de vereniging die hem een vergoeding betaalt in ruil voor zijn sportieve diensten onder het gezag van de vereniging.

De federale overheid is bovendien exclusief bevoegd om de contractuele vrijheid in het arbeidsrecht te waarborgen. Elke decretale maatregel met hetzelfde onderwerp of doel is in strijd met de bevoegdheidsverdeling.

A.15. Mocht het derde onderdeel van de prejudiciële vraag worden geherformuleerd als vraag of het decreet van 24 juli 1996 de bevoegdheidverdelende regels schendt, dan is de Vlaamse Regering van oordeel dat de vraag berust op een juridisch verkeerde veronderstelling. Er bestaat namelijk geen federale regeling van de transfer van betaalde sportbeoefenaars. De federale overheid is weliswaar bevoegd voor het arbeidsrecht, maar de sportverenigingen hebben een transferregeling uitgewerkt die volledig vreemd is aan het arbeidsrecht en die voorziet in een transfervergoeding bij het einde van de lidmaatschapsovereenkomst. Van een schending van de bevoegdheidverdelende regels is er volgens de Vlaamse Regering dus geen sprake.

De Grondwetgever en de bijzondere wetgever hebben de volledige bevoegdheid tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de sport, aan de gemeenschappen toegekend. Nu precies de sportverenigingen en -federaties het lidmaatschap en de (on)vrijheid van overgang hebben gereglementeerd, zijn de gemeenschappen naar het oordeel van de Vlaamse Regering bevoegd om ter zake in decretale normen te voorzien. Die normen nemen de federale bevoegdheid inzake arbeidsrecht in acht en ruimen bovendien op het aan de decreetgever behorende terrein de belemmeringen op voor de naleving van de federale regels. Indien de mogelijkheid om de lidmaatschapsovereenkomst te beëindigen niet is geregeld, kunnen immers transferreglementeringen ontstaan die de vrijheid om de duur van de arbeidsovereenkomst te bepalen uithollen.

A.16. De Ministerraad verwijst naar het arrest nr. 11/98, waarin het Hof zich naar aanleiding van een beroep tot vernietiging reeds over de verenigbaarheid van het decreet van 24 juli 1996 met de bevoegdheidverdelende regels heeft uitgesproken. Het Hof ging enkel over tot de vernietiging van artikel 3, § 1, van het decreet in zoverre het betrekking heeft op niet-professionele sportbeoefenaars die met hun sportvereniging verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd, die vervalt op een latere datum dan de einddatum van de overeenkomst van lidmaatschap. Het Hof heeft het beroep voor het overige verworpen, inzonderheid in zoverre het beroep de situatie beoogde waarin een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur werd afgesloten waarvan de einddatum overeenstemt met de datum waarop de overeenkomst van lidmaatschap jaarlijks kan worden opgezegd. Die rechtspraak dient te dezen mutatis mutandis te worden toegepast, eveneens ten aanzien van het decreet van 25 februari 1975, dat reeds voorzag in de mogelijkheid om het lidmaatschap voortijdig op te zeggen en op grond waarvan bedingen die de vrije overgang naar een andere club afhankelijk stelden van het betalen van een vergoeding nietig waren.

Het standpunt van de K.B.V.B. miskent volgens de Ministerraad het gezag van gewijsde van het arrest nr. 11/98. Het Hof kwam immers op grond van een onderzoek van de bewoordingen en van de parlementaire voorbereiding van het decreet tot het besluit dat de decreetgever niet de bedoeling heeft gehad enige regeling inzake arbeidsrecht te treffen. De omstandigheid dat geen « expliciet arbeidscontract » voorhanden is, doet aan die vaststelling van het Hof geen afbreuk.

Voor de geldigheid van een arbeidsovereenkomst is in beginsel niet vereist dat zij schriftelijk wordt aangegaan. Bij ontstentenis van een geschrift zal het arbeidscontract worden geacht van onbepaalde duur te zijn.

Ten aanzien van de vierde prejudiciële vraag A.17. Wat de verenigbaarheid met de economische en monetaire unie betreft, verwijst K.S.C. Oosterzele naar de artikelen 127 en volgende van de Grondwet. Wegens de autonomie van gemeenschappen en gewesten kunnen verschillende normen gelden in de verschillende deelgebieden van ons land. Wanneer die verschillende normgeving op grondwettelijke bepalingen steunt, kan zij niet strijdig zijn met artikel 11 van de Grondwet.

A.18. De K.B.V.B. stelt vast dat het decreet van 24 juli 1996 bijzonder nadelige gevolgen heeft voor de sportclubs waarop het van toepassing is doordat zij geen transfervergoedingen meer zullen ontvangen. Dit zal « een verdraaiing van de mededinging tussen de Franstalige en Nederlandstalige clubs met zich meebrengen, hetgeen indruist tegen het principe van economische unie en een monetaire eenheid, terwijl het decreet bestemd is om toegepast te worden op de spelers en verenigingen die deelnemen aan sportieve competities en kampioenschappen die op nationaal niveau worden georganiseerd ».

A.19. Mocht het eerste onderdeel van de vierde prejudiciële vraag worden geherformuleerd als vraag of de bevoegdheidverdelende regels worden geschonden omdat het decreet van 24 juli 1996 in maatregelen voorziet die enkel een deel van de unie treffen, verwijst de Vlaamse Regering naar de territoriale bevoegdheidsverdeling. De bijzondere wetgever heeft de sport als bevoegdheid aan de gemeenschappen toegewezen, hetgeen impliceert dat de verschillende gemeenschappen in verschillende regels kunnen voorzien.

Mocht het tweede onderdeel van de vierde prejudiciële vraag worden geherformuleerd als vraag of artikel 11 van de Grondwet wordt geschonden, verwijst de Vlaamse Regering naar de rechtspraak van het Hof die « tot in den treure reeds herhaald heeft dat het feit dat verschillende gemeenschappen (of gewesten) in een andere regelgeving voorzien, een evident gevolg is van de staatshervorming, waarin natuurlijk geen schending van artikel 11 van de Grondwet kan worden ontwaard ».

A.20. De Ministerraad wijst erop dat het Hof zich in het arrest nr. 11/98 niet over de verenigbaarheid van het decreet van 24 juli 1996 met de economische en monetaire unie heeft uitgesproken. Het Hof besliste enkel dat bij gebrek aan lokalisatiecriteria in het decreet de territoriale toepassing ervan door artikel 127, § 2, van de Grondwet wordt geregeld. Het decreet kan bijgevolg geen territoriale bevoegdheidsoverschrijding worden verweten.

Met verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie stelt de Ministerraad dat het door de Vlaamse Gemeenschap sedert 1975 gevoerde transferbeleid, dat de verplichte betaling van een transfervergoeding of een daarmee gelijk te stellen opleidingsvergoeding onmogelijk maakt, niet in strijd is met de Belgische economische en monetaire unie maar integendeel daaruit voortvloeit, meer bepaald uit het vrije verkeer van personen en diensten, zoals verwoord in artikel 48 van het E.G.-Verdrag. Een transfer afhankelijk stellen van de betaling van een vergoeding is in strijd met dat vrije verkeer. Daaruit volgt dat de vrijheidsregeling voor de al dan niet betaalde of bij arbeidsovereenkomst tewerkgestelde sportbeoefenaars ook zonder decretale regeling bestaat. Voor alle sportbeoefenaars vloeit de vrijheid om zich aan te sluiten bij de vereniging van hun keuze immers voort uit de grondwettelijk en internationaalrechtelijk gewaarborgde vrijheid van vereniging. - B - Ten aanzien van het onderwerp van de prejudiciële vragen B.1. Het Hof heeft bij beschikking van 10 februari 1999 de prejudiciële vragen als volgt geherformuleerd : « Schenden het decreet van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar en het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar : - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die decreten de sportbeoefenaars verschillend behandelen naargelang zij meer of minder dan een bepaald jaarloon ontvangen en naargelang zij al dan niet zelfstandige zijn; - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die decreten de sportbeoefenaars die geen loon ontvangen en de sportbeoefenaars die minder dan een bepaald jaarloon ontvangen op dezelfde wijze behandelen; - de regels die de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen, in zoverre die decreten de relatie van de betaalde sportbeoefenaars met hun werkgever regelen; - het bevoegdheidsvoorbehoud omtrent de economische en monetaire unie, vervat in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en daaruit afgeleid artikel 11 van de Grondwet, in zoverre die decreten de deelnemers aan een nationale sportactiviteit verschillend behandelen ? » B.2.1. De Vlaamse Regering werpt op dat de prejudiciële vragen met betrekking tot het decreet van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar zonder voorwerp zijn aangezien dat decreet reeds is opgeheven.

B.2.2. Het decreet van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, dat het decreet van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar opheft, is op 1 januari 1997 in werking getreden.

De feiten die aan de prejudiciële vragen ten grondslag liggen hebben betrekking op het voetbalseizoen 1996-1997.

Het staat aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt, uitspraak te doen over de toepasselijkheid van een norm op de zaak die bij hem aanhangig is.

De door de Vlaamse Regering opgeworpen exceptie wordt verworpen.

B.3. Uit de gegevens van de zaak blijkt dat de prejudiciële vragen in wezen betrekking hebben op de zogenaamde « vrijheidsregeling » voor bepaalde sportbeoefenaars en op het daaruit afgeleide verbod van elke vorm van transfervergoeding.

Het Hof beperkt derhalve zijn onderzoek tot de bepalingen van de decreten van 25 februari 1975 en van 24 juli 1996 die betrekking hebben op die regeling en dat verbod.

Ten aanzien van het antwoord op de prejudiciële vragen B.4. Het onderzoek van de overeenstemming met de bevoegdheidsregels moet het onderzoek van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorafgaan.

B.5.1. De derde prejudiciële vraag betreft het al dan niet overeenstemmen van beide decreten met de regels die de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen, in zoverre die decreten de relatie van de betaalde sportbeoefenaars met hun werkgever regelen.

B.5.2. De vraag is zonder voorwerp wat de sportbeoefenaars bedoeld in het decreet van 25 februari 1975 betreft : uit de omschrijving van de « niet-betaalde sportbeoefenaar » in artikel 2 van dat decreet volgt dat het decreet niet van toepassing is ten opzichte van sportbeoefenaars die een loon ontvangen zoals bedoeld in de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.

Dat geldt eveneens wat de sportbeoefenaars betreft die een jaarloon van meer dan 520.116 frank (in 1997) ontvangen : de omschrijving van de « niet-professionele sportbeoefenaar » in artikel 2, 2°, van het decreet van 24 juli 1996 houdt in dat het decreet niet van toepassing is ten opzichte van sportbeoefenaars die gebonden zijn door een arbeidsovereenkomst in het kader van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars.

B.5.3. Wat de « niet-professionele sportbeoefenaars » betreft, die een jaarloon van minder dan 520.116 frank (in 1997) ontvangen, schendt het decreet van 24 juli 1996, om de redenen die worden uiteengezet in het arrest nr. 11/98 van 11 februari 1998, waarin het Hof zich uitspreekt over een beroep tot vernietiging van dat decreet, niet artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, behoudens in zoverre het betrekking heeft op niet-professionele sportbeoefenaars die met hun sportvereniging verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd die vervalt op een latere datum dan de einddatum van de overeenkomst van lidmaatschap. De in het voormelde arrest beslechte rechtspunten kunnen, gelet op artikel 9, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, door de gestelde vraag niet opnieuw in het geding worden gebracht.

B.5.4. De derde prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

B.6.1. De vierde prejudiciële vraag betreft het al dan niet overeenstemmen van het decreet van 25 februari 1975 en van het decreet van 24 juli 1996 met het bevoegdheidsvoorbehoud omtrent de economische unie en de monetaire eenheid, vervat in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en, daaruit afgeleid, met artikel 11 van de Grondwet, in zoverre die decreten de deelnemers aan een nationale sportactiviteit verschillend behandelen.

B.6.2. De vraag is zonder voorwerp wat de niet-betaalde sportbeoefenaars betreft. Sportbeoefening is immers slechts een economische activiteit in zoverre de sportbeoefenaars een werkzaamheid in loondienst uitoefenen of bezoldigde diensten verrichten.

Het Hof dient derhalve enkel te onderzoeken of het decreet van 24 juli 1996, in zoverre het van toepassing is op de niet-professionele sportbeoefenaar die een beperkt loon of een vergoeding ontvangt, het bevoegdheidsvoorbehoud met betrekking tot de economische unie en monetaire eenheid en, daaruit afgeleid, artikel 11 van de Grondwet schendt.

B.6.3. Artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 houdt in dat de gewesten en, gelet op de algemene doelstelling van de bepaling, bij uitbreiding de gemeenschappen, hun bevoegdheden uitoefenen « met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen ».

De gemeenschappen moeten dus met de bevoegdheidbeperkende bepaling van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet rekening houden.

B.6.4. De bestaanbaarheid van de vrijheidsregeling met het beginsel van de economische unie kan vanuit een dubbele invalshoek worden benaderd.

Voor de sportbeoefenaars betekent het verbod van transfervergoeding of van een daarmee gelijk te stellen opleidingsvergoeding geen schending, maar integendeel een versterking van de vrijheden beschermd door de bepaling van de voornoemde bijzondere wet, vermits het verbod het vrije verkeer van de sportbeoefenaars die lid zijn van een Vlaamse sportvereniging, mogelijk maakt.

Voor de Vlaamse sportverenigingen die aan nationale competities deelnemen houdt het decreet van 24 juli 1996 naar het oordeel van de Koninklijke Belgische Voetbalbond een concurrentieel nadeel in doordat zij geen transfervergoedingen meer zullen ontvangen.

De Koninklijke Belgische Voetbalbond en de voetbalverenigingen streven in hoofdzaak een cultureel en niet een economisch doel na. Zelfs indien zij als economische actoren zouden kunnen worden beschouwd, kan de mogelijke weerslag van de decretaal bepaalde vrijheidsregeling op de economische unie, wanneer zij wordt afgewogen tegen de bijdrage ervan aan het vrije verkeer van sportbeoefenaars en aan het beschermen van de vrijheid van vereniging, neergelegd in artikel 27 van de Grondwet en in artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, niet als onevenredig worden beschouwd.

B.6.5. De vierde prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

B.7.1. De tweede prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van het decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 25 februari 1975 en het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die decreten de sportbeoefenaars die geen loon ontvangen en de sportbeoefenaars die minder dan een bepaald jaarloon ontvangen op dezelfde wijze behandelen.

B.7.2. Aangezien het decreet van 25 februari 1975 niet van toepassing is op sportbeoefenaars die een loon ontvangen als bedoeld in de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, mist de vraag grondslag, wat dat decreet betreft.

B.7.3. Het Hof dient derhalve enkel te onderzoeken of het decreet van 24 juli 1996 discrimineert doordat het geen onderscheid maakt tussen de sportbeoefenaars die geen loon ontvangen en de sportbeoefenaars die minder dan een bepaald jaarloon ontvangen.

B.7.4. In het eerdergenoemde arrest nr. 11/98 van 11 februari 1998 heeft het Hof de betwiste identieke behandeling bestaanbaar geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het rechtspunt dat met deze prejudiciële vraag wordt aangebracht is hetzelfde als het rechtspunt dat in de zaak die tot dat arrest heeft geleid als grief werd aangevoerd. Nu dat rechtspunt in dat arrest is beslecht, kan het, gelet op artikel 9, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, bij wege van een prejudiciële vraag niet opnieuw in het geding worden gebracht.

B.7.5. De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

B.8.1. De eerste prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van het decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 25 februari 1975 en het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die decreten de sportbeoefenaars verschillend behandelen naargelang zij meer of minder dan een bepaald jaarloon ontvangen en naargelang zij al dan niet zelfstandige zijn.

B.8.2. De decreten van 25 februari 1975 en van 24 juli 1996 hebben als doel aan de niet-betaalde, respectievelijk de niet-professionele sportbeoefenaars een statuut te geven « met waarborgen inzake de vrijheid en de rechtszekerheid van de sportbeoefenaars » (Parl. St., Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, 1974-1975, nr. 54/4, p. 3), « beperkt (...) tot de fundamentele rechten en plichten » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 342/1, p. 1). Daartoe regelen de decreten het recht van de sportbeoefenaar om de lidmaatschapsovereenkomst met een sportvereniging te beëindigen.

Enerzijds, beperken zij de uitoefening van dat recht tot bepaalde periodes om het normale verloop van de sportcompetities niet te storen. Anderzijds, creëren zij waarborgen voor de behoorlijke uitoefening van dat recht door het opleggen van zwaardere verplichtingen (artikel 8 van het decreet van 25 februari 1975, artikel 4 van het decreet van 24 juli 1996) of de betaling van elke vorm van vergoeding bij het beëindigen van het lidmaatschap (artikel 3, § 2, van het decreet van 24 juli 1996) te verbieden.

B.8.3. Uit de vaststelling van het toepassingsgebied van de decreten volgt een verschil in behandeling van sportbeoefenaars. Het decreet van 25 februari 1975 is niet van toepassing op de sportbeoefenaars die een loon ontvangen; het decreet van 24 juli 1996 is niet van toepassing op de sportbeoefenaars die een jaarloon van meer dan 520.116 frank (in 1997) ontvangen.

B.8.4. Op de vraag waarom het toepassingsgebied van het decreet van 24 juli 1996 niet tot de professionele sportbeoefenaar werd uitgebreid, heeft de minister blijkens de parlementaire voorbereiding geantwoord « dat als er zich een consensus voordoet in de Commissie, deze uitbreiding voor hem geen probleem is. Hij vindt de vraag dan ook zeer logisch en heeft geen tegenargumenten. Toch is hij voorstander om in twee fasen te werken omdat hij ervaren heeft dat voor het voorliggend ontwerp-decreet al een zeer lange weg moest worden afgelegd » (Parl.

St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 342/3, p. 8).

B.8.5. De vrijheid van vereniging, zoals die is gewaarborgd door artikel 27 van de Grondwet en door artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, staat eraan in de weg dat aan de sportbeoefenaar, hetzij onder arbeidsovereenkomst dan wel als zelfstandige, onevenredige verplichtingen worden opgelegd als hij zijn lidmaatschapsovereenkomst met een sportvereniging wenst te beëindigen.

Het enkele feit dat, door het invoeren van de bedoelde vrijheidsregeling, dat recht vooralsnog enkel voor een bepaalde categorie van sportbeoefenaars is geregeld, is niet voldoende om het discriminerend karakter ervan aan te tonen. Wanneer de decreetgever voor bepaalde categorieën van sportbeoefenaars maatregelen neemt tot versterking van de vrijheid van vereniging, dan zou het discriminerend achten van een dergelijk handelen erop neerkomen dat het gelijkheidsbeginsel wordt aangewend als een middel van verzet tegen elke verandering, zij het een vooruitgang die slechts in fasen zou gebeuren.

B.8.6. De eerste prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Het decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar en het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar schenden noch de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die decreten de sportbeoefenaars verschillend behandelen naargelang zij meer of minder dan een bepaald jaarloon ontvangen en naargelang zij al dan niet zelfstandige zijn, noch het bevoegdheidsvoorbehoud omtrent de economische unie en de monetaire eenheid, vervat in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre die decreten de deelnemers aan een nationale sportactiviteit verschillend behandelen. - Voor het overige behoeven de prejudiciële vragen geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 mei 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^