Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 18 augustus 1999

Arrest nr. 54/99 van 26 mei 1999 Rolnummer 1333 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door de vrederechter van het tweede k Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021407
pub.
18/08/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 54/99 van 26 mei 1999 Rolnummer 1333 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door de vrederechter van het tweede kanton Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij beschikking van 30 april 1998 in zake F. D'Hooghe tegen J.-M. Herbiet, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 mei 1998, heeft de vrederechter van het tweede kanton Namen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Veroorzaken de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet [van 25 juni 1992] op de landverzekeringsovereenkomst ten aanzien van echtgenoten met gemeenschap van goederen die samen een gemeenschappelijk landbouwbedrijf hebben beheerd, een discriminatie tussen echtgenoten doordat die bepalingen geen onderscheid maken tussen een levensverzekering aangegaan wegens overlijden, dat aldus leidt tot ontbinding van de gemeenschap, enerzijds, en, anderzijds, een 'gemengde' levensverzekering die kapitaal kan opbrengen ten voordele van één echtgenoot steeds in gemeenschap van goederen ? » 2.« Veroorzaken de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst een discriminatie tussen echtgenoten doordat zij ertoe leiden aan één van die echtgenoten het voordeel van gemeenschappelijk spaargeld toe te kennen, wanneer de betaalde premies de mogelijkheden niet te boven gaan ? » 3. « Schenden de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij, zonder toelaatbare verantwoording, een verschil in behandeling invoeren tussen twee vergelijkbare categorieën van personen, naargelang zij onder de gelding van de vroegere verzekeringswet de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt vóór vergoeding verschuldigd aan de gemeenschap overeenstemmend met de inbreng van de betaalde premies, ten opzichte van wat gebeurt ten aanzien van dezelfde gemeenschap, met soortgelijke premies, na de inwerkingtreding van de dwingende bepalingen van de nieuwe verzekeringswet ? » II.De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Aan het verwijzende rechtscollege zijn diverse vorderingen voorgelegd betreffende het beheer van het vermogen van in gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoten, en met name de vraag wat de aard is van het kapitaal van een levensverzekering die de echtgenoot te zijnen gunste heeft afgesloten om - ondertussen terugbetaalde - leningen te waarborgen met betrekking tot een landbouwbedrijf dat hij met zijn echtgenote heeft verworven. Er wordt niet betwist dat de verzekeringspremies werden betaald met de opbrengst van die exploitatie, dit wil zeggen door het gemeenschappelijk vermogen in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek. De echtgenoot heeft het kapitaal van de levensverzekering ontvangen wanneer hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

De echtgenote, wedereiseres, doet gelden dat de betwiste bepalingen een discriminerend onderscheid tussen de echtgenoten instellen doordat zij, in tegenstelling tot de vroegere bepalingen, in een dergelijke situatie niet voorzien in een vergoeding ten gunste van het gemeenschappelijk vermogen.

De rechter stelt vast dat in die bepalingen geen onderscheid wordt gemaakt tussen de « gemengde » levensverzekering (die de goede afloop van terugbetaling van gemeenschappelijke leningen en de storting van een kapitaal wanneer de inschrijver de vastgestelde leeftijd zal hebben bereikt waarborgt, zodat het echtpaar bij de inrustestelling zijn levenspeil kan handhaven) en de « klassieke » levensverzekering (die de betaling van een kapitaal op het tijdstip van overlijden, en dus van de ontbinding van de gemeenschap, waarborgt), terwijl zij niet hetzelfde karakter hebben en de terugbetaling van een lening en het levenspeil van het echtpaar, die worden gewaarborgd door de « gemengde » levensverzekering, betrekking hebben op de gemeenschap, vermits artikel 1408 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de schulden aangegaan ten behoeve van de huishouding deel uitmaken van het passief van het gemeenschappelijk vermogen; hij oordeelt dat een van de echtgenoten zou kunnen worden benadeeld, aangezien die bepalingen niet voorzien in een vergoeding van de gemeenschap die bestond toen de verzekering werd afgesloten (een tijdstip dat aan de goedkeuring van de betwiste bepalingen voorafgaat) en die de betaling van de premies heeft gedragen.

Van oordeel zijnde dat de nieuwe bepalingen, vanaf de inwerkingtreding ervan, een onevenwicht tussen de echtgenoten in het leven konden roepen, heeft de rechter aan het Hof de drie hiervoor weergegeven vragen gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 6 mei 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 8 juni 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 juni 1998.

Memories zijn ingediend door : - J.-M. Herbiet, wonende te 5100 Naninne, rue de Cotibeau 42, bij op 1 juli 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 24 juli 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 16 september 1998 ter post aangetekende brieven.

J.-M. Herbiet heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 9 oktober 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 oktober 1998 en 28 april 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 6 mei 1999 en 6 november 1999.

Bij beschikking van 13 januari 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 februari 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 15 januari 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 17 februari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. S. Toussaint loco Mr. A.-M. Servais en Mr. J. Detroux, advocaten bij de balie te Namen, voor J.-M. Herbiet; . Mr. E. Maron loco Mr. M. Uyttendaele, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van J.-M. Herbiet A.1.1. Op het tijdstip van het huwelijk van het echtpaar D'Hooghe-Herbiet was het wettelijke stelsel - dat zij niet hebben willen handhaven via de verklaring waarin de overgangsbepalingen van de wet van 14 juli 1976 voorzien - het stelsel van de gemeenschap van goederen en aanwinsten : alles wat werd verworven tijdens het huwelijk en alle roerende goederen van de echtgenoten, zelfs wanneer zij hun waren toegevallen door een schenking of een nalatenschap, vielen in de gemeenschap. De levensverzekering die F. D'Hooghe heeft afgesloten, bepaalde dat hij de begunstigde ervan was, vermits hij de landbouwer en zijn echtgenote de meewerkende echtgenote was. De voormelde wet van 1976 heeft in artikel 1400.7 van het Burgerlijk Wetboek het gemeenschappelijke karakter van het voordeel van de levensverzekering die in dergelijke omstandigheden was afgesloten, gehandhaafd, maar de wet van 25 juni 1992 heeft, door artikel 1400.7 van het Burgerlijk Wetboek stilzwijgend op te heffen, een tegenovergestelde oplossing gekozen, zonder te voorzien in een vergoeding van het gemeenschappelijk vermogen wegens de betaalde premies, behalve indien zij buitensporig zijn.

A.1.2. De wet van 1992 ontneemt J.-M. Herbiet aldus de bescherming die zij had gezocht door het stelsel van de wettelijke gemeenschap te kiezen, dat wordt uitgehold, vermits de nieuwe wet aan een echtgenoot de mogelijkheid biedt, door een levensverzekering af te sluiten, eigen spaartegoeden op te bouwen hoewel de premies door het gemeenschappelijk vermogen worden betaald, en aldus artikel 1405, 2°, van het Burgerlijk Wetboek te omzeilen.

A.1.3. Het is weliswaar logisch, met betrekking tot de eerste vraag, dat het kapitaal van een klassieke levensverzekering, die zich ertoe beperkt een kapitaal te waarborgen op het tijdstip van overlijden van de aangeduide persoon, eigen is, aangezien die verzekering is afgesloten met het oog op de toekomstige ontbinding van de gemeenschap door het overlijden, maar de gemengde levensverzekering, die wordt afgesloten om tot waarborg te dienen voor gemeenschappelijke leningen, brengt, na de terugbetaling van die leningen, daarentegen de opeisbaarheid ten voordele van de inschrijver op het overeengekomen kapitaal met zich mee, en dit terwijl het huwelijk blijft voortbestaan; het voordeel van dat kapitaal beïnvloedt rechtstreeks het levenspeil van het echtpaar dat gevormd wordt door de inschrijver-begunstigde en diens echtgenoot, namelijk de aard en de omvang van de schulden die zijn aangegaan ten behoeve van de huishouding, allemaal zaken die rechtstreeks de gemeenschap aanbelangen, vermits dergelijke schulden deel uitmaken van het passief van het gemeenschappelijk vermogen (artikel 1408 van het Burgerlijk Wetboek); het kapitaal zou dus logischerwijze gemeenschappelijk moeten zijn.

De wetgever van 1976 heeft oog gehad voor dat onderscheid. De wetgever van 1992 niet, en de regel die hij heeft aangenomen is discriminerend.

A.1.4. Ten aanzien van de tweede vraag moet worden opgemerkt dat de wet van 1992, die in de onverschilligheid is goedgekeurd, afbreuk doet aan de gewettigde verwachtingen van de echtgenoten en een discriminatie instelt onder de individuen die de wet had willen beschermen door aan de enkele echtgenoot een voordeel toe te kennen dat met de spaargelden van beide echtgenoten is opgebouwd.

A.1.5. Met betrekking tot de derde vraag moet worden opgemerkt dat de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, doordat zij, zonder aanvaardbare verantwoording, een verschil in behandeling invoeren tussen twee vergelijkbare categorieën van personen, naargelang zij, in het stelsel van de vroegere wet op de verzekeringen, de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt vóór de vergoeding aan de gemeenschap, die overeenstemt met het bedrag van de betaalde premies, dan wel of zij die leeftijd hebben bereikt, waarbij al het overige bovendien onveranderd blijft, na de inwerkingtreding van de dwingende bepalingen van de nieuwe wet op de verzekeringen.

Memorie van de Ministerraad A.2.1. Door artikel 127 van de wet van 25 juni 1992 aan te nemen, heeft de wetgever kunnen oordelen dat alle soorten levensverzekeringen op dezelfde manier dienden te worden behandeld ten aanzien van hun plaats in de activa van de echtparen die met gemeenschap van goederen zijn gehuwd, wegens sommige onveranderlijke kenmerken die die verzekering vertoont. Vermits het verzekerde risico hetzij het overleven, hetzij het overlijden van de verzekerde is - ongeacht of het gaat om verzekeringen bij overlijden (levenslange overlijdensverzekering, tijdelijke levensverzekering, overlevingsverzekering, verzekering op vaste termijn), verzekeringen bij leven of levensverzekeringen in enge zin (verzekering met uitgesteld kapitaal, lijfrenteverzekering) of nog om gemengde verzekeringen, die slechts een verzekering bij overlijden en een verzekering bij leven naast elkaar doen bestaan -, kan niet worden geloochend dat die soort van verzekering nauw verbonden is met de persoon van de verzekerde; het voordeel ervan diende, door de aard ervan, bijgevolg te worden beschouwd als een eigen goed, los van de vervaldag van de verzekering en zelfs wanneer het huwelijksvermogensstelsel dat is van de algehele gemeenschap. Bij het uitwerken van de betwiste bepalingen, waarover in de rechtsleer controverses heersten, werd de theorie van de eigen goederen wegens hun aard gevolgd; krachtens die theorie worden met name de goederen die op grond van hun economische bestemming aan de persoon worden toegewezen, beschouwd als goederen die eigen goederen zijn wegens hun aard. Die bestemming is echter dezelfde in het geval van een levensverzekering als in het geval van een vergoeding tot herstel van lichamelijke schade : het voortleven ondanks afgenomen krachten. In het geval van dergelijke vergoedingen tot herstel van lichamelijke letsels wordt eenparig aangenomen dat zij uit de gemeenschap moeten worden gesloten wegens hun bestemming, en het is niet duidelijk waarom de oplossing verschillend zou moeten zijn in het geval van verzekeringen bij leven, en dit ongeacht of het gaat om de « klassieke » levensverzekering of om andere soorten levensverzekeringen, vermits de verwerkelijking van het risico nauw verbonden is met de levensduur van de verzekerde.

A.2.2. Artikel 128 van de wet van 25 juni 1992, dat geïnspireerd is op oudere bepalingen, vindt een verantwoording in het feit dat de betaling van de premies door de gemeenschap moet worden beschouwd als een schenking aan de echtgenoot, vermits aan de gemeenschap geen enkele vergoeding verschuldigd is wegens de verzekeringspremies die door de gemeenschap werden betaald voor een levensverzekering ten gunste van een van de echtgenoten (behalve wanneer de premies buitensporig zouden zijn), en zulks ongeacht of het kapitaal wordt gestort tijdens het huwelijk of na de ontbinding ervan.

Gelet op het postulaat van de contractvrijheid en de verstandhouding onder de echtgenoten, kan men bovendien redelijkerwijze aannemen dat de andere echtgenoot zijn instemming heeft betuigd, of tenminste op de hoogte was, alleen al door de gezamenlijke belastingaangifte.

Tot slot moet worden opgemerkt dat, wat ook de aard moge zijn van het kapitaal, eigen of gemeenschappelijk, de begunstigde echtgenoot steeds ertoe zal zijn gehouden bij te dragen in de lasten van de huishouding.

Het kapitaal van de verzekering moet uit dat oogpunt op dezelfde wijze worden opgevat als een schenking of een nalatenschap van een derde.

Geen enkele redelijke verantwoording biedt overigens een verklaring voor het feit dat men in één geval oordeelt dat het gemeenschappelijk vermogen recht heeft op een vergoeding, terwijl een dergelijke vergoeding in een ander geval niet verschuldigd zou zijn.

A.2.3. Artikel 148 van de wet van 25 juni 1992 is een overgangsbepaling volgens welke die wet toepasselijk is op de lopende contracten vanaf haar inwerkingtreding.

De omstandigheid dat een nieuwe wet voor sommige personen minder gunstig is dan de vroegere wetgeving, levert vanzelfsprekend als dusdanig geen schending op van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie.

A.2.4. Gesteld dat de betwiste bepalingen twee verschillende situaties identiek zouden behandelen en derhalve strijdig zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dan nog zou moeten worden geconcludeerd dat de door de wetgever aangenomen maatregelen geenszins onevenredig zijn : zij zijn verantwoord op grond van de aard en de doelstelling van de levensverzekeringsovereenkomst en maken bovendien geen inbreuk op de bepalingen van het huwelijkscontract, waarin kan worden bepaald dat het tijdens het huwelijk opeisbaar geworden kapitaal in de gemeenschap zal vallen of dat kapitaal aanleiding zal geven tot een vergoeding wegens de door de gemeenschap betaalde premies, zelfs als zij niet buitensporig zijn.

A.2.5. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over een discriminerend onderscheid tussen de echtgenoten. De omstandigheid dat de echtgenoot van de begunstigde zich geschaad acht door de nieuwe wetgeving, levert evenwel geenszins een discriminatie op in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : te dezen kan de echtgenoot van de begunstigde van een levensverzekering niet worden beschouwd als een persoon die zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van de begunstigde zelf, omdat de regels die toepasselijk zijn op laatstgenoemde geenszins betrekking hebben op eerstgenoemde. Zoals zij zijn geformuleerd, dienen de vragen ontkennend te worden beantwoord.

Memorie van antwoord van J.-M. Herbiet A.3.1. De « gemengde » levensverzekeringscontracten onderscheiden zich van de « klassieke » levensverzekeringscontracten op grond van hun doelstelling. De « gemengde » levensverzekering is in werkelijkheid bestemd om de goede afloop van de terugbetaling van gemeenschappelijke leningen te waarborgen, en houdt dus evenzeer verband met de persoon van de verzekerde als met de aard van het risico. Tot slot moet een onderscheid worden gemaakt tussen het persoonlijke karakter van de voorrechten die gepaard gaan met de hoedanigheid van inschrijver op een levensverzekering (recht om de begunstigde aan te wijzen en die aanwijzing te herroepen, recht op afkoop en op vermindering, recht om de overeenkomst opnieuw te doen ingaan, recht om een voorschot op contract te verkrijgen, recht om het contract te verpanden en de rechten ervan over te dragen), die hem eigen blijven, en het eigen of persoonlijke karakter van het kapitaal dat het voordeel vormt van de levensverzekering.

A.3.2. Er kan weliswaar worden aangenomen dat het eigen karakter van een zogeheten « klassieke » levensverzekering (waarop een echtgenoot heeft ingeschreven ten voordele van de andere echtgenoot en waarvan de premies door de gemeenschap werden betaald) ten aanzien van de begunstigde verantwoord is door de klaarblijkelijke bedoeling van een echtgenoot de andere echtgenoot te begunstigen; maar men moet ervan uitgaan, zoals De Page en Laloux dat hebben gedaan, dat de verzekering die door een echtgenoot voor zichzelf is afgesloten en met gemeenschappelijke gelden is verworven, in de gemeenschap valt, al was het maar omdat die verzekering, die in de loop van het huwelijk door één van de echtgenoten te zijnen gunste is afgesloten, een roerende schuldvordering doet ontstaan, die krachtens artikel 1401, 1°, van het Burgerlijk Wetboek in de gemeenschap valt, ongeacht de datum van het vervallen ervan.

A.3.3. Artikel 148 van de wet van 25 juni 1992 moet worden geanalyseerd in samenhang met de artikelen 127 en 128.

De prejudiciële vragen hebben betrekking op het discriminerend onderscheid dat bestaat tussen twee vergelijkbare categorieën van personen : twee echtgenoten, die samen belangrijke leningen hebben ondertekend, die gewaarborgd zijn door een « gemengde » levensverzekering, waarvan de premies werden betaald door het gemeenschappelijke vermogen; vermits de ene op persoonlijke titel het kapitaal geniet en de andere recht heeft op niets, is het onderscheid discriminerend. - B - B.1. Hoewel de vragen in algemene bewoordingen zijn geformuleerd, blijkt uit de motieven van het verwijzingsvonnis dat het door de eerste twee gestelde probleem erin bestaat te weten of de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij tot gevolg hebben dat, wanneer twee echtgenoten gemeenschap van goederen hebben, één van beiden een levensverzekering heeft aangegaan om de goede afloop van de terugbetaling van gemeenschappelijke leningen te waarborgen en, nadat die terugbetaling is gedaan, om een kapitaal op te leveren, niet voor de langstlevende echtgenoot van de verzekeringnemer, maar enkel voor deze laatste ingeval hij een overeengekomen leeftijd zou bereiken, en bovendien de premies ten laste van de gemeenschappelijke goederen zijn betaald, dat kapitaal eigen is en slechts aanleiding geeft tot vergoeding indien de premiebetalingen die ten laste van het gemeenschappelijk vermogen zijn gedaan « kennelijk de mogelijkheden ervan te boven gaan ».

B.2. De artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst bepalen : «

Art. 127.Verzekeringsprestaties De aanspraken ontleend aan de verzekering die een in gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoot ten behoeve van de andere of van zichzelf heeft bedongen is een eigen goed van de begunstigde echtgenoot. » «

Art. 128.Vergoeding van premiebetalingen Aan het gemeenschappelijk vermogen is geen vergoeding verschuldigd behalve voor zover de premiebetalingen die ten laste van dat vermogen zijn gedaan, kennelijk de mogelijkheden ervan te boven gaan. » «

Art. 148.Overgangsbepalingen [...] § 3. De bepalingen van deze wet zijn op de lopende levensverzekeringsovereenkomsten van toepassing vanaf de inwerkingtreding van de wet. » B.3. Vóór de inwerkingtreding van de in het geding zijnde wet, verklaarde artikel 1400.7 van het Burgerlijk Wetboek eigen, behoudens vergoeding indien daartoe aanleiding bestaat, de rechten verbonden aan een personenverzekering door de begunstigde zelf gesloten, die hij verkrijgt bij het overlijden van zijn echtgenoot of na de ontbinding van het stelsel. A contrario werd daaruit afgeleid dat, in het geval beoogd in B.1, het kapitaal gemeenschappelijk was.

Terugkomend van het standpunt dat hij had ingenomen betreffende de huwelijksvermogensstelsels in de wet van 14 juli 1976 en artikel 1400.7 van het Burgerlijk Wetboek, dat die wet bevatte, heeft de wetgever in 1992, zonder het voormelde artikel uitdrukkelijk op te heffen, beslist dat het voordeel van de verzekering een eigen goed van de begunstigde echtgenoot is, zelfs als de verzekeringnemer die verzekering uitsluitend te zijnen bate heeft afgesloten, er tussen de echtgenoten een gemeenschap van goederen bestaat en de gemeenschap niet is ontbonden. Hij heeft zich daarover niet anders verklaard dan door de bezorgdheid te uiten om « een einde te maken aan de twijfels die onder de gelding van de wet van 1874 opkwamen » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, p. 104).

Het kan pertinent zijn ook te verwijzen naar de bezorgdheid die is geuit ten aanzien van het in ontwerp zijnde artikel 106 van de in het geding zijnde wet om « alle twijfels omtrent de rechten van de verzekeraar en van de aangewezen begunstigde op te heffen » door te bepalen onder welke voorwaarden de betaling door de verzekering bevrijdend is (ibid., p. 94).

B.4. De bezorgdheid om duidelijk wetgevend op te treden, zodat eenieder op elk ogenblik de omvang van zijn rechten en verplichtingen kent, is geenszins pertinent om een bepaalde wetgevende keuze meer te verantwoorden dan een andere, waarbij niets zou beletten dat ze even duidelijk tot uiting wordt gebracht. De optie waaraan de wetgever de voorkeur heeft gegeven wordt des te minder verklaard door het doel rechtsonzekerheid te vermijden daar zij, om te bepalen of er aanleiding bestaat tot vergoeding, een beroep doet op een zo vaag begrip als « betalingen die [ . ] kennelijk de mogelijkheden [ . ] te boven gaan » van het gemeenschappelijk vermogen (artikel 128).

B.5. De memories, evenmin als de parlementaire voorbereiding, leveren de gezochte verantwoording, in het geval waarin de verzekering de betaling van een kapitaal enkel aan de verzekeringnemer waarborgt. Het Hof ziet ze in hetzelfde geval evenmin. Een dergelijke verzekering beoogt immers in geen geval te voorzien in het levensonderhoud van de overlevende echtgenoot. De last die de betaling van de verzekeringspremies voor het gemeenschappelijk vermogen betekent, veroorzaakt een onevenwicht ten nadele van die echtgenoot : een pensioen wordt gegarandeerd aan de enkele verzekeringnemer-begunstigde, op kosten van de gemeenschap en in beginsel zonder vergoeding, zonder dat zijn echtgenoot de kansen ervan heeft kunnen aanvaarden, in aanmerking genomen zijn eigen kansen op overleven. Overigens, door die maatregel in te schrijven in de wet op de landverzekeringsovereenkomst, terwijl artikel 1400.7 van het Burgerlijk Wetboek niet uitdrukkelijk is opgeheven en dat Wetboek de algemene opzet van de huwelijksvermogensstelsels aangeeft door een volledige titel eraan te wijden waarmee een dergelijke oplossing weinig coherent is, heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat die echtgenoot geen kennis heeft gehad van het eenzijdige karakter van het voordeel dat door een dergelijk contract wordt opgeleverd na de terugbetaling van de lening. Indien, volgens het wettelijke stelsel, de inspanning van voorzorg van de echtgenoten met gemeenschap van goederen veeleer tot uiting kwam door de aankoop van effecten of door andere spaartegoeden, dan hadden die gemeenschappelijk moeten zijn. De « pensioenen, lijfrenten of soortgelijke uitkeringen, die een der echtgenoten alleen bezit » zijn weliswaar eigen (artikel 1401, 4°) alsmede « het recht op herstel van persoonlijke lichamelijke of morele schade » (artikel 1401, 3°), maar dergelijke voordelen komen in de regel voort uit een activiteit of een nadeel dat eigen was aan de begunstigde ervan. In dergelijke omstandigheden is het niet verantwoord te beweren dat de instemming en de bedoeling van schenking van de echtgenoot die niet de begunstigde is, kunnen worden vermoed.

De in het geding zijnde bepalingen zijn discriminerend.

B.6.1. Het Hof wordt in de derde prejudiciële vraag verzocht de situatie van de met gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot die onder de vroegere wetgeving het voordeel genoot van de aan het gemeenschappelijk vermogen verschuldigde vergoeding wegens de betaling van de premies van een levensverzekering waarvan diens echtgenoot terzelfder tijd de verzekeringnemer en de begunstigde was, te vergelijken met de situatie van de echtgenoot die, krachtens de artikelen 127 en 128 van de betwiste wet, dat voordeel niet geniet, terwijl de verzekeringspolis onder de gelding van de vroegere wet was afgesloten.

B.6.2. Door het tijdstip te bepalen waarop zij in werking treedt - zoals te dezen artikel 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 doet -, voert de wet een onderscheid in tussen de rechtsverhoudingen die binnen haar werkingssfeer vallen (lopende of toekomstige contracten) en de rechtsverhoudingen die eraan ontsnappen (contracten die niet langer lopen).

Aangezien de in het geding zijnde bepalingen, om de hierboven aangegeven redenen, op zich discriminerend zijn, dient de omstandigheid dat zij van onmiddellijke toepassing zijn, niet te worden onderzocht.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij tot gevolg hebben dat, wanneer twee echtgenoten gemeenschap van goederen hebben, één van beiden een levensverzekering heeft aangegaan om de goede afloop van de terugbetaling van gemeenschappelijke leningen te waarborgen en, nadat die terugbetaling is gedaan, om een kapitaal op te leveren, niet voor de langstlevende echtgenoot van de verzekeringnemer, maar enkel voor deze laatste ingeval hij een overeengekomen leeftijd zou bereiken, en bovendien de premies ten laste van de gemeenschappelijke goederen zijn betaald, dat kapitaal eigen is en slechts aanleiding geeft tot vergoeding indien de premiebetalingen die ten laste van het gemeenschappelijk vermogen zijn gedaan « kennelijk de mogelijkheden ervan te boven gaan ».

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 mei 1999.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.

^