gepubliceerd op 06 juni 1999
Arrest nr. 47/99 van 20 april 1999 Rolnummer 1593 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 20 van de wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt, gesteld door de Raa Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 47/99 van 20 april 1999 Rolnummer 1593 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 20 van de wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 77.948 van 5 januari 1999 in zake S. De Clercq, W. Leemans, E. Van Hoogenbemt en H. Lejon tegen het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Willebroek en de gemeente Willebroek, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 januari 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 20 van de wet van 16 juli 1993 [lees : 1973] waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt artikel 10 van de Grondwet ? » II. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 25 januari 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Op 10 februari 1999 hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet, voor het Hof verslag uitgebracht en gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de prejudiciële vraag te beantwoorden met een arrest van onmiddellijk antwoord.
Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 11 februari 1999 ter post aangetekende brieven.
Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Willebroek en de gemeente Willebroek hebben bij op 16 februari 1999 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Conclusies van de rechters-verslaggevers A.1. De rechters-verslaggevers hebben in hun conclusies geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord, nu het Hof in het arrest nr. 65/93 van 15 juli 1993 op een soortgelijke prejudiciële vraag heeft geantwoord.
Memorie met verantwoording van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Willebroek en van de gemeente Willebroek A.2. Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Willebroek en de gemeente Willebroek sluiten zich in hun memorie met verantwoording aan bij de conclusies van de rechters-verslaggevers waarin wordt voorgesteld de prejudiciële vraag te beantwoorden met een arrest van onmiddellijk antwoord. - B - Ten gronde B.1. De wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt « strekt ertoe bindende kracht te geven aan de onder de naam ' Cultuurpact ' door vijf politieke partijen ondertekende wederzijdse verbintenis » en « de waarborgen ter bescherming van de minderheden - waarvan de beginselen in de artikelen 6bis [thans 11] en 59bis, § 7, [thans 131] van de Grondwet [...] zijn vervat - gedeeltelijk in toepassing te brengen » (Parl. St., Kamer, 1972-1973, nr. 633/1, p. 1).
Dat Pact is gesloten « om, met alle gepaste middelen, en in het raam van een vernieuwd beleid, de vrije uitdrukking te bevorderen van de verschillende ideologische en filosofische strekkingen, alsook van het onderling begrip en de samenwerking, in wederzijdse eerbied, tussen de personen, de groepen, de organisaties en de instellingen met culturele opdracht, die er zich al of niet op beroepen » (Parl. St., Kamer, 1972-1973, nr. 633/2, p. 9), en bevat een paragraaf 24, die bepaalt : « 24. In verband met het statuut van het personeel dat culturele functies uitoefent : zal de aanwerving, de aanstelling, de benoeming en de bevordering van het kaderpersoneel en van het personeel aangeworven onder contract in alle openbare instellingen van het cultuurbeleid gebeuren volgens het beginsel van de gelijkheid in rechten zonder ideologische of filosofische discriminatie (onder de voorwaarden bepaald in punt 13 hierboven) en volgens de regels van hun respectief statuut met inachtneming nochtans van de noodzaak : - van een evenwichtige verdeling van de functies, attributies en affectaties onder de verschillende representatieve strekkingen; - van een minimum-vertegenwoordiging van elk der strekkingen; - elk monopolie of elk onrechtmatig overwicht van één van die strekkingen te vermijden. » (Parl. St., Kamer, 1972-1973, nr. 633/2, p. 12) Artikel 20 van de voormelde wet, waarover de prejudiciële vraag handelt, transponeert de genoemde paragraaf 24 in de rechtsorde en luidt als volgt : « De aanwerving, de aanwijzing, de benoeming en de bevordering van het statutair personeel, van het tijdelijk personeel en van het onder contract aangeworven personeel met culturele functies in alle openbare instellingen, besturen en diensten van het cultuurbeleid geschieden volgens het beginsel van rechtsgelijkheid zonder ideologische of filosofische discriminaties en volgens de regels van hun respectieve statuten, rekening houdend met de noodzaak van een evenwichtige verdeling van de ambten, bevoegdheden en dienstaanwijzingen tussen de verschillende representatieve strekkingen, alsmede met een minimum aanwezigheid voor elk van de strekkingen, en met voorkoming van ieder monopolie of ieder onrechtmatig overwicht van één van die strekkingen. » B.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen zou worden ingesteld, voor zover voor het criterium van onderscheid een objectieve en redelijke verantwoording bestaat. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld met inachtneming van het doel en de gevolgen van de bestreden maatregel en van de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.3. Het is onmogelijk de doelstelling die in de betwiste bepaling na de woorden « rekening houdend met » tot uitdrukking is gebracht, ten volle te verwezenlijken zonder af te wijken van het gelijkheidsbeginsel, dat in het begin van die bepaling wordt bevestigd. De genoemde doelstelling bestaat er immers in de functies tussen « de verschillende representatieve strekkingen » te verdelen, door aan elk van die strekkingen een « minimumaanwezigheid » te waarborgen en erover te waken dat geen enkele strekking op « onrechtmatige » wijze overheerst, wat oververtegenwoordiging lijkt uit te sluiten of te beperken, behalve indien die noodzakelijk zou zijn om de kleinste minderheidsstrekkingen een minimale aanwezigheid te waarborgen. Door, na het gelijkheidsbeginsel in herinnering te hebben gebracht, eraan toe te voegen dat over een bepaalde verdeling dient te worden gewaakt, geeft de wet niet aan dat die laatste vereiste ondergeschikt is aan de naleving van het grondbeginsel. Het Pact waarop de wet is geïnspireerd, bepaalt zelfs uitdrukkelijk het tegenovergestelde, door na de herhaling van het beginsel te preciseren dat « nochtans » met de andere vereiste rekening dient te worden gehouden.
Een dergelijk stelsel leidt er onvermijdelijk toe dat ambtenaren, ondanks hun verdiensten, wegens hun ideologische of filosofische overtuiging kunnen worden achtergesteld. Het houdt bovendien het risico in dat diegenen worden achtergesteld die gebruik maken van het aan ieder burger toekomend recht niet in het openbaar stelling te nemen. Het benadeelt bovendien diegenen die zich in bepaalde aangelegenheden bij een strekking aansluiten en zich op andere punten in een andere strekking terugvinden. Aangezien de hieruit voortvloeiende ongelijke behandeling wordt bepaald door de overtuiging van elk individu, zet zij beginselen met betrekking tot het privé-leven, alsmede tot de vrijheid om persoonlijke meningen al dan niet te uiten, op de helling.
De wetgever kan weliswaar op legitieme wijze evenwichten veilig stellen, maar hij schiet in de naleving van het evenredigheidsbeginsel te kort wanneer hij, om die doelstelling te bereiken, een beroep doet op een stelsel dat de overheid verplicht van het gelijkheidsbeginsel af te wijken op grond van persoonlijke overtuigingen. Dat is des te meer het geval daar het stelsel, op het vlak van de beginselen, een opoffering eist, die zeker is, met het oog op een voordeel, dat hypothetisch blijft. Er ligt immers geen aanmoediging in voor elke ambtenaar om zijn functie op onpartijdige wijze uit te oefenen wanneer de strekking tot welke hij wordt aangezet zich te bekennen, officieel wordt gemaakt, en wanneer aan die strekking gevolgen worden vastgeknoopt met betrekking tot zijn loopbaan. Ten slotte geeft de wet zelfs geen beperking aan van de mate waarin van de gelijkheid kan worden afgeweken ten gunste van de verdelingsnormen die zij eraan in de weg plaatst.
B.4. Artikel 20 van de wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt, schendt artikel 10 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 20 van de wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt, schendt artikel 10 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 april 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.