Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 07 september 1999

Arrest nr. 55/99 van 26 mei 1999 Rolnummer 1335 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 2, eerste lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 december 1994 « houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse regering van 16 no Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021408
pub.
07/09/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 55/99 van 26 mei 1999 Rolnummer 1335 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 2, eerste lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 december 1994 « houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse regering van 16 november 1994 betreffende de definitieve aanwijzing van de beschermde duingebieden en van de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden, en houdende wijziging van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud », artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 73.218 van 23 april 1998 in zake de n.v. Kortrijk Centrum Oost tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 mei 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 2, eerste lid van het decreet van de Vlaamse Raad van 21 december 1994 houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse regering van 16 november 1994 betreffende de definitieve aanwijzing van de beschermde duingebieden en van de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden, en houdende wijziging van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en artikel 26, § 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof de artikelen 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet, op zichzelf genomen en samengelezen met de artikelen 13, 142, 144, 145, 146, 160 en 187 van de Gecoördineerde Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens doordat deze bepalingen meebrengen dat de grief van een rechtsonderhorige inzake een ongelijke behandeling bij de totstandkoming van een administratieve akte die decretaal bekrachtigd wordt, niet op ontvankelijke wijze kan worden ter beoordeling voorgelegd aan de Rechter, waar een ongelijke behandeling door een niet decretaal bekrachtigde administratieve akte of door een bepaling met kracht van wet wel op ontvankelijke wijze ter beoordeling kan worden voorgelegd aan de Rechter ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De n.v. Kortrijk Centrum Oost heeft bij de Raad van State een beroep ingesteld dat strekt tot vernietiging van een besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 1993 waarbij een bepaald perceel te Koksijde-Sint-Idesbald voorlopig als beschermd duingebied werd aangewezen, en tot vernietiging van een besluit van 30 januari 1995 waarbij dat perceel definitief als beschermd duingebied werd aangewezen.

De Raad van State overweegt niet langer bevoegd te zijn om de bestreden besluiten te vernietigen, aangezien zij respectievelijk bij decreet van 26 januari 1994 en bij decreet van 21 december 1994 werden bekrachtigd.

In haar laatste memorie betoogt de verzoekende partij voor de Raad van State dat dit rechtscollege niettegenstaande de decretale bekrachtiging bevoegd blijft om te oordelen over de wijze waarop het openbaar onderzoek inzake de aanwijzing van de beschermde duingebieden in de praktijk werd gevoerd, aangezien het Hof zich daartoe onbevoegd heeft verklaard in het arrest nr. 24/96 van 27 maart 1996, waarbij het beroep tot vernietiging van het decreet van 21 december 1994 werd verworpen. Er anders over oordelen, zo stelt de verzoekende partij voor de Raad van State, zou inhouden dat zij haar bezwaren op dit punt aan geen enkele rechter zou kunnen voorleggen. Zij besluit dat hierover in voorkomend geval aan het Hof een prejudiciële vraag moet worden gesteld.

De Raad van State beslist, rekening houdend met artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de door de verzoekende partij geformuleerde prejudiciële vraag te stellen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 12 mei 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 20 juni 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 juni 1998.

Memories zijn ingediend door : - de n.v. Florizoone, met maatschappelijke zetel te 8620 Nieuwpoort, Brugse Vaart 8, bij op 8 juli 1998 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Nationaal Hulpfonds, met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, Wetstraat 121, bij op 8 juli 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 15 juli 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 17 juli 1998 ter post aangetekende brief; - de n.v. Kortrijk Centrum Oost, met maatschappelijke zetel te 8500 Kortrijk, Damkaai 4, bij op 20 juli 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 16 september 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 13 oktober 1998 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Nationaal Hulpfonds, bij op 14 oktober 1998 ter post aangetekende brief; - de n.v. Florizoone, bij op 14 oktober 1998 ter post aangetekende brief; - de n.v. Kortrijk Centrum Oost, bij op 19 oktober 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 19 oktober 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 oktober 1998 en 28 april 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 12 mei 1999 en 12 november 1999.

Bij beschikking van 10 februari 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 3 maart 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 februari 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 3 maart 1999 : - zijn verschenen : . Mr. J. Blancke, advocaat bij de balie te Leuven, voor de n.v.

Kortrijk Centrum Oost; . Mr. J. Ghysels, advocaat bij de balie te Brussel, voor de n.v.

Florizoone en de v.z.w. Nationaal Hulpfonds; . Mr. B. Staelens loco Mr. B. Bronders, advocaten bij de balie te Brugge, en loco Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. Onderwerp van de in het geding zijnde bepalingen 1. Artikel 2, eerste lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 december 1994 « houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse regering van 16 november 1994 betreffende de definitieve aanwijzing van de beschermde duingebieden en van de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden, en houdende wijziging van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud » luidt als volgt : « Art.2. Het besluit van de Vlaamse regering van 16 november 1994 betreffende de definitieve aanwijzing van de beschermde duingebieden en van de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden is bekrachtigd met uitwerking op datum van zijn inwerkingtreding, met dien verstande dat de kaartbladen Oostduinkerke 11/8 en Nieuwpoort 12/5 in bijlage bij dit besluit vervangen worden door de kaartbladen Oostduinkerke 11/8 en Nieuwpoort 12/5 in bijlage bij dit decreet. » 2. Artikel 14, eerste lid, van de bij koninklijk besluit van 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt : « De afdeling doet uitspraak, bij wijze van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de akten en reglementen van de onderscheidene administratieve overheden of tegen de administratieve beslissingen in betwiste zaken.» 3. Artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt : « Het Arbitragehof doet, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak bij wege van arrest op vragen omtrent : 1° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 26bis van de Grondwet bedoelde regel van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten;2° onverminderd 1°, elk conflict tussen decreten of tussen regels bedoeld in artikel 26bis van de Grondwet, die uitgaan van verschillende wetgevers en voor zover het conflict ontstaan is uit hun onderscheiden werkingssfeer;3° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 26bis van de Grondwet bedoelde regel van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet.» V. In rechte - A - A.1. De n.v. Kortrijk Centrum Oost herinnert aan de feiten in de zaak ten gronde en aan het arrest nr. 24/96 van 27 maart 1996 van het Hof.

De verzoekende partij voor de Raad van State is van mening dat uit de beslissing van de Raad van State om zich onbevoegd te verklaren een verschil in behandeling voortspruit dat niet berust op een objectief en redelijk verantwoord criterium.

A.2.1. De v.z.w. Nationaal Hulpfonds en de n.v. Florizoone wensen tussen te komen in onderhavige zaak. Zij zijn verzoekende partijen voor de Raad van State in zaken die vergelijkbaar zijn met de voor het Hof aanhangig gemaakte zaak.

A.2.2. Volgens de Ministerraad en de Vlaamse Regering zijn de memories tot tussenkomst niet ontvankelijk : zij wijzen op de rechtspraak van het Hof waaruit blijkt dat de enkele hoedanigheid van partij bij een procedure die analoog is met die welke bij het Hof prejudicieel aanhangig is, niet volstaat om te doen blijken van het belang om tussen te komen.

A.2.3. De tussenkomende partijen voeren aan dat het arrest van het Hof een invloed zal hebben op hun zaken. Zij doen opmerken dat zij in hun laatste memories eveneens een prejudiciële vraag hebben geformuleerd.

Zij leggen de arresten nrs. 73.219 en 73.220 van 23 april 1998 van de Raad van State voor, waarin dat rechtscollege beslist de door hen aanhangig gemaakte zaken te verdagen in afwachting van het antwoord van het Hof op de thans voorliggende prejudiciële vraag.

A.3. Ook de tussenkomende partijen klagen aan dat hun de toegang tot een rechter is ontnomen. Zij doen opmerken dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voor iedere burger het recht waarborgt om een geschil voor een rechtbank te brengen.

Volgens de tussenkomende partijen blijkt uit de gecombineerde lezing van de rechtspraak van de Raad van State en van het Hof dat hun in het raam van de regelgeving inzake de bescherming van de duinen op een onverantwoorde wijze de toegang tot de rechter wordt ontnomen en dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet derhalve geschonden zijn.

A.4.1. De Ministerraad en de Vlaamse Regering voeren in hoofdorde aan dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk is.

Zij zijn van oordeel dat de n.v. Kortrijk Centrum Oost - een van de verzoekende partijen in de zaak die tot het arrest nr. 24/96 van 27 maart 1996 heeft geleid -, in werkelijkheid een rechtsvraag aanbrengt die reeds in de overwegingen B.5.1 tot B.5.3 van dat arrest is beslecht. De vraag is volgens de Ministerraad en de Vlaamse Regering in strijd met het gezag van gewijsde van dat arrest.

A.4.2. De n.v. Kortrijk Centrum Oost antwoordt dat de onderhavige prejudiciële vraag een andere grief tot voorwerp heeft. Zij stelt vast dat haar grief inzake het verschil in behandeling bij het tot stand komen van het betwiste besluit voor geen enkele rechter op ontvankelijke wijze kan worden voorgelegd.

Volgens de verzoekende partij voor de Raad van State kwam die discriminatie pas tot uiting door het voormelde arrest en kan de huidige prejudiciële vraag logischerwijze het gezag van gewijsde ervan niet miskennen.

A.4.3. Naar het oordeel van de tussenkomende partijen is de prejudiciële vraag wel degelijk ontvankelijk. De hoogste rechtscolleges zijn altijd verplicht een prejudiciële vraag te stellen, zoals de Raad van State ook te dezen heeft gedaan. Overigens is de vraag niet identiek aan het rechtspunt dat bij het arrest nr. 24/96 werd behandeld.

A.5.1. De Ministerraad en de Vlaamse Regering voeren aan dat de beweerde ongelijkheid niet voortvloeit uit de bepalingen waarover de vraag wordt gesteld, maar uit de grondwettelijke bepalingen over het Arbitragehof en de Raad van State, en dat het Hof niet bevoegd is om zich uit te spreken over een door de Grondwetgever gemaakte keuze.

A.5.2. Naar het oordeel van de n.v. Kortrijk Centrum Oost is de aangeklaagde ongelijke behandeling niet het gevolg van de artikelen 142 en 160 van de Grondwet, maar van de specifieke omstandigheid dat de bekrachtigde bepaling het resultaat is van een voorafgaande procedure met een openbaar onderzoek. Volgens de verzoekende partij voor het verwijzende rechtscollege brengen noch het stelsel van de bekrachtiging, noch de bevoegdheidsregels op zich van het Hof en de Raad van State de aangeklaagde ongelijkheid teweeg.

A.5.3. De tussenkomende partijen betogen dat het Hof wel degelijk bevoegd is om artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State te beoordelen en dat dit artikel niet integraal een optie van de Grondwetgever zelf vertegenwoordigt. Zij verwijzen dienaangaande naar het arrest van het Hof nr. 31/96 van 15 mei 1996 en voeren aan dat het Hof in datzelfde arrest ook oordeelde dat de discriminatie haar oorsprong kan vinden in de ontstentenis van organisatie van een beroep tot vernietiging.

A.6.1. De Ministerraad doet nog opmerken dat de decretale bekrachtiging van het besluit houdende de bescherming van de duinen op zich beschouwd niet betwistbaar is : het Hof heeft in zijn arrest nr. 24/96 (overweging B.4.5) gesteld dat die bekrachtiging niet is ingegeven door de bedoeling aan de betrokken eigenaars van percelen een jurisdictionele waarborg te ontnemen die aan alle burgers wordt geboden, maar in hoofdzaak verantwoord is door de doelstelling van het decreet, te weten een vlugge en doeltreffende bescherming van de duinen en van de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden.

De Ministerraad memoreert dat het Hof oordeelde dat die maatregel niet onevenredig is met het nagestreefde doel en stelt dat uitgerekend dat geoorloofde motief aan de oorsprong ligt van de wijze van totstandkoming van het in het geding zijnde decreet.

A.6.2. De tussenkomende partijen verklaren dat het niet de bedoeling is het mechanisme van de decretale bekrachtiging te bekritiseren en dat zij niet op die problematiek wensen in te gaan.

A.7.1. De Vlaamse Regering betoogt voorts dat in de prejudiciële vraag ten onrechte een vergelijking wordt gemaakt van bij een formele wet bekrachtigde administratieve rechtshandelingen met niet-bekrachtigde administratieve rechtshandelingen en met formele wetten als zodanig.

Volgens de Vlaamse Regering is er geen ongelijkheid van behandeling tussen, enerzijds, burgers die door de betrokken wetgevende macht bekrachtigde administratieve rechtshandelingen aanvechten en, anderzijds, burgers die administratieve rechtshandelingen als zodanig of beslissingen van de wetgevende macht aanvechten, maar slechts tussen burgers die administratieve, respectievelijk wetskrachtige beslissingen aanvechten.

A.7.2. Volgens de tussenkomende partijen zijn de categorieën die te dezen moeten worden onderscheiden (namelijk vormvoorschriften voorafgaand aan een al dan niet decretaal bekrachtigd besluit) wel degelijk vergelijkbaar : in beide gevallen gaat het om voorschriften die administratief van aard zijn en die in beginsel aan het oordeel van de Raad van State kunnen worden voorgelegd.

A.8. In zoverre het verschil in behandeling nog moet worden verantwoord, brengt de Vlaamse Regering het arrest nr. 67/92 van 12 november 1992 (B.11.2) in herinnering : « Overigens is het feit dat de burgers [...] tegenover de herstelde akte niet dezelfde jurisdictionele waarborgen hebben als tegenover de vernietigde akte, objectief verantwoord; het heeft te maken met het verschil dat de wetgever inzake de toetsing van de geldigheid van de normen heeft ingesteld tussen de wetgevende handelingen en de administratiefrechtelijke handelingen ». - B - Ten aanzien van de tussenkomsten van de v.z.w. Nationaal Hulpfonds en de n.v. Florizoone B.1.1. De v.z.w. Nationaal Hulpfonds en de n.v. Florizoone wensen tussen te komen in onderhavige zaak. In hun memories van tussenkomst voeren zij aan dat zij verzoekende partijen zijn in vergelijkbare zaken voor de Raad van State en dat het te wijzen arrest van het Hof een invloed zal hebben op die zaken.

B.1.2. Artikel 87, § 1, van de bijzondere wet op het Arbitragehof bepaalt dat, wanneer het Hof, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak doet op vragen als bedoeld in artikel 26, ieder die van een belang doet blijken in de zaak voor de rechter die de verwijzing gelast, een memorie aan het Hof kan richten binnen dertig dagen na de bekendmaking voorgeschreven in artikel 74 en daardoor geacht wordt partij in het geding te zijn.

De loutere hoedanigheid van partij in een rechtspleging die analoog is aan die welke aanleiding is geweest tot de prejudiciële vraag, volstaat niet om het bij artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereiste belang aan te tonen.

Rekening houdend evenwel met het feit dat, in de twee zaken die zij voor de Raad van State hebben ingeleid, de voornoemde vennootschap en vereniging hebben gevraagd dat aan het Hof een prejudiciële vraag zou worden gesteld, en de Raad van State de zaken in beraad heeft gehouden totdat het Hof op de in onderhavige zaak gestelde vraag heeft geantwoord, wordt aangenomen dat, te dezen, de partijen die vragen om tussen te komen, doen blijken van een voldoende belang.

Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.2. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf genomen en gelezen in samenhang met andere grondwettelijke en verdragsrechtelijke normen, van de in de vraag bedoelde bepalingen « doordat deze bepalingen meebrengen dat de grief van een rechtsonderhorige inzake een ongelijke behandeling bij de totstandkoming van een administratieve akte die decretaal bekrachtigd wordt, niet op ontvankelijke wijze kan worden ter beoordeling voorgelegd aan de Rechter, waar een ongelijke behandeling door een niet decretaal bekrachtigde administratieve akte of door een bepaling met kracht van wet wel op ontvankelijke wijze ter beoordeling kan worden voorgelegd aan de Rechter ».

B.3. De kritiek van de verzoekende partij voor de Raad van State en van de tussenkomende partijen voor het Hof heeft in eerste instantie betrekking op de bekrachtiging, door de decreetgever, van een besluit waarvan die partijen voor de Raad van State aanvechten dat het op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen, met het gevolg dat dit rechtscollege niet meer bevoegd is om over het besluit uitspraak te doen.

B.4. In zoverre die kritiek gericht is tegen een ongelijke behandeling bij de totstandkoming van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 november 1994, dat bekrachtigd werd bij decreet van 21 december 1994 overeenkomstig de vereisten van het decreet van 14 juli 1993, dient te worden vastgesteld dat, krachtens artikel 2 van het voornoemde bekrachtigingsdecreet, het besluit een decretale norm is geworden vanaf de datum van zijn inwerkingtreding.

Die bekrachtiging ontslaat het Hof er niet van middelen te onderzoeken volgens welke de decreetgever, die zich de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering eigen heeft gemaakt, een van de grondwettelijke bepalingen zou schenden waarvan het Hof de inachtneming dient te verzekeren.

Maar formele onregelmatigheden waardoor het besluit zou zijn aangetast vóór zijn bekrachtiging en die als enige worden aangevoerd, worden door het Hof niet onderzocht, zelfs al worden ze voorgesteld als een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag in dit onderdeel ontkennend moet worden beantwoord.

B.5. In zoverre de kritiek van de verzoekende partij voor de Raad van State en van de tussenkomende partijen is gericht tegen artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, dient de prejudiciële vraag eveneens ontkennend te worden beantwoord, nu uit de bepalingen zelf van dat artikel geenszins voortspruit dat de Raad van State onbevoegd zou zijn om uitspraak te doen over een middel dat een verschil in behandeling bij de totstandkoming van een administratieve akte aanklaagt. Dat artikel preciseert, integendeel, dat de Raad van State uitspraak doet over de beroepen « wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen ».

De aangeklaagde ontstentenis van jurisdictionele controle vloeit te dezen niet voort uit artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, maar uit de bekrachtiging door artikel 2 van het decreet van 21 december 1994.

B.6.1. De kritiek van de verzoekende partij voor de Raad van State en van de tussenkomende partijen is ook gericht tegen artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

B.6.2. Het in de prejudiciële vraag aangebrachte verschil in behandeling houdt verband met het onderscheid tussen, enerzijds, de toetsing van administratieve rechtshandelingen door de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde en door de Raad van State en, anderzijds, de toetsing van wetskrachtige normen door het Arbitragehof.

De omstandigheid dat de burgers tegenover een wetgevende akte niet dezelfde jurisdictionele waarborgen hebben als tegenover een administratieve akte is objectief verantwoord; ze kleeft aan het verschil dat de Grondwetgever inzake de toetsing van de geldigheid van de normen heeft ingesteld tussen de wetgevende en de administratiefrechtelijke handelingen.

Het staat niet aan het Hof zich uit te spreken over een keuze van de Grondwetgever.

B.7. Luidens de bewoordingen van de prejudiciële vraag noopt deze ook tot een toetsing aan de hand van de artikelen 10 en 11, gelezen in samenhang met de artikelen 13, 142, 144, 145, 146, 160 en 187 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De combinatie van de artikelen 10 en 11 met de voormelde grondwettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen leidt te dezen niet tot een andere conclusie.

B.8. Uit wat voorafgaat volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2, eerste lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 december 1994 « houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse regering van 16 november 1994 betreffende de definitieve aanwijzing van de beschermde duingebieden en van de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden, en houdende wijziging van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud », artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, noch op zichzelf genomen, noch gelezen in samenhang met de artikelen 13, 142, 144, 145, 146, 160 en 187 van de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens doordat die bepalingen meebrengen dat de grief van een rechtsonderhorige inzake een ongelijke behandeling bij de totstandkoming van een administratieve akte die decretaal wordt bekrachtigd, niet op ontvankelijke wijze ter beoordeling kan worden voorgelegd aan de rechter.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 mei 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^