Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 18 augustus 1999

Arrest nr. 46/99 van 20 april 1999 Rolnummer 1358 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 68 en 135 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitter wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 9(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021402
pub.
18/08/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 46/99 van 20 april 1999 Rolnummer 1358 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 68 en 135 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets en H. Coremans, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 9 juni 1998 in zake de n.v. Lorraine tegen G. Oliestelder, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 juni 1998, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 68 en 135 van het Wetboek van Strafvordering, in context gelezen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de burgerlijke partij die niet woont in het gerechtelijk arrondissement van het onderzoek en die geen woonplaats heeft gekozen in dit arrondissement, slechts op ontvankelijke wijze hoger beroep kan instellen binnen de termijn van vierentwintig uur vanaf de beschikking, dan wanneer een burgerlijke partij die woont of keuze van woonplaats heeft gedaan in het gerechtelijk arrondissement van het onderzoek over dezelfde termijn beschikt vanaf de dag waarop de beschikking haar is betekend ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De n.v. Lorraine heeft haar maatschappelijke zetel in het gerechtelijk arrondissement Tongeren. Zij is burgerlijke partij in een zaak waarvan het onderzoek aanvankelijk in dat gerechtelijk arrondissement werd gevoerd. Op 10 maart 1995 besliste de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren de betrokken onderzoeksrechter wegens territoriale onbevoegdheid van de zaak te ontlasten. Op 16 juni 1995 besliste de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Hasselt tot buitenvervolgingstelling van de verdachte. Op 7 juli 1995 stelde de n.v. Lorraine daartegen hoger beroep in.

Op 18 april 1996 verklaarde de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Antwerpen het hoger beroep onontvankelijk wegens laattijdigheid. De kamer van inbeschuldigingstelling overwoog dat uit artikel 68, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering volgt dat de burgerlijke partij, bij ontstentenis van een gekozen woonplaats, niet alleen geen recht heeft op de betekening van de beschikking tot buitenvervolgingstelling, maar ook, op straffe van verval, haar hoger beroep tegen die beschikking moet instellen binnen vierentwintig uur vanaf de dag van het verlenen van die beschikking. De kamer van inbeschuldigingstelling wees tevens het verzoek af om een prejudiciële vraag aan het Arbitragehof te stellen op grond van de overweging « dat het gelijkheidsbeginsel, uitgedrukt in artikel 10 en 11 van de Grondwet, klaarblijkelijk niet geschonden wordt door de artikelen 68 en 135 van het Wetboek van Strafvordering ».

Op 25 april 1996 stelde de n.v. Lorraine cassatieberoep in tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling. Alvorens over de zaak uitspraak te doen, stelt het Hof van Cassatie de hiervoor aangehaalde prejudiciële vraag.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 19 juni 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 28 september 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 oktober 1998.

Memories zijn ingediend door : - de n.v. Lorraine, Hoogstraat 18, 3600 Genk, bij op 30 september 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 13 november 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 11 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 26 november 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 19 juni 1999.

Bij beschikking van 10 februari 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 3 maart 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 februari 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 3 maart 1999 : - is verschenen : Mr. P. Peeters loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Standpunt van de n.v. Lorraine A.1. Volgens de n.v. Lorraine wordt de keuze van woonplaats opgelegd om het gerechtelijk onderzoek niet te vertragen, enerzijds, en om bij de behandeling voor de rechtbank geen vertraging bij de betekening van de akten op te lopen. Dat doel staat niet in een redelijk verband van evenredigheid met de termijn van vierentwintig uur voor een burgerlijke partij die geen woonplaats heeft gekozen in het gerechtelijk arrondissement van het onderzoek om kennis te krijgen van een beschikking tot buitenvervolgingstelling en daartegen desgewenst beroep aan te tekenen.

Standpunt van de Ministerraad A.2. De Ministerraad wijst erop dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op de artikelen 68 en 135 van het Wetboek van Strafvordering, zoals die artikelen van toepassing waren vóór de wijziging door de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Die wet trad in werking op 2 oktober 1998. Volgens het nieuwe artikel 68 van het Wetboek van Strafvordering bestaat de verplichting tot woonplaatskeuze nog enkel voor de burgerlijke partij die haar woonplaats niet in België heeft. Bovendien bestaat in het nieuwe artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering niet meer de verplichting om de beschikkingen van de raadkamer te betekenen aan de burgerlijke partij, nu overeenkomstig het laatste lid van het nieuwe artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering de beschikkingen van de raadkamer op vaste datum worden uitgesproken. De termijn om hoger beroep in te stellen bedraagt thans 15 dagen, ingaand op de dag waarop de beschikking is gewezen (artikel 135, § 3, van het Wetboek van Strafvordering).

Gelet op hetgeen voorafgaat, richt de Ministerraad zich voor het antwoord op de prejudiciële vraag naar de wijsheid van het Hof. - B - B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 68 en 135 van het Wetboek van Strafvordering, zoals die artikelen van toepassing waren vóór de wijziging door de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, inzonderheid met betrekking tot de datum vanaf welke de termijn van hoger beroep tegen de in artikel 135 bedoelde beschikkingen een aanvang neemt.

B.2. Artikel 68 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde : « Elke burgerlijke partij die niet woont in het rechterlijk arrondissement waar het onderzoek gedaan wordt, is gehouden aldaar woonplaats te kiezen bij een ter griffie van de rechtbank verleden akte.

Heeft de burgerlijke partij geen woonplaats gekozen, dan kan zij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die haar luidens de wet moesten worden betekend. » Op grond van dat artikel kon een burgerlijke partij die niet woonde in het gerechtelijk arrondissement van het onderzoek en aldaar geen woonplaats had gekozen het verzuim van de betekening niet aanvoeren tegen de akten die haar luidens artikel 135 van hetzelfde Wetboek moesten worden betekend.

B.3. Artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde : « De procureur des Konings en de burgerlijke partij kunnen binnen vierentwintig uren hoger beroep aantekenen tegen beschikkingen gegeven overeenkomstig de artikelen 128, 129 en 130. Die termijn loopt ten aanzien van de procureur des Konings vanaf de beschikking en ten aanzien van de burgerlijke partij vanaf de dag waarop de beschikking haar is betekend op de woonplaats door haar gekozen in de plaats waar de rechtbank haar zetel heeft. » B.4. Hoewel in artikel 135 geen melding was gemaakt van de burgerlijke partij die, in strijd met het voorschrift van artikel 68, eerste lid, geen woonplaats had gekozen in het gerechtelijk arrondissement van het onderzoek, werd het, rekening houdende met artikel 68, tweede lid, door de verwijzende rechter aldus begrepen dat voor die burgerlijke partij de termijn van vierentwintig uur om hoger beroep aan te tekenen inging op de datum van de uitspraak van de beschikking.

Volgens de artikelen 68 en 135 van het Wetboek van Strafvordering kon bijgevolg een burgerlijke partij die niet woonde in het gerechtelijk arrondissement van het onderzoek en die geen woonplaats had gekozen in dat arrondissement, tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling van een verdachte (artikel 128) of tot verwijzing van een verdachte naar de politierechtbank (artikel 129) of naar de correctionele rechtbank (artikel 130) slechts op ontvankelijke wijze hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling binnen de termijn van vierentwintig uur vanaf de beschikking, terwijl een burgerlijke partij die woonde of keuze van woonplaats had gedaan in het gerechtelijk arrondissement van het onderzoek over dezelfde termijn beschikte vanaf de dag waarop de beschikking haar was betekend.

De termijn voor het instellen van hoger beroep was voor beide categorieën vierentwintig uur. Het verschil in behandeling lag enkel in de berekening van die termijn, te weten vanaf de beschikking dan wel vanaf de dag waarop de beschikking was betekend.

Het criterium van onderscheid was het al dan niet wonen of woonplaats hebben gekozen in het gerechtelijk arrondissement van het onderzoek.

B.5. Uit de elementen van het dossier blijkt dat de burgerlijke partij van wie het beroep door het Hof van Beroep te Antwerpen, kamer van inbeschuldigingstelling, onontvankelijk is verklaard, in België in een ander arrondissement woonde dan datgene waarin het onderzoek werd gevoerd, en geen keuze van woonplaats had gedaan in het laatstgenoemde arrondissement. Het is de situatie van die burgerlijke partij die moet worden vergeleken met die van een burgerlijke partij die woonachtig is of keuze van woonplaats heeft gedaan in het arrondissement waar het onderzoek wordt gevoerd. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de vergelijking tussen die twee burgerlijke partijen.

De in artikel 68 gestelde verplichting voor de burgerlijke partij die niet woonde in het gerechtelijk arrondissement van het onderzoek om aldaar woonplaats te kiezen, was in het Wetboek van Strafvordering opgenomen in een tijd waarin de communicatiemiddelen gering en traag waren en de betekening van akten in een ander gerechtelijk arrondissement ongewenste vertragingen kon veroorzaken.

Evenwel kan, door de evolutie van de communicatiemiddelen, het onderscheid tussen een burgerlijke partij die ten tijde van het onderzoek woonde of keuze van woonplaats had gedaan in het gerechtelijk arrondissement van het onderzoek en een burgerlijke partij die in een ander gerechtelijk arrondissement woonde en die geen woonplaats had gekozen in het arrondissement van het onderzoek niet langer verantwoord worden geacht : het door de verwijzende rechter aangegeven onderscheid houdt reeds geruime tijd - minstens ten tijde van de afwijzing van het in het bodemgeschil bedoelde hoger beroep - geen redelijk verband meer met het doel van de verplichting tot woonplaatskeuze, gericht op het vermijden van vertragingen in de betekening van akten.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 68 en 135 van het Wetboek van Strafvordering, zoals die artikelen gelding hadden vóór de wijziging door de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de burgerlijke partij die, in België, woont in een ander gerechtelijk arrondissement dan dat van het onderzoek en in dat laatste geen woonplaats heeft gekozen, slechts op ontvankelijke wijze hoger beroep kan instellen binnen de termijn van vierentwintig uur vanaf de beschikking.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 april 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^