Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 23 juli 1999

Arrest nr. 63/99 van 9 juni 1999 Rolnummer 1411 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 214 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, waarbij artikel 10, § 2, van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voo(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021321
pub.
23/07/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 63/99 van 9 juni 1999 Rolnummer 1411 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 214 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, waarbij artikel 10, § 2, van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde wordt opgeheven, ingesteld door de v.z.w. Vlaamse Dierenartsenvereniging en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 3 september 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 september 1998, hebben de v.z.w. Vlaamse Dierenartsenvereniging, met maatschappelijke zetel te 1060 Brussel, Fonsnylaan 41, M. Janssens, wonende te 9250 Waasmunster, Dommelstraat 46, W. Stragier, wonende te 8870 Izegem, Bellevuestraat 35, en J. Nijs, wonende te 2222 Itegem, Schoolstraat 9, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 214 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998), waarbij artikel 10, § 2, van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde wordt opgeheven.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 4 september 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 29 september 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 oktober 1998.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 13 november 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 20 november 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 24 december 1998 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de verzoekende partijen, de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord verlengd met vijftien dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de verzoekende partijen bij op 28 december 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 24 februari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 3 september 1999.

Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 20 april 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 1 april 1999 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 20 april 1999 heeft de voorzitter in functie, na te hebben vastgesteld dat voorzitter M. Melchior wettig verhinderd was en werd vervangen door rechter L. François, oudstbenoemd rechter, die reeds lid was van de zetel en dat ook rechter H. Boel wettig verhinderd was, de zetel aangevuld met de rechters P. Martens en A. Arts.

Op de openbare terechtzitting van 20 april 1999 : - zijn verschenen : . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de verzoekende partijen; . Mr. T. Balthazar, advocaat bij de balie te Gent, Mr. H. Diependaele en Mr. A. Vastersavendts, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.1. De verzoekende partijen voeren aan dat zij door de bestreden bepaling rechtstreeks en ongunstig worden geraakt « doordat het aan de dierenartsen voortaan verboden wordt zelf ex tempore bereidingen uit te voeren, en dan nog ongeacht het soort dieren waarop zulke magistrale bereidingen betrekking zouden hebben ».

De eerste verzoekende partij is de grootste belangenvereniging van Nederlandstalige dierenartsen. Haar voorzitter werd door de Kamer van volksvertegenwoordigers betrokken bij de voorbereiding van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde. Luidens haar statuten heeft de vereniging tot doel « het verdedigen van de beroepsbelangen van haar leden over het ganse land en voor gelijk welke rechtsmacht, alsmede het beheren van de goederen die haar te dien einde werden toevertrouwd ». Op 12 juni 1998 heeft de raad van bestuur beslist een beroep tot vernietiging van de bestreden bepaling in te stellen.

De tweede en de derde verzoekende partij hebben een praktijk als dierenarts voor zowel landbouwhuisdieren als gezelschapsdieren. De vierde verzoeker heeft een praktijk als dierenarts voor gezelschapsdieren. Hij is tevens betrokken in een strafprocedure, onder meer naar aanleiding van ex tempore bereidingen. Hij werd in eerste aanleg vrijgesproken, maar het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld.

A.2. Volgens de Ministerraad voorzag het bij de bestreden bepaling opgeheven artikel 10, § 2, van de wet van 28 augustus 1991 in de mogelijkheid om zeer beperkte uitzonderingen op het algemene principe van het monopolie van de apotheker inzake het bereiden van geneesmiddelen in te voeren. Dat artikel verleende aan de Koning de bevoegdheid om een limitatieve lijst op te stellen van ex tempore bereidingen die door een dierenarts mochten worden uitgevoerd.

Aangezien de Koning op het ogenblik van de opheffing van het artikel nog geen lijst had opgesteld, mochten de dierenartsen geen geneesmiddelenbereiding uitvoeren. De opheffing van artikel 10, § 2, wijzigt derhalve niets aan de toestand van de verzoekende partijen.

Zij verliezen enkel de kans dat de Koning toch nog een lijst zou opstellen die de dierenartsen zou toestaan de limitatief op te sommen ex tempore bereidingen uit te voeren. Het verlies van een kans volstaat volgens de Ministerraad evenwel niet om van het vereiste belang te doen blijken. Het belang moet immers actueel en zeker zijn.

De Ministerraad voegt daaraan toe dat de geregistreerde geneesmiddelen volstaan voor de behandeling van dierenziekten en dat er bijgevolg geen behoefte is aan ex tempore bereidingen. Om die reden heeft de Koning nooit een lijst opgesteld. De bereidingen die op die lijst konden voorkomen, waren overigens zeer beperkt, zowel qua samenstelling als qua gebruik : de bereiding moest uitgaan van geregistreerde geneesmiddelen en bestemd zijn voor één dier of voor een klein aantal dieren. In dat laatste geval moesten het dieren van eenzelfde uitbating zijn. Die beperkingen sloten het in depot houden van bereidingen uit. De dierenarts mocht de bereiding ook niet afleveren en moest ze dus zelf toedienen.

Uit hetgeen voorafgaat leidt de Ministerraad af dat de verzoekers niet van het vereiste belang doen blijken.

Ten gronde A.3. Het enige middel is afgeleid uit « de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (ook samen gelezen met artikel 4, alsmede artikel 24 van de EEG-richtlijn 81/851/EEG van 28 september 1981 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-staten in zake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/676/EEG van 13 december 1990) ».

A.4. Volgens het eerste onderdeel van het middel ondergaan de in België gevestigde dierenartsen door de bestreden bepaling een ongeoorloofde ongelijke behandeling ten opzichte van, enerzijds, de in België gevestigde apothekers die een publieke officina houden en, anderzijds, de in de buurlanden gevestigde dierenartsen « die ressorteren onder hun eigen nationale wetgeving, alwaar dergelijke ex tempore bereidingen onder verschillende voorwaarden, in acht genomen de artikelen 2, 4 en 24 van de EEG-richtlijn 81/851/EEG van 28 september 1981 (en het aldaar bepaalde vergunningsstelsel, dat niet voorbehouden is aan apothekers) wel zijn toegelaten (hetgeen met name in de grensstreek meebrengt, inzonderheid wat gezelschapsdieren aangaat, dat veelvuldig beroep gedaan wordt op onmiddellijk over de grens gevestigde dierenartsen) en die ook hier te lande, zonder er gevestigd te zijn, vrij hun diensten als dierenarts mogen verrichten indien ze gevestigd zijn in een andere Lidstaat en voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk III van het K.B. van 23 juni 1981 houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten van dierenartsen, zoals gewijzigd tot op heden (zie art. 1, § 1, 2° van dat K.B.), d.i. mits de verklaring te doen bedoeld onder art. 4, § 1 van datzelfde K.B. en zelfs, mits het niet gaat om regelmatige diensten, zonder ingeschreven te zijn in het bijzonder register bij de bevoegde regionale Raad van de Orde der dierenartsen ».

De ongelijke behandeling zou inzonderheid gelden ten opzichte van de Nederlandse dierenartsen die in de aan België grenzende Nederlandse gemeenten zijn gevestigd, gelet op het Belgisch-Nederlands Verdrag van 28 april 1947 inzake de uitoefening der veeartsenijkunst in de grensgemeenten (Belgisch Staatsblad, 23 oktober 1949).

Volgens de verzoekende partijen is het door de bestreden wetsbepaling ingestelde verschil in behandeling ten aanzien van de in het buitenland gevestigde en ook in België werkzame dierenartsen niet objectief. De verschillende behandeling van de hiervoor besproken categorieën zou evenmin de evenredigheidstoets kunnen doorstaan. De doelstelling van de wet van 22 februari 1998 betreft immers het voorschrijven en verschaffen van geneesmiddelen voor dieren - onderwerp dat door artikel 9 van de wet van 28 augustus 1991 wordt geregeld - en niet de uitvoering van ex tempore bereidingen - onderwerp dat door artikel 10, § 2, van dezelfde wet werd geregeld.

Voorts vermag de bestreden wetsbepaling volgens de verzoekende partijen al evenmin de specifieke doelstelling te vervullen, die erin bestaat de controle op het gebruik van de geneesmiddelen bij dieren te optimaliseren en de kwaliteit van die geneesmiddelen te waarborgen door de aflevering en bereiding ervan bij de apotheker te centraliseren. Zonder redengeving kan immers niet worden volgehouden dat de opleiding van de dierenartsen ontoereikend zou zijn om zelf ex tempore bereidingen uit te voeren, aangezien tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 28 augustus 1991 het tegenovergestelde werd beweerd en de opleidingen van dierenarts en apotheker sindsdien niet zijn gewijzigd. De vrije voorschriftbevoegdheid van de dierenarts, met name op het vlak van de magistrale bereidingen, blijft bovendien bestaan, terwijl het de apotheker in beginsel niet toekomt de voorschriften niet uit te voeren of ze aan te passen.

A.5. Volgens de Ministerraad bestaat het onderscheid tussen dierenartsen en apothekers reeds sedert het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, waarbij aan de apothekers het monopolie werd toegekend om ex tempore bereidingen uit te voeren. Het opgeheven artikel 10, § 2, van de wet van 28 augustus 1991 stond de dierenartsen enkel toe de bereidingen uit te voeren die op de door de Koning vast te stellen lijst zouden voorkomen. Nu die lijst nooit werd vastgesteld, werd aan de dierenartsen nooit de toelating gegeven om, in afwijking van het koninklijk besluit nr. 78, enige ex tempore bereiding uit te voeren.

Ten overvloede verwijst de Ministerraad naar artikel 5 van het koninklijk besluit van 16 maart 1984 houdende bijzondere bepalingen inzake geneesmiddelen bestemd voor dieren (« De dierenarts die zelf geneesmiddelen aflevert, moet ze betrekken bij een apotheker van een voor het publiek opengestelde apotheek. De bestelling geschiedt bij middel van een ondertekende, gedagtekende bestelbon die in twee exemplaren is opgesteld. »).

Het onderscheid tussen apothekers en andere personen berust naar het oordeel van de Ministerraad overigens op een objectief criterium : de opleiding en het behalen van een diploma waaruit moet blijken dat de drager ervan met voldoening examens heeft afgelegd over de vakgebieden en vakken zoals die zijn opgenomen in het programma van de universitaire examens. De verzoekende partijen kunnen niet beweren dat het door hen behaalde diploma aan de voormelde vereisten voldoet en dat zij, inzake farmacologie en andere voor de uitoefening van de artsenijbereidkunde noodzakelijke kennis, een opleiding hebben genoten die gelijkwaardig is aan die van apotheker. Zoals artikel 4 van de wet van 28 augustus 1991 bepaalt dat niemand de diergeneeskunde mag uitoefenen indien hij geen dierenarts is en aldus een monopolie verleent aan de dierenarts, verleent artikel 4, § 1, van het koninklijk besluit nr. 78 een monopolie aan de apotheker, wat de artsenijbereidkunde betreft. In beide gevallen steunt het onderscheid op het verschil in universitaire opleiding.

De Ministerraad meent, ten slotte, dat er een redelijk verband bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel, dat erin bestaat een betere en meer efficiënte controle uit te oefenen op het voorschrijven en verschaffen van geneesmiddelen bij dieren en aldus de misbruiken in die sector efficiënter te bestrijden. Door enkel aan de apothekers de mogelijkheid te geven de geneesmiddelen voor dierlijk gebruik af te leveren, wordt het toezicht gecentraliseerd en kan het zich beperken tot de apothekers. De uitgebreide controlemogelijkheden die voor bereidingen uitgevoerd door apothekers bestaan, bestaan niet voor bereidingen die door dierenartsen zouden worden uitgevoerd. Die laatste zouden ook niet met dezelfde efficiëntie en controleerbaarheid kunnen worden uitgevoerd.

A.6. Wat de vergelijking met de buitenlandse dierenartsen betreft, is de Ministerraad van oordeel dat de bestreden bepaling geen ongelijkheid van behandeling tot stand brengt tussen de dienstverleners in de Europese Unie. Uit de door de verzoekende partijen aangehaalde richtlijn kan immers niet worden afgeleid dat de Lid-Staten van de Unie dierenartsen zouden moeten toestaan ex tempore bereidingen uit te voeren.

Ten aanzien van de Nederlandse dierenartsen meent de Ministerraad dat het middel faalt in feite : artikel 2 van het door de verzoekende partijen aangehaalde Verdrag bepaalt dat de dierenartsen verplicht zijn zich te gedragen naar de wetgeving van het land waar zij de veeartsenijkunst uitoefenen. De Nederlandse dierenarts is aldus aan dezelfde wetgeving onderworpen als zijn Belgische collega en mag in ons land evenmin ex tempore bereidingen uitvoeren.

A.7. Volgens het tweede onderdeel van het middel, enkel aangevoerd door de vierde verzoekende partij, kan de bestreden bepaling de evenredigheidstoets, die inherent is aan het gelijkheidsbeginsel, niet doorstaan, nu zij tot gevolg heeft dat dierenartsen geen ex tempore bereidingen mogen uitvoeren, ongeacht of het om landbouwhuisdieren dan wel om gezelschapsdieren gaat. Uit de parlementaire voorbereiding leidt de verzoekende partij af dat de doelstelling van de bepaling betrekking heeft op dieren die voor menselijke consumptie zijn bestemd en dat het onderscheid tussen landbouwhuisdieren en gezelschapsdieren relevant is. Ook de voormelde richtlijn maakt op het vlak van de ex tempore bereidingen een onderscheid naar gelang van het soort van dieren waarvoor de geneesmiddelen bestemd zijn (zie de term « gebruiksdieren » in artikel 4, lid 4). Voor de niet-voedselproducerende dieren bestaan er vaak geen geregistreerde geneesmiddelen zodat hiervoor magistrale bereidingen noodzakelijk blijven, die bovendien vaak uiterst dringend en in delicate doseringen moeten worden toegediend.

A.8. Volgens de Ministerraad is het onderscheid tussen de diersoorten irrelevant ten aanzien van het doel van de wet dat erin bestaat een doeltreffende controle op het gebruik van diergeneeskundige producten mogelijk te maken en aldus de volksgezondheid te beschermen. Ook kleinere diersoorten worden voor consumptie gebruikt, alsmede de voortbrengselen ervan zoals eieren. Omwille van een efficiënte controle moet elke ex tempore bereiding ter behandeling van om het even welk dier worden verboden. De gevolgen van de gelijkstelling van alle dieren zijn gering : de onmogelijkheid om zelf een ex tempore bereiding uit te voeren sluit de behandeling van kleine dieren en gezelschapsdieren niet uit en belemmert de uitoefening van de diergeneeskunde niet. De nadelige gevolgen van de bestreden bepaling zijn in geen geval onevenredig met het door de wetgever nagestreefde doel. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 214 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, dat luidt : « Artikel 10, § 2, van dezelfde wet [van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde] wordt opgeheven. » Het opgeheven artikel 10, § 2, luidde : « De Koning bepaalt de lijst van de ex tempore bereidingen die de dierenarts mag uitvoeren, evenals de voorwaarden waaronder de dierenarts deze bereidingen uitvoert uitgaande van geregistreerde geneesmiddelen, en die bestemd zijn voor een dier of een klein aantal dieren van een bepaalde uitbating. » B.2. De eerste verzoekende partij, de v.z.w. Vlaamse Dierenartsenvereniging, heeft luidens artikel 3 van haar statuten, bekendgemaakt in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1996, tot doel « het verdedigen van de beroepsbelangen van haar leden over het ganse land en voor gelijk welke rechtsmacht, alsmede het beheren van de goederen die haar te dien einde werden toevertrouwd ». Nog volgens die bepaling kan de werking van de vereniging zich uitbreiden tot « alles wat in de breedste zin rechtstreeks of onrechtstreeks kan bijdragen tot het bereiken van haar doel ».

Het maatschappelijk doel van die verzoekende partij moet worden opgevat als zijnde de verdediging van het collectief belang van de categorie waartoe haar leden behoren.

B.3.1. De Ministerraad werpt op dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het vereiste belang, aangezien het bij de bestreden bepaling opgeheven artikel 10, § 2, van de wet van 28 augustus 1991 nooit werd uitgevoerd en de geregistreerde geneesmiddelen volstaan voor het behandelen van dierenziekten.

B.3.2. Hoewel artikel 10, § 2, van de wet van 28 augustus 1991 door de Koning niet werd uitgevoerd, verleende het de dierenartsen virtueel het recht om ex tempore bereidingen uit te voeren. De bestreden bepaling ontneemt de dierenartsen dat recht. Alle verzoekende partijen kunnen daardoor rechtstreeks en ongunstig worden geraakt.

B.3.3. De exceptie kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het enige middel B.4. In het eerste onderdeel van het middel voeren de verzoekende partijen aan dat de in België gevestigde dierenartsen door de bestreden bepaling worden gediscrimineerd ten opzichte van, enerzijds, de in België gevestigde apothekers en, anderzijds, de in een andere Lid-Staat van de Europese Unie gevestigde dierenartsen die ook in België diensten verrichten.

In het tweede onderdeel van het middel voert de vierde verzoekende partij aan dat de bestreden bepaling de evenredigheidstoets, inherent aan het gelijkheidsbeginsel, niet kan doorstaan, nu zij tot gevolg heeft dat dierenartsen geen ex tempore bereidingen mogen uitvoeren, ongeacht of die voor landbouwhuisdieren dan wel voor gezelschapsdieren bestemd zijn.

Aangezien de evenredigheidstoets deel uitmaakt van de toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wordt het tweede onderdeel van het middel samen met het eerste onderdeel onderzocht.

Wat de ongelijke behandeling van dierenartsen en apothekers betreft B.5.1. Volgens de verzoekende partijen schendt de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij de dierenartsen het recht ontneemt om ex tempore bereidingen uit te voeren waardoor dat recht exclusief aan de apothekers wordt voorbehouden.

B.5.2. Door het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies is een verbod van medisch-farmaceutische cumulatie ingesteld.

Artikel 4, § 1, eerste en tweede lid, van dat besluit bepaalt : « § 1. Niemand mag de artsenijbereidkunde uitoefenen die niet het wettelijk diploma van apotheker bezit, dat werd behaald overeenkomstig de wetgeving op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, of die niet wettelijk ervan vrijgesteld is, en die bovendien de voorwaarden, gesteld bij artikel 7, § 1 of 2, niet vervult.

Wordt beschouwd als onwettige uitoefening van de artsenijbereidkunde het gewoonlijk verrichten, door een persoon die het geheel van de voorwaarden, gesteld bij lid 1 van deze paragraaf, niet vervult van alle handelingen die tot doel hebben de bereiding, het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling, zelfs indien ze kosteloos is, van geneesmiddelen. » Artikel 4, § 2, 5°, van hetzelfde besluit voorziet weliswaar in een uitzondering voor het verschaffen door dierenartsen van geneesmiddelen aangekocht bij een apotheker, doch niet voor het zelf bereiden van geneesmiddelen door dierenartsen.

Bij artikel 10, § 2, van de wet van 28 augustus 1991 werd de Koning niettemin gemachtigd om de lijst van de voor één dier of een klein aantal dieren van een bepaalde uitbating bestemde ex tempore bereidingen te bepalen die de dierenarts zou mogen uitvoeren uitgaande van geregistreerde geneesmiddelen.

De thans bestreden bepaling heft artikel 10, § 2, van de wet van 28 augustus 1991 op. Die opheffing beoogt luidens de parlementaire voorbereiding « een betere controle op het voorschrijven en het verschaffen van geneesmiddelen bij dieren mogelijk te maken en aldus misbruiken in deze sector efficiënter te kunnen bestrijden »; tegelijk strekt zij ertoe « de aflevering van bereide geneesmiddelen te centraliseren bij een bevoegde persoon zijnde de apotheker en aldus de kwaliteit van deze geneesmiddelen te waarborgen » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1184/1-1185/1, pp. 34 en 85, en 1184/2-1185/2, pp. 39 en 89).

B.5.3. Het centraliseren van het afleveren van bereide geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik bij een bepaalde categorie van personen kan een adequate maatregel zijn om de kwaliteit van de geneesmiddelen en de controle op het gebruik te optimaliseren.

De keuze van de wetgever om enkel aan apothekers de toelating te verlenen om - overeenkomstig een voorschrift van een dierenarts - ex tempore bereidingen uit te voeren, steunt op een objectief criterium en is ten aanzien van de doelstelling niet zonder redelijke verantwoording, rekening houdend met de gespecialiseerde opleiding van de apothekers op het vlak van de artsenijbereidkunde.

Het daaruit voortvloeiende verbod voor dierenartsen om zelf onder bepaalde voorwaarden geneesmiddelen te bereiden is niet onevenredig daar het de goede uitoefening van de diergeneeskunde niet in de weg staat. Niets belet immers dat een dierenarts geneesmiddelen voorschrijft en toedient die door een apotheker ex tempore zijn bereid. Om dezelfde reden is het niet onevenredig dat het verbod geldt, niet alleen voor bereidingen bestemd voor landbouwhuisdieren doch ook voor bereidingen bestemd voor gezelschapsdieren.

B.5.4. Het middel is niet gegrond in zoverre het op de ongelijke behandeling van dierenartsen en apothekers is gebaseerd.

Wat de ongelijke behandeling van in België gevestigde dierenartsen en van in een andere Lid-Staat van de Europese Unie gevestigde dierenartsen die ook in België diensten verrichten betreft B.6. Volgens de verzoekende partijen schendt de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 4 en 24 van de richtlijn 81/851/EEG van de Raad van 28 september 1981 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, doordat zij de in België gevestigde dierenartsen het recht ontneemt om ex tempore bereidingen uit te voeren, terwijl de in een andere Lid-Staat van de Europese Unie gevestigde dierenartsen die ook in België diensten verrichten wel ex tempore bereidingen zouden mogen uitvoeren. De ongelijke behandeling zou, gelet op het Belgisch-Nederlands Verdrag van 28 april 1947 inzake de uitoefening der veeartsenijkunst in de grensgemeenten, inzonderheid gelden ten opzichte van de Nederlandse dierenartsen die in de aan België grenzende Nederlandse gemeenten zijn gevestigd.

B.7. Het middel bekritiseert niet het feit dat in een andere Lid-Staat van de Europese Unie gevestigde dierenartsen er ex tempore bereidingen mogen uitvoeren, doch enkel het feit dat zij dezelfde dienst ook in België zouden mogen verrichten.

B.8.1. In de eerste overweging van de aanhef van de richtlijn 81/851/EEG wordt aangegeven dat elke regeling op het gebied van de productie en distributie van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik de bescherming van de volksgezondheid als hoofddoel moet hebben.

B.8.2. Artikel 24 van de richtlijn, zoals gewijzigd bij de richtlijn 90/676/EEG van 13 december 1990, heeft betrekking op het toezicht door de Lid-Staten op het vervaardigen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en op de invoer uit derde landen.

Die bepaling is vreemd aan het onderwerp van het beroep.

B.8.3. Artikel 4 van de richtlijn, zoals gewijzigd bij de richtlijn 90/676/EEG van 13 december 1990 en bij de richtlijn 93/40/EEG van 14 juni 1993, heeft betrekking op het in de handel brengen en het toedienen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik.

Krachtens dat artikel 4 mag een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik in een Lid-Staat slechts in de handel worden gebracht indien daartoe van tevoren een vergunning is afgegeven en mag aan dieren geen enkel geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik worden toegediend zonder dat daarvoor de voornoemde vergunning is afgegeven.

Lid 4 van artikel 4 bepaalt : « De Lid-Staten mogen evenwel, indien er geen toegestane therapie bestaat voor een aandoening die voor de betrokken dieren onaanvaardbaar lijden met zich brengt, uitzonderlijkerwijs toestaan dat door een dierenarts of onder zijn persoonlijke verantwoordelijkheid aan een dier of een klein aantal dieren van een bepaald bedrijf de volgende geneesmiddelen worden toegediend : a) geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik waarvoor in de betrokken Lid-Staat vergunning voor toediening aan een andere diersoort is afgegeven of voor een andere indicatie bij dezelfde diersoort, of b) indien een onder a) bedoeld geneesmiddel niet bestaat, geneesmiddelen waarvoor in de betrokken Lid-Staat vergunning voor toediening aan mensen is afgegeven overeenkomstig Richtlijn 65/65/EEG, of c) indien een onder b) bedoeld geneesmiddel niet bestaat en binnen de beperkingen die in de wetgeving van de betrokken Lid-Staat zijn neergelegd, geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik die door een daartoe volgens de nationale wetgeving gemachtigd persoon overeenkomstig een voorschrift van een dierenarts ex-tempore worden bereid, Die bepaling van de richtlijn, volgens welke de nationale wetgever beperkingen vermag op te leggen aan de uitvoering van ex tempore bereidingen en bepaalde personen kan machtigen die bereidingen uit te voeren, houdt in dat die nationale bepalingen gelding hebben ten aanzien van alle geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik die in de betrokken Lid-Staat worden toegediend, ongeacht of dit gebeurt door een in die Lid-Staat gevestigde dierenarts dan wel door een elders gevestigde dierenarts die in die Lid-Staat diensten verricht, en ongeacht of deze laatste krachtens zijn nationale wetgeving, in overeenstemming met de richtlijnbepalingen, ex tempore bereidingen mag uitvoeren in de Lid-Staat waar hij is gevestigd. B.8.4. Krachtens artikel 1 van het Belgisch-Nederlands Verdrag van 28 april 1947 inzake de uitoefening der veeartsenijkunst in de grensgemeenten hebben de Nederlandse veeartsen, gevestigd in de aan België grenzende Nederlandse gemeenten die aldaar bevoegd zijn de veeartsenijkunst uit te oefenen, het recht diezelfde kunst in de aan Nederland grenzende Belgische gemeenten uit te oefenen.

Evenwel zijn krachtens artikel 2 van hetzelfde Verdrag de Nederlandse dierenartsen die van dat recht gebruik maken, evenzeer als de Belgische dierenartsen, onderworpen aan de Belgische wetgeving met betrekking tot de uitoefening van de veeartsenijkunst.

B.9. Het middel kan in geen van zijn onderdelen worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 juni 1999.

De wnd. griffier, B. Renauld.

De voorzitter, L. De Grève.

^