gepubliceerd op 19 juni 1999
Arrest nr. 35/99 van 17 maart 1999 Rolnummer 1342 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 418, eerste lid, en 419, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Arbit samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P.(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 35/99 van 17 maart 1999 Rolnummer 1342 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 418, eerste lid, en 419, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 22 mei 1998 in zake de coöperatieve vennootschap naar Zwitsers recht « Société suisse d'assurances générales sur la vie humaine » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 mei 1998, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Maken de artikelen 308, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 en 418, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, enerzijds, en de artikelen 309, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 en 419, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, anderzijds, onder de belastingplichtigen een onderscheid dat strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre uit de voormelde artikelen voortvloeit dat een buitenlandse vennootschap met een Belgische vestiging geen recht heeft op moratoriuminteresten op overschotten van roerende voorheffingen die, ten gevolge van een vergissing van de administratie, niet zijn vastgesteld naar aanleiding van de inkohiering van de globale belasting en die dus niet aan de vennootschap zijn terugbetaald binnen de normale termijn van twee maanden vanaf de inkohiering van de belasting, maar later, naar aanleiding van een beroep voor het hof van beroep tegen de ongunstige beslissing van de gewestelijke directeur der belastingen, terwijl indien - onder overigens gelijke omstandigheden - de administratie dezelfde vergissing (weigering tot het verrekenen van de voorheffingen) begaat na de inkohiering van een aanvankelijk correcte aanslag of een vergissing in verband met het bedrag van belastbare grondslag, de vennootschap recht zal hebben op moratoriuminteresten op de terugbetaling van dezelfde sommen naar aanleiding van het beroep ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De verzoekster voor het Hof van Beroep is een buitenlandse vennootschap met een vaste inrichting in België en daarom onderworpen aan de belasting van de niet-inwoners (vennootschappen) op de winsten die worden gemaakt door haar Belgische vestiging. Voor de aanslagjaren 1988, 1989, 1990 en 1991 had zij roerende voorheffingen aangegeven als definitief belaste inkomsten, die bijgevolg zijn onderworpen aan de aftrek van de belastbare inkomsten.
De administratie weigerde die voorheffingen af te trekken.
Voor het aanslagjaar 1988 heeft de administratie de belasting echter ingekohierd overeenkomstig de aangifte en heeft zij pas nadien de volgens haar ten onrechte afgetrokken voorheffingen ingekohierd. Voor de aanslagjaren 1989 tot 1991, heeft zij kennis gegeven van haar weigering vóór de inkohiering van de belasting, die dus werd gevestigd zonder de verrekening van de voorheffingen.
De vennootschap diende tegen die inkohieringen bezwaarschriften in, die werden ingewilligd bij twee arresten van het Hof van Beroep te Brussel van 19 september 1996 : het heeft de aanslag die de betwiste voorheffingen bevatte in verband met het aanslagjaar 1988 vernietigd en het heeft de aanslagen in verband met de aanslagjaren 1989 tot 1991 verlicht, in zoverre zij geen rekening hielden met de verplichting tot verrekening en terugbetaling van de genoemde voorheffingen. Diezelfde arresten gelasten de heropening van de debatten omtrent de vraag van mogelijk verschuldigde moratoriuminteresten.
Bij zijn arrest van 22 mei 1998, heeft het Hof van Beroep, na samenvoeging van de zaken : - de administratie ertoe veroordeeld moratoriuminteresten te betalen op de voor het aanslagjaar 1988 ingekohierde belasting, overeenstemmende met de voorheffingen waarvan de verrekening ten onrechte werd geweigerd door de administratie na inkohiering van de belasting zelf, om reden dat « hoewel het bedrag van die aanslag overeenstemt met het bedrag van de roerende voorheffing, het niet om een aanslag in de roerende voorheffing gaat, maar om een aanslag in de belasting van de niet-inwoners vennootschappen »; - wat betreft de eventueel verschuldigde interesten op de voorheffingen in verband met de aanslagjaren 1989 tot 1991, waarvan de verrekening door de administratie is geweigerd vóór de inkohiering van de belasting, stelt het aan het Arbitragehof de voormelde prejudiciële vraag.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 28 mei 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 9 juli 1998 heeft voorzitter M. Melchior de termijn voor het indienen van een memorie verlengd tot 30 september 1998.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 10 juli 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van 9 juli 1998.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 juli 1998.
Memories zijn ingediend door : - de coöperatieve vennootschap naar Zwitsers recht « Société suisse d'assurances générales sur la vie humaine », met exploitatiezetel te 1000 Brussel, Wetstraat 82, bij op 27 augustus 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 28 september 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 6 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.
De coöperatieve vennootschap naar Zwitsers recht « Société suisse d'assurances générales sur la vie humaine » heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 30 oktober 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 29 oktober 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 28 mei 1999.
Bij beschikking van 16 december 1998 heeft voorzitter M. Melchior de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 20 januari 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 17 december 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 20 januari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. P. Glineur, advocaat bij de balie te Brussel, voor de coöperatieve vennootschap naar Zwitsers recht « Société suisse d'assurances générales sur la vie humaine »; . Mr. O. Slusny, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Standpunt van de « Société suisse d'assurances générales sur la vie humaine », verzoekster voor het Hof van Beroep A.1. Bij uitzondering op artikel 308, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (hierna : W.I.B. 1964) (artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992), dat de Staat ertoe verplicht moratoriuminteresten toe te kennen in geval van terugbetaling van belastingen, bepaalt artikel 309, 2°, van het W.I.B. 1964 (artikel 419, 2°, van het W.I.B. 1992) dat geen moratoriuminterest verschuldigd is in geval van terugbetaling van voorheffingen en voorafbetalingen.
Die bepaling vindt haar oorsprong in artikel 5 van de wet van 27 juli 1953 tot invoering van maatregelen om de invordering der directe belastingen te bespoedigen. Uit de parlementaire voorbereiding van die wet volgt dat de toekenning van moratoriuminteresten in geval van terugbetaling van belastingen die verschuldigd zijn aan de bron, op aanzienlijke materiële moeilijkheden zou stuiten, en zulks zonder werkelijk nut (Parl. St., Kamer, 1952-1953, nr. 277, p. 10).
A.2.1. De wettelijke regel is redelijkerwijze verantwoord wanneer de terugbetaling van voorheffing plaatsvindt binnen de normale termijn van twee maanden die volgt op de inkohiering van de belasting.
A.2.2. Zulks is niet het geval wanneer, zoals te dezen, de administratie, op het ogenblik van de inkohiering van de belasting, onwettig van oordeel is dat zij niet ertoe gehouden is een overschot van roerende voorheffing terug te betalen. Rekening houdend met de overbelasting van de gewestelijke directies en van de hoven van beroep, kan de erkenning van het recht van de belastingplichtige op de terugbetaling van een overschot van voorheffing aldus verscheidene jaren duren.
A.2.3. Geen enkele van de hiervoor aangevoerde verantwoordingen kan op dit geval worden toegepast. In de eerste plaats gaat het hier om een vergissing die is gemaakt door de Staat terwijl de parlementaire voorbereiding het geval beoogt van een vergissing vanwege de schuldenaar van de inkomsten. In de tweede plaats stuit de toekenning van moratoriuminteresten in dit geval op geen enkele materiële moeilijkheid. Ten slotte is die toekenning van moratoriuminteresten, gelet op de duur van de procedures van bezwaar en hoger beroep in fiscale aangelegenheden, niet zonder werkelijk nut.
A.3. Het wetsontwerp betreffende de beslechting van fiscale geschillen, aangenomen door de Kamer op 28 april 1998 (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/20, pp. 12 en 13) en thans voorgelegd aan de Senaat, strekt ertoe moratoriuminteresten toe te kennen in geval van terugbetaling van voorheffing na de normale termijn van twee maanden, wat een impliciete erkenning betekent van het onverantwoorde karakter van de toepassing van artikel 309, 2°, van het W.I.B. 1964 (artikel 419, 2°, van het W.I.B. 1992) in de gevallen zoals datgene dat zich te dezen voordoet.
A.4. De uitzondering op de verschuldigdheid van moratoriuminteresten is dus niet redelijkerwijze verantwoord wanneer de terugbetaling van het overschot van voorheffing niet binnen de normale termijn gebeurt.
In zoverre bestaat er geen redelijke verhouding van evenredigheid tussen het aangewende middel en het beoogde doel.
A.5. De toepassing van het onderscheid dat is teweeggebracht in de artikelen 308, eerste lid, en 309, 2°, van het W.I.B. 1964 (artikelen 418, eerste lid, en 419, 2°, van het W.I.B. 1992) leidt dus ertoe dat dezelfde vennootschap al dan niet recht heeft op moratoriuminteresten op het bedrag van de voorheffingen die door de fiscus op onwettige wijze zijn beschouwd als zijnde noch verrekenbaar noch terugbetaalbaar, naar gelang van het ogenblik waarop de administratie de fout begaat : na de inkohiering van de belasting van deniet-inwoners (vennootschappen) of voordien. Een dergelijk onderscheid is verstoken van elke redelijke verantwoording.
Te dezen, voor het boekjaar 1988, heeft de teruggave van de ingekohierde belasting, die overeenstemt met de niet-verrekende voorheffingen, aanleiding gegeven tot de betaling van de moratoriuminteresten; voor de aanslagjaren 1989 tot 1991, waarvoor de weigering om de voorheffingen te verrekenen aan de inkohiering van de belasting voorafging, weigert de administratie aan de terugbetaling van die voorheffingen een moratoriuminterest te koppelen.
Standpunt van de Ministerraad A.6. Na uiteenzetting van de te dezen toepasbare wetgeving, oordeelt de Ministerraad dat, wanneer de administratie op onregelmatige wijze heeft geweigerd voorheffingen te verrekenen, zij nooit ertoe gehouden is moratoriuminteresten te betalen op de terugbetaling van die voorheffingen, ongeacht het ogenblik waarop zij beslist die verrekening te weigeren. Bijgevolg moet de terugbetaling, ongeacht of die voorheffingen door de belastingplichtige vennootschap zijn betaald naar aanleiding van de weigering vanwege de fiscus om ze te verrekenen met de belastbare inkomsten vóór de inkohiering van de belasting of ter uitvoering van een inkohiering van belasting, in alle gevallen worden beschouwd als een terugbetaling van een voorheffing die, krachtens artikel 309, 2°, van het W.I.B. 1964 (artikel 419, 2°, van het W.I.B. 1992), geen aanleiding kan geven tot de verschuldigdheid van moratoriuminteresten.
A.7. Het is bijgevolg ten onrechte dat, te dezen, aan de terugbetaling van de betaalde sommen moratoriuminteresten zijn gekoppeld voor het aanslagjaar 1988, aangezien het niet om een terugbetaling van belastingen maar om een terugbetaling van voorheffing gaat.
Er diende dus geen verschillende oplossing te worden toegepast voor het aanslagjaar 1988 ten aanzien van de andere aanslagjaren, aangezien de terugbetaalde sommen overschotten van voorheffing vormen, zelfs al hebben die sommen het voorwerp uitgemaakt van een bijkomende aanslag.
A.8. Daaruit volgt dat de artikelen 308, eerste lid, en 309, 2°, van het W.I.B. 1964 (artikelen 418, eerste lid, en 419, 2°, van het W.I.B. 1992) geen onderscheid maken onder de belastingplichtigen naargelang de administratie onmiddellijk heeft geweigerd de voorheffingen te verrekenen of die weigering heeft geformuleerd na de inkohiering van een eerste correcte aanslag. De aan het Hof voorgelegde vraag is bijgevolg zonder voorwerp.
Antwoord van de « Société suisse d'assurances générales sur la vie humaine » A.9. Het door de Ministerraad ingenomen standpunt leidt ertoe uit het oog te doen verliezen dat de prejudiciële vraag de situatie die zich te dezen voordoet eveneens vergelijkt met een ander geval dan datgene dat voortvloeit uit de feitelijke situatie van de betrokkene, waarin de betaling van moratoriuminteresten wordt aangenomen in geval van inkohiering van de voorheffingen en dat niet is in geval van weigering om de voorheffingen te verrekenen bij de inkohiering van de belasting : het geval waarin de administratie een fout begaat in verband met het bedrag van de belastbare grondslag. De Ministerraad erkent echter expliciet in zijn memorie dat, in die situatie, een buitenlandse vennootschap recht heeft op moratoriuminteresten. De aan het Hof voorgelegde vraag is dus niet zonder voorwerp, zelfs indien de stelling van de Ministerraad betreffende het eerste geval verantwoord zou blijken.
A.10. Het is overigens onterecht dat de Ministerraad beweert dat moratoriuminteresten niet verschuldigd waren in het eerste geval. Het Hof van Beroep heeft de Staat immers ertoe veroordeeld ze te betalen en aangezien de Staat zich niet tegen die veroordeling in cassatie heeft voorzien, heeft het arrest van het Hof van Beroep hieromtrent gezag van gewijsde. Het staat echter niet aan het Hof een vermeende onwettigheid te laken waardoor een definitieve beslissing zou zijn aangetast.
A.11. Ten slotte beweert de Ministerraad ten onrechte dat de bijkomende aanslag die voor het aanslagjaar 1988 is ingekohierd geen belasting zou vormen in de zin van artikel 308, eerste lid, van het W.I.B. 1964. Dat volgt duidelijk uit de vermeldingen die voorkomen op het aanslagbiljet. Het is overigens niet denkbaar want te dezen is de enige schuldenaar van de roerende voorheffing degene die de inkomsten verschuldigd is (artikel 164 van het W.I.B. 1964) en het zou absurd zijn te denken dat de Staat dezelfde voorheffingen een tweede maal ten laste van de begunstigde van de inkomsten kan inkohieren. - B - B.1.1. De artikelen 308, eerste lid, en 309, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (W.I.B. 1964) bepalen : 308, eerste lid : « Bij terugbetaling van belastingen worden moratoriuminteresten toegekend [...]. » 309, eerste lid : « Geen interest wordt toegekend bij terugbetaling : [...] 2° van het overschot van voorheffingen [...] als bedoeld bij artikel 211, § 2, die ten voordele van de betrokken belastingplichtige geschiedt. » Die bepalingen stemmen mutatis mutandis overeen met de artikelen 418, eerste lid, en 419, eerste lid, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992).
B.1.2. De prejudiciële vraag heeft enkel betrekking op gevallen waarin het hof van beroep, recht doende op een beroep dat uitsluitend is gebaseerd op het Wetboek van de inkomstenbelastingen, de Staat ertoe veroordeelt aan een belastingplichtige de sommen terug te betalen die hij als roerende voorheffing heeft betaald. Volgens de verwijzende rechter leidt de toepassing van de voormelde bepalingen tot het volgende verschil in behandeling : er zijn geen moratoriuminteresten verschuldigd wanneer het door de belastingplichtige te veel betaalde niet wordt vastgesteld bij de inkohiering van de globale aanslag; moratoriuminteresten zijn verschuldigd in twee andere gevallen : in de eerste plaats, wanneer de globale aanslag aanvankelijk correct is berekend en wanneer later de terug te betalen overschotten van voorheffing afzonderlijk ten opzichte van de genoemde aanslag worden ingekohierd; in de tweede plaats, wanneer er een vergissing is gebeurd in verband met het bedrag van de belastbare grondslag.
B.1.3. De Ministerraad verzoekt het Hof de prejudiciële vraag zonder voorwerp te verklaren. Hij is immers van mening dat in alle hiervoor bedoelde gevallen van terugbetaling van roerende voorheffing naar aanleiding van een vergissing van de administratie geen enkele moratoriuminterest verschuldigd is, aangezien die gevallen op identieke wijze moeten worden beschouwd als een terugbetaling van overschot van voorheffing in de zin van artikel 309, eerste lid, van het W.I.B. 1964 (419, eerste lid, 2°, van het W.I.B. 1992).
Wanneer, zoals te dezen, de verwijzende rechter een interpretatie aanneemt van normen die hij aan de beoordeling van het Hof onderwerpt, is het in beginsel in die interpretatie dat het Hof zijn toetsing uitoefent, in het bijzonder wanneer hij, in de voor hem aanhangig gemaakte procedure, uit de genoemde interpretatie definitief geworden rechtsgevolgen heeft afgeleid.
B.2. Onder de bedoelde categorieën van belastingplichtigen bestaat een objectief verschil. Diegenen die een toekenning van moratoriuminteresten genieten, hebben, bij de vestiging van de aanslag, het voorwerp uitgemaakt van een vergissing die betrekking heeft op de belastbare grondslag of een vergissing die betrekking heeft op de verrekening van de roerende voorheffingen, die in werking is gesteld in de vorm van een afzonderlijke inkohiering van het overschot van voorheffing, na de vestiging van de aanvankelijk correcte aanslag. Diegenen aan wie een dergelijke toekenning van interesten is geweigerd, hebben het voorwerp uitgemaakt van dezelfde vergissing in verband met de verrekening van de roerende voorheffingen, maar die is gebeurd vóór de inkohiering van de globale aanslag, naar aanleiding van de vestiging ervan.
B.3.1. De in het geding zijnde bepalingen vinden hun oorsprong in artikel 74, vijfde en zesde lid, van de gecoördineerde wetten van 15 januari 1948 betreffende de inkomstenbelastingen, ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 27 juli 1953. Nadat die bepalingen het beginsel hadden gesteld van de betaling van moratoriuminteresten door de Staat in geval van terugbetaling van belasting, voorzagen zij in een uitzondering, met name wanneer de terugbetaling « aan de bron verschuldigde belastingen » betrof, thans « voorheffingen » genoemd.
De memorie van toelichting van de wet van 1953 stelt dat « deze bepaling, die dateert van de wet van 28 februari 1924, was gesteund op redenen van billijkheid » (Parl. St., Kamer, 1952-1953, nr. 277, p. 9) en dat, zoals de nalatige belastingplichtigen verwijlinteresten moeten betalen aan de Staat, « om dezelfde redenen [...] het dan ook billijk [is] moratoire interesten aan de belastingplichtigen toe te kennen telkens de Staat een gekweten belasting terugbetaalt [...] » (ibid., p.10).
De uitzondering, inzonderheid in verband met de terugbetaling van de aan de bron verschuldigde belastingen, thans overeenstemmende met het overschot van voorheffing, wordt in de parlementaire voorbereiding van de wet als volgt gemotiveerd : « [...] de terugbetaling [kan] voortspruiten namelijk uit vergissingen begaan door de schuldenaar van het inkomen die verantwoordelijk is voor de storting van de belasting in de Schatkist maar deze last niet zelf draagt of niet geacht wordt hem zelf te dragen, uit de toepassing van artikel 52, waarbij maatregelen voorzien worden ten einde de dubbele belasting van dezelfde inkomsten in hoofde van dezelfde belastingplichtige te vermijden, en ten slotte uit de regularisatie van de fiscale toestand van de wedde-, loon-, pensioentrekkenden, enz., wanneer het bedrag van de bij de bron ingehouden belasting hoger is dan dit der belastingen werkelijk vorderbaar op het geheel der bedrijfsinkomsten van de belastingplichtige.
De toekenning van moratoire interesten in voormelde gevallen zou doorgaans op aanzienlijk materiële moeilijkheden stuiten, en zulks zonder werkelijk nut. Zij zou anderdeels ongerechtvaardigd zijn wanneer zij het gevolg is van vergissingen in de storting der bij de bron verschuldigde belastingen, of van de toepassing van artikel 52, vermits in het eerste geval, het de schuldenaar van de belasting practisch onmogelijk zou zijn de moratoire interesten te verdelen over de werkelijke belastingplichtigen, te weten de begunstigden der belastbare inkomsten en, in de tweede onderstelling, de terugbetaling niet toegestaan wordt aan de werkelijke begunstigden van de inkomsten, doch aan de vennootschap die de last van de mobiliënbelasting niet zelf droeg of niet geacht wordt die last te hebben gedragen. »(ibid., p. 10) B.3.2. Het kan worden verantwoord dat geen enkele interest verschuldigd is bij terugbetaling van voorheffingen wanneer de schuldenaar spontaan meer heeft betaald dan hij verschuldigd was of wanneer het praktisch onmogelijk is de datum vast te stellen waarop de interesten zijn beginnen te lopen die moeten worden verdeeld onder de belastingplichtigen ten gunste van wie de inhoudingen gebeurd zijn door de schuldenaar van de voorheffingen. Zulks is met name het geval voor het overschot van bedrijfsvoorheffingen wanneer zij niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een inkohiering op naam van de belastingplichtige.
Niets verantwoordt daarentegen dat moratoriuminteresten worden geweigerd wanneer het gaat om roerende voorheffingen, wanneer de laattijdige terugbetaling van hun overschot is toe te schrijven aan een vergissing van de administratie en wanneer het mogelijk is de datum vast te stellen waarop de interesten beginnen te lopen.
Een bijkomend onderscheid invoeren naargelang de voorheffing het voorwerp heeft uitgemaakt van een inkohiering, berust op een objectief criterium maar is niet pertinent ten aanzien van het nagestreefde doel.
B.4. Uit wat voorafgaat volgt dat, indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de belastingplichtigen moratoriuminteresten ontzeggen op de terugbetaling van roerende voorheffingen wanneer de verrekening ervan met de belasting onterecht door de administratie is geweigerd, bij de vestiging van de globale aanslag, zonder dat er inkohiering is geweest, de artikelen 308, eerste lid, van het W.I.B. 1964 (418, eerste lid, van het W.I.B. 1992) en 309, eerste lid, van het W.I.B. 1964 (419, eerste lid, 2°, van het W.I.B. 1992) discriminerend zijn.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Geïnterpreteerd in die zin dat een belastingplichtige geen recht heeft op moratoriuminteresten op overschotten van roerende voorheffingen die, ingevolge een vergissing van de administratie, niet zijn vastgesteld bij de globale inkohiering en die niet zijn terugbetaald binnen de normale termijn van twee maanden vanaf de datum van de inkohiering van de belasting, schenden de artikelen 308, eerste lid, van het W.I.B. 1964 (418, eerste lid, van het W.I.B. 1992) en 309, eerste lid, van het W.I.B. 1964 (419, eerste lid, 2°, van het W.I.B. 1992) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 maart 1999.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior