Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 21 augustus 1999

Arrest nr. 96/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1691 In zake : het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van de wet van 22 december 1998 houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 1999, ingesteld door de v.z.w. Viv Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en de rechters-verslag(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021403
pub.
21/08/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 96/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1691 In zake : het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van de wet van 22 december 1998 houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 1999, ingesteld door de v.z.w. Vivant.

Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 juni 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 juni 1999, heeft de v.z.w. Vivant, waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd te 1000 Brussel, Zuidlaan 25-27, beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing ingesteld van de wet van 22 december 1998 houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 1999 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1998, derde editie).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 3 juni 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 10 juni 1999 hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat het beroep waarbij de schorsing en vernietiging worden gevraagd klaarblijkelijk onontvankelijk is.

Overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de verzoekende partij kennisgegeven bij op 10 juni 1999 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partij heeft bij op 24 juni 1999 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Conclusies van de rechters-verslaggevers A.1. In hun conclusies hebben de rechters-verslaggevers doen opmerken dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht om, met toepassing van artikel 71 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, aan het Hof voor te stellen in beperkte kamer een arrest te wijzen waarin wordt beslist dat het beroep tot vernietiging klaarblijkelijk niet ontvankelijk is.

Zij hebben gesteld dat er vragen rezen betreffende de procesbevoegdheid van de ondertekenaar van het verzoekschrift, betreffende het belang van de verzoekende partij bij de vernietiging van de bestreden wet, betreffende de uiteenzetting van de middelen en betreffende de termijn voor het indienen van het verzoekschrift.

Memorie met verantwoording van de verzoekende partij A.2. Wat de procesbevoegdheid betreft, merkt de verzoekende partij op dat uit de inmiddels aan het Hof voorgelegde beslissing van de raad van bestuur tot het instellen van het beroep blijkt dat R. Duchâtelet over de procesbevoegdheid beschikt om namens de v.z.w. Vivant in rechte te treden.

A.3. Wat het belang betreft, wijst de verzoekende partij erop dat de statutenwijziging van 30 maart 1999 reeds op 15 april 1999 ter publicatie naar het Belgisch Staatsblad werd doorgestuurd. Aangezien werd aangetoond dat de bekendmaking werd aangevraagd, is zij van oordeel dat de statutenwijziging in de huidige stand van zaken tegenstelbaar is. De bedoelde statutenwijziging kan volgens haar, gelet op de « zeer specifieke bepalingen » niet als ruim omschreven worden beschouwd.

A.4. Wat de uiteenzetting van de middelen betreft, is de verzoekende partij van oordeel dat het verzoekschrift voldoet aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989. Zij voert aan dat « de voorgestelde voorwaarden van de rechters-verslaggevers aan hun eigen rechtsvinding ontspruiten die geen steun vinden in de wet, noch in de rechtspraak van het Hof ».

A.5. Wat de termijn voor het indienen van het verzoekschrift betreft, wijst de verzoekende partij erop dat de inkomstenbelasting dode letter blijft zonder goedkeuring van de bestreden wet of bij vernietiging ervan. De inkomstenbelasting kan zonder goedkeuring van de bestreden wet niet worden geïnd. Op economisch vlak ontstaat het arbeidsvernietigend effect van de inkomstenbelasting pas bij de daadwerkelijke inning ervan, dus na de goedkeuring van de bestreden wet, en verdwijnt het bij de vernietiging van die wet. - B - Ten aanzien van de procesbevoegdheid B.1. Artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt : « Indien een rechtspersoon het beroep instelt of in het geding tussenkomt, legt deze partij, op het eerste verzoek, het bewijs voor, al naar het geval, van de publikatie van haar statuten in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad of van de beslissing om het beroep in te stellen dan wel voort te zetten of om in het geding tussen te komen. » Nu uit de aan het Hof voorgelegde stukken blijkt dat de beslissing om het beroep in te stellen door het bevoegde orgaan, zijnde de raad van bestuur, van de vereniging zonder winstoogmerk is genomen en dat de voorzitter bovendien op regelmatige wijze is gemachtigd om de vereniging in rechte te vertegenwoordigen, is het beroep op dit punt klaarblijkelijk niet onontvankelijk.

Ten aanzien van het belang, de uiteenzetting van de middelen en de naleving van de termijn voor het indienen van het verzoekschrift B.2. De Grondwet en de voormelde bijzondere wet vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. Bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt.

De v.z.w. Vivant heeft luidens artikel 3 van haar statuten, bekendgemaakt in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1996, tot doel « het bevorderen en het verspreiden van het politiek gedachtengoed van de partij Vivant, met alle mogelijke technische middelen. Zij mag eveneens alle activiteiten ondernemen die dit doel kunnen bevorderen. Zij kan in die zin ook, doch slechts op bijkomstige wijze, handelsdaden stellen, enkel voor zover de opbrengst hiervan besteed wordt aan het doel waarvoor zij werd opgericht ». Door de statutenwijziging van 30 maart 1999 is daaraan toegevoegd : « De partij Vivant verbindt zich ertoe de rechten en vrijheden van de mens na te leven zoals gewaarborgd door het bij de wet van 13 mei 1995 [lees : 1955] bekrachtigde Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 en door de in België van kracht zijnde aanvullende protocollen bij dit Verdrag, in acht te nemen en door haar diverse geledingen en verkozen mandatarissen te doen in acht nemen ».

Er blijkt niet welk belang de v.z.w. Vivant als vereniging zou hebben bij de vernietiging van de aangevochten wet, noch welke bepalingen van die wet het maatschappelijk doel van de vereniging rechtstreeks zouden raken.

B.3. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet op het Arbitragehof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden geschonden zijn, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Het verzoekschrift beperkt zich ertoe de wet van 22 december 1998 houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 1999, die zestien artikelen met diverse inhoud bevat, in het algemeen aan te vechten. Het geeft niet aan in welk opzicht deze of gene van de bepalingen van die wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden.

B.4. In zoverre uit het verzoekschrift zou kunnen worden afgeleid dat de verzoekende partij het bestaan van inkomstenbelastingen strijdig acht met de voormelde grondwetsartikelen, zou het beroep in werkelijkheid gericht zijn tegen de bepalingen die de inkomstenbelastingen invoeren. Artikel 171 van de Grondwet houdt in dat de uitvoerende macht tot het innen van de door of krachtens een wet geregelde belastingen niet kan overgaan dan nadat zij daartoe van de wetgevende macht, in de begrotingswet of de financiewet, machtiging heeft verkregen. De machtiging, die geldt voor één belastingjaar en derhalve jaarlijks moet worden hernieuwd, betreft aldus enkel de uitvoerbaarstelling van een elders uitgewerkte regeling. De bestreden wet, meer bepaald artikel 5, reikt niet verder dan de machtiging om « de op 31 december 1998 bestaande directe en indirecte belastingen » in te vorderen « volgens de wetten, besluiten en tarieven waarbij de zetting en invordering ervan worden geregeld ». Het werkelijke onderwerp van het beroep zou dan niet de wet van 22 december 1998 houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 1999 zijn, maar het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.

Naar luid van artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, zijn de beroepen strekkende tot vernietiging van een wet slechts ontvankelijk indien zij worden ingesteld binnen een termijn van zes maanden na de bekendmaking van de bestreden bepaling in het Belgisch Staatsblad.

B.5. Uit wat voorafgaat blijkt dat het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing klaarblijkelijk niet ontvankelijk zijn.

Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid uitspraak doende, verklaart het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing niet-ontvankelijk.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^