Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 01 juni 1999

Arrest nr. 21/99 van 17 februari 1999 Rolnummers 1308 en 1309 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 43, § 5, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, gesteld door de Raad van State. Het Arbi samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P.(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021214
pub.
01/06/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 21/99 van 17 februari 1999 Rolnummers 1308 en 1309 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 43, § 5, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arresten nrs. 71.982 en 71.981 van 20 februari 1998 in zake A. Delvaux tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 12 maart 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 43, § 5, van de wet van 15 juni 1935, in zoverre het de verplichting oplegt dat twee derden van de rechters in de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel tweetalig zijn, gelezen in samenhang met de leden van dat artikel die, behoudens op zeer occasionele manier, diezelfde rechters verbieden zitting te houden in een andere taal dan die van hun diploma, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De verzoeker voor de Raad van State vordert de vernietiging van twee beslissingen van de Minister van Justitie waarbij die weigert de sollicitaties van de verzoeker voor betrekkingen van rechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel in overweging te nemen, om reden dat die betrekkingen moeten worden toegewezen aan kandidaten die het bewijs leveren van kennis van de Franse en de Nederlandse taal en dat de verzoeker die voorwaarde niet vervult.

Het enige middel van de verzoeker is met name gegrond op het feit dat de Minister van Justitie, door artikel 43, § 5, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken in die zin te interpreteren dat het verbiedt een eentalige kandidaat in de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel te benoemen zolang het quotum van tweetalige magistraten niet is bereikt, aan de wet een benoemingsvoorwaarde toevoegt; artikel 60, § 3, van dezelfde wet (die betrekking heeft op het geval van belet van samenstelling van de zetel wegens taalredenen en waarvan de toepassing inhoudt dat het gaat om reeds benoemde magistraten), de ontstentenis van sanctie in geval van schending van het voormelde artikel 43, § 5, en de tot heden gevolgde praktijk bewijzen dat die bepaling geen regel van openbare orde is maar « een doelstelling die men dient trachten te bereiken rekening houdend met het chronisch tekort aan wettelijk tweetalige kandidaten die naar die Brusselse betrekkingen solliciteren ».

In een toelichtende memorie doet de verzoeker nog gelden dat de in het geding zijnde bepaling, door voor te schrijven dat twee derden van de rechters in de Rechtbank van eerste aanleg tweetalig dienen te zijn, onredelijk en onevenredig is ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt; hij formuleert een aan het Hof voor te leggen prejudiciële vraag waarvan de bewoordingen letterlijk in de verwijzingsarresten zijn overgenomen. De Raad van State heeft bij die gelegenheid doen opmerken dat uit de vraag niet blijkt ten opzichte van welke andere categorie van personen de rechters van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel zouden worden gediscrimineerd, maar hij heeft aangevoerd, enerzijds, dat de verzoeker op de terechtzitting heeft gepreciseerd dat er een discriminatie is tussen de eentalige en de tweetalige kandidaten in zoverre enkel de kandidatuur van de tweetalige kandidaten wordt aanvaard, terwijl de benoeming van twee derden tweetaligen functioneel absoluut niet kan worden verantwoord en, anderzijds, dat krachtens artikel 27, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dat Hof bevoegd is om de gestelde prejudiciële vraag te herformuleren.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikkingen van 12 maart 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de verwijzingsbeslissingen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 2 april 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is aan de partijen kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 april 1998.

Memories zijn ingediend door : - A. Delvaux, wonende te 1570 Genepiën, Drève Micheline 33 a, bij op 15 mei 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 15 mei 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 20 mei 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 28 juli 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 28 september 1998 ter post aangetekende brief; - A. Delvaux, bij op 29 september 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 30 september 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 12 maart 1999.

Bij beschikking van 16 december 1998 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 13 januari 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 17 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 13 januari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. H. Bartholomeeusen, advocaat bij de balie te Brussel, voor A. Delvaux; . Mr. R. Ergec loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1.1. Ook al zou men wensen dat elke rechtspleging voor de hoven en rechtbanken hetzij in het Nederlands, hetzij in het Frans zou worden gevoerd - de magistraten zouden dus tot dezelfde « taalrol » moeten behoren als de taal van de rechtspleging -, toch is het noodzakelijk geacht dat ten minste twee derden van de magistraten zouden doen blijken van de kennis van de andere taal in de rechtbanken van eerste aanleg die te Brussel zitting houden, vanwege de sociale, commerciële en familiale contacten die tussen de twee gemeenschappen in het gerechtelijk arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde bestaan. Indien dat niet het geval is, zou men nog meer een beroep moeten doen op vertalers, wat een verlies van tijd, doeltreffendheid en middelen zou inhouden, vermits de vertaalkosten ten laste van de Schatkist komen.

A.1.2. De wet van 15 juli 1970 is afgeweken van het beginsel volgens hetwelk de magistraten tot dezelfde taalrol als de taal van de rechtspleging moeten behoren, door te bepalen dat, in geval van wijziging van de taal van de rechtspleging, de magistraten die met het onderzoek of de berechting van de zaak zijn belast, de rechtspleging mogen voortzetten indien zij het bewijs hebben geleverd van de kennis van de andere taal. Hetzelfde geldt voor de uitvaardiging van een bevel tot aanhouding dat gesteld is in de andere taal dan die van de rechtspleging en voor de rechtspleging voor de raadkamer, zowel om uitspraak te doen over de voorlopige hechtenis als om de rechtspleging te regelen. Het is dus noodzakelijk over tweetalige magistraten te beschikken om de continuïteit van de onderzoeken en de strafrechtsplegingen te verzekeren.

A.1.3. De betwiste maatregel, die aldus aan een wettige doelstelling beantwoordt, maakt het de magistraten ook mogelijk kennis te nemen van de rechtspraak van de rechtbank in haar geheel en vergemakkelijkt in aanzienlijke mate de professionele contacten tussen de magistraten van hetzelfde korps. Tevens moet worden opgemerkt dat artikel 43, § 4, van de wet van 15 juni 1935 bepaalt dat niemand, in het arrondissement Brussel, in het ambt van voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, van de rechtbank van koophandel of de arbeidsrechtbank, van procureur des Konings of arbeidsauditeur kan worden benoemd indien hij niet doet blijken van de kennis van beide talen. De aanwezigheid van een voldoende aantal tweetaligen onder de magistraten van eerste aanleg te Brussel waarborgt bovendien de overgang van de magistraten van eerste aanleg naar andere ambten in het gerechtelijk arrondissement Brussel waarvoor tweetaligheid is vereist (bijvoorbeeld vrederechter, politierechter, hogere ambten in de hoven, enz.).

A.1.4. Het staat aan de wetgever te oordelen welk quotum van tweetalige magistraten noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken; het kan niet kennelijk onredelijk worden geacht. Er is evenwel een voorontwerp van wet aangenomen waarin een quotum van twee derden tweetaligen per taalgroep in aanmerking wordt genomen en waarbij wordt gepreciseerd dat, van die tweetalige magistraten, een derde een grondige en een ander derde een voldoende kennis van de andere taal moet hebben.

Memorie van A. Delvaux A.2.1. De in het geding zijnde bepaling stelt twee regels vast : de eerste, die het beginsel van het functionele criterium verankert met betrekking tot het vaststellen van het aantal magistraten die tot deze of gene taalrol moeten behoren (een minimum vertegenwoordiging van een derde wordt niettemin aan elke taalgemeenschap gewaarborgd), bepaalt dat het totaal aantal magistraten per taalrol wordt vastgelegd volgens het aantal Franstalige en Nederlandstalige kamers. Dat aantal wordt, overeenkomstig artikel 88 van het Gerechtelijk Wetboek, volgens de noodwendigheden van de dienst bepaald door de Koning bij de vaststelling van het bijzonder reglement van elke rechtbank; de tweede regel bepaalt dat ten minste twee derden van de magistraten, zonder onderscheid tussen Franstaligen en Nederlandstaligen, wettelijk tweetaligen moeten zijn, dit wil zeggen dat zij het bewijs moeten leveren van de grondige kennis van de andere landstaal.

A.2.2. Terwijl de tweede regel moet worden opgevat als een loutere doelstelling die voor zover mogelijk moet worden bereikt, maakt de verwijzende rechter daarvan een dwingende regel en legt aldus een bijkomende voorwaarde op aan de toegang tot de magistratuur bij sommige rechtscolleges : die interpretatie heeft tot gevolg, enerzijds, dat een identieke situatie - de toegang tot de magistratuur - aan twee verschillende rechtsregelingen wordt onderworpen, naargelang de kandidaat naar een betrekking solliciteert bij de rechtbanken van eerste aanleg, de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van koophandel van het gerechtelijk arrondissement Brussel of bij die rechtbanken in gelijk welk ander arrondissement en, anderzijds, dat een - onverantwoord - verschil in behandeling wordt ingesteld tussen de eentalige kandidaten en de wettelijk tweetalige kandidaten voor een betrekking van magistraat bij één van die Brusselse rechtscolleges.

A.2.3. Een goede rechtsbedeling vereist dat alle voorgelegde stukken op het vlak van de taal toegankelijk zijn en de artikelen 30 tot 34 van de wet van 15 juni 1935 staan de magistraten toe een beroep te doen op een vertaler. Terwijl het oorspronkelijke ontwerp, dat door de Senaat werd aangenomen, geen enkele bepaling betreffende de organisatie van de rechtbanken met betrekking tot de taal bevatte, heeft de Kamercommissie, gedreven door de bezorgdheid om het belang van de rechtzoekenden, de betwiste bepaling tot stand gebracht; de werkingssfeer van die maatregel is beperkt tot enkel de Brusselse rechtbanken, terwijl het erkende recht om stukken in te dienen en getuigen te laten horen in een andere taal dan die van de rechtspleging, een recht is dat zonder onderscheid geldt voor alle rechtscolleges van het Koninkrijk : het enige nut van de maatregel zou dus erin bestaan dat, voor die rechtbanken, minder vaak een beroep moet worden gedaan op vertalers in het kader van contentieuze procedures waarin partijen tegenover elkaar staan die stukken indienen of getuigen laten horen in een andere taal dan die van de rechtspleging. Dat is een louter economische doelstelling.

Iedere andere verklaring van de ratio legis van die bepaling moet worden geweerd, aangezien daaruit hoe dan ook zou voortvloeien - wat volstrekt onaanvaardbaar zou zijn - dat enkel het belang van de Brusselse rechtzoekenden in aanmerking zou zijn genomen, terwijl niets a priori ertoe leidt te denken dat de Brusselse rechtbanken kennis zouden moeten nemen van een uitzonderlijk groot aantal zaken voor welker oplossing de perfecte kennis van de andere landstaal een dwingende vereiste zou zijn. Wanneer de wetgever een verschil in behandeling instelt tussen de Brusselse magistraten en de magistraten van gelijk welk ander arrondissement, kan hij dat enkel hebben gedaan ten gevolge van een klaarblijkelijke beoordelingsfout.

A.2.4. Gesteld dat de maatregel verantwoord zou zijn in het licht van de particulariteiten te Brussel op het vlak van de taal, toch is hij geenszins pertinent vermits hij niet ertoe strekt een quotum van uit tweetalige magistraten samengestelde kamers op te leggen. Bovendien is hij volstrekt ondoeltreffend, aangezien eruit voortvloeit dat kamers met drie rechters samengesteld zijn uit tweetalige magistraten en eentalige magistraten voor wie het beroep op een vertaling een absolute noodzaak is. Bovendien is het geval waarin alle partijen in de zaak tweetalig zouden zijn en geen van hen om de vertaling zou verzoeken van in een andere taal dan de rechtsplegingstaal opgestelde stukken de uitzondering, ja zelfs een louter hypothetische situatie.

A.2.5. Gesteld dat de maatregel verantwoord en pertinent is - quod non -, toch heeft hij geen redelijk verband van evenredigheid met het beoogde doel vermits de openlijk door de wetgever naar voren geschoven doelstelling - het belang van de rechtzoekende - niet vergt dat de rechter zijn tweede taal even perfect beheerst als zijn moedertaal : gewoon kennis nemen van de in de andere taal opgestelde stukken of afgelegde getuigenissen vereist slechts een voldoende kennis van die taal.

Het quotum van twee derden is willekeurig en beantwoordt aan geen enkele objectieve noodzaak; het is trouwens tot een derde verminderd voor het Hof van Beroep te Brussel, terwijl dat Hof in een volstrekt evenredige verhouding wordt geconfronteerd met dezelfde taalsituaties als de in het geding zijnde rechtbanken.

A.2.6. De betwiste maatregel maakt bovendien inbreuk op twee grondbeginselen van de Belgische rechtsorde en, overeenkomstig de rechtspraak van het arrest nr. 18/90, is hij logischerwijze onevenredig en bijgevolg in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het gaat, enerzijds, om het recht op toegang tot de openbare bedieningen, dat een fundamenteel politiek recht is dat is verankerd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en in artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De voorwaarde van tweetaligheid die door een willekeurig vastgesteld quotum wordt opgelegd, beantwoordt niet aan de vereisten van de dienst en is onredelijk : in dat opzicht moet eraan worden herinnerd dat een magistraat enkel zitting neemt in de taal van zijn diploma en dat op dat beginsel slechts een - volstrekt marginale - uitzondering bestaat in correctionele zaken; dat beginsel geldt absoluut in burgerlijke zaken en in handelszaken en geldt ook ten aanzien van de magistraten van de arbeidsrechtbanken. De kandidaten voor de Brusselse magistratuur worden aldus op een onevenredige manier gediscrimineerd in de uitoefening van een politiek recht.

Het gaat, anderzijds, om het grondbeginsel van de continuïteit van de openbare dienst, vermits de interpretatie die door de Raad van State aan de in het geding zijnde bepaling wordt gegeven, leidt tot de onmogelijkheid over te gaan tot de noodzakelijke benoemingen en, derhalve, tot het in gevaar brengen van het recht op toegang tot het gerecht, terwijl de in het geding zijnde maatregel niet onontbeerlijk is voor het belang van de rechtzoekende, aangezien dat belang voldoende wordt gediend door andere bepalingen van de wet van 15 juni 1935.

Aangezien de wetgever zelf, in 1965-1966, heeft vastgesteld dat het gaandeweg moeilijker werd volkomen tweetalige magistraten te vinden, moet men ervan uitgaan dat de in het geding zijnde bepaling, afgaande op de bedoeling zelf van de wetgever, slechts een loutere doelstelling is die voor zover mogelijk moet worden bereikt en waarvan de gevolgen de grondbeginselen van de democratie niet in gevaar mogen brengen.

Betogen dat de in het geding zijnde bepaling een dwingend karakter heeft, zou, gelet op de afweging van de voor- en nadelen van de betwiste regel om het beoogde doel te bereiken, erop neerkomen dat men de ongrondwettigheid ervan vaststelt.

Memorie van de Vlaamse Regering A.3.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat de verantwoording van de erin geformuleerde taalkennisvereiste niet wordt ontzenuwd door de omstandigheid dat er geen tweetalige procedures worden gevoerd en er geen tweetalige kamers zijn (die juist werden afgeschaft bij de inwerkingtreding van de nieuwe regeling) of dat de tweetalige magistraten hun « tweede taal » niet zouden mogen gebruiken. De uitzonderingen waarin de laatste twee leden van artikel 43, § 5, voorzien, zijn allesbehalve occasioneel en hebben trouwens tot gevolg dat, wanneer de geadieerde magistraat tweetalig is, geen wijziging van de taal van de rechtspleging wordt gevraagd om een dilatoir effect te genieten.

A.3.2. Die verantwoording van de taalkennisvereiste blijft pertinent zelfs als het aantal tweetalige kandidaten met een Franstalig diploma onvoldoende is om in sommige vacante betrekkingen te voorzien : die situatie vloeit immers voort uit het niet in overweging nemen van het in het geding zijnde quotum door de overheid die de benoemingsbevoegdheid bezit en het spreekt vanzelf dat de kandidaten geenszins zullen worden aangemoedigd om het taalexamen af te leggen indien dat niet onontbeerlijk blijkt voor de benoeming.

A.3.3. Men mag niet uit het oog verliezen dat het gerechtelijk arrondissement Brussel het (Nederlandstalig) administratief arrondissement Halle-Vilvoorde omvat, zodat de rechtsverhoudingen vaak taalgemengde verhoudingen zijn.

Aangezien artikel 4 van de Grondwet overigens het tweetalig karakter van het Brusselse arrondissement verankert, vindt het verschil in behandeling tussen de Brusselse rechtbanken en de andere zijn grondslag in de Grondwet.

A.3.4. Aan die door de wetgever gegeven verantwoordingen moet worden toegevoegd dat de goede werking van grote, tweetalige rechtbanken en het streven naar eenheid in de rechtspraak vereisen dat de magistraten elkaar begrijpen.

Tot slot moeten de Brusselse magistraten, meer dan elders, rechtsbronnen hanteren (de decreten en de verordeningen van de gemeenschappen en de gewesten en de gemeenschapscommissies) waarvan de authentieke versie is opgesteld in een taal die niet noodzakelijk overeenstemt met die van de rechtspleging.

Memorie van antwoord van de Ministerraad A.4.1. De contacten tussen personen die tot de twee gemeenschappen behoren, het aantal stukken die in de andere taal dan die van de rechtspleging zijn opgesteld en getuigen die zich wensen te uiten in die andere taal verantwoorden de vereiste van kennis van die taal door een aantal magistraten en de bijzondere taalregeling van de Brusselse rechtbanken.

A.4.2. Aangezien artikel 43, § 5, niet definieert wat moet worden verstaan onder « kennis » van een taal, mag men daaruit niet afleiden dat die perfect moet zijn en het Hof is niet bevoegd om na te gaan of de taalexamens aan de bedoeling van de wetgever beantwoorden.

A.4.3. De vergelijking van de quota in de Rechtbank van eerste aanleg en in het Hof van Beroep te Brussel is niet pertinent vermits de rechtsgebieden niet identiek zijn. De moeilijkheden waarmee de Brusselse rechtbanken worden geconfronteerd, hebben niet allemaal te maken met het taalprobleem : de Regering heeft maatregelen genomen zowel om de gerechtelijke achterstand weg te werken als om de taalvereisten te versoepelen.

Memorie van antwoord van A. Delvaux A.5.1. De argumentatie van de Ministerraad en van de Vlaamse Regering (die tegengesteld is aan die welke is vervat in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de in het geding zijnde bepaling) is theoretisch. Enerzijds, omdat de mogelijkheid voor een tweetalige rechter om een getuige in de andere taal te horen zich weinig voordoet, aangezien een rechter zich niet tot tolk kan omvormen zonder zijn positie te verzwakken, noch zich als tolk kan doen gelden; anderzijds, omdat, wanneer de verdachte om vertaling van stukken uit het dossier verzoekt, de besparing van die vertaling een illusie is.

De mogelijkheid, voor een rechter, om de rechtspleging in de andere taal te voeren is wettelijk uitgesloten voor de burgerlijke zaken en is in de praktijk nooit gebruikelijk voor de correctionele kamers (dat wil zeggen ten gronde) omdat de taal van de zaak definitief wordt vastgesteld vóór de aanhangigmaking bij de rechter ten gronde. De theoretische mogelijkheid bestaat aldus in slechts 7,26 pct. van de zaken en wordt in werkelijkheid slechts in 0,072 pct. ervan gerealiseerd. Het is dus niet verantwoord te eisen dat twee derden van de betrokken magistraten perfect tweetalig zijn, terwijl daarenboven de tweetalige onderzoeksrechter er in de regel de voorkeur aan geeft de zaak te verwijzen naar een rechter van dezelfde taalrol als die van de verdachte, niettegenstaande de mogelijkheid die de wet hem biedt.

A.5.2. Verre van het in het geding zijnde quotum niet belangrijk te vinden, heeft de overheid de tweetalige kandidaten bevoordeeld en heeft zij gezorgd voor taalopleidingen, die evenwel een volkomen negatief resultaat heeft opgeleverd.

A.5.3. Het argument van de eenheid van de rechtspraak is niet overtuigend vermits die eenheid niet op het niveau van het arrondissement maar op dat van de federale Staat tot stand komt, waar ze wel degelijk bestaat, zonder te worden verzekerd door vereisten van tweetaligheid (de gespecialiseerde tijdschriften publiceren de belangrijkste beslissingen in de twee talen). Het beginsel van het contradictoir karakter verzet zich ertegen dat rechters van eenzelfde rechtbank met elkaar praten over zaken die bij hen aanhangig zijn.

Memorie van antwoord van de Vlaamse Regering A.6. De door A. Delvaux gesuggereerde interpretatie van de in het geding zijnde bepaling stemt niet overeen met de interpretatie die door de Raad van State eraan wordt gegeven en die derhalve door het Hof moet worden beoordeeld; zij kan niet worden aanvaard vermits de formulering van de in het geding zijnde bepaling, verre van indicatief te zijn zoals de tussenkomende partij suggereert, dwingend is. De verplichting wordt opgelegd aan de overheid die de benoemingsbevoegdheid bezit en de uitoefening van die bevoegdheid veronderstelt de toetsing van de taalkennis. - B - B.1. Artikel 43, § 5, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken bepaalt : « § 5. In de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel die hun zetel hebben te Brussel, evenals in het parket van de procureur des Konings en het parket van de arbeidsauditeur bij die rechtbanken, zijn ten minste een derde magistraten die door hun diploma bewijzen dat zij de examens van het doctoraat in de rechten in het Nederlands hebben afgelegd en ten minste een derde magistraten die door hun diploma bewijzen dat zij de examens van het doctoraat in de rechten in het Frans hebben afgelegd.

Bovendien moeten tweederde van alle magistraten van de rechtbank en van het parket het bewijs leveren van de kennis van de Nederlandse en van de Franse taal.

De verhouding tussen het totaal aantal magistraten met een diploma van doctor in de rechten in het Nederlands en het aantal magistraten met een diploma van doctor in de rechten in het Frans, wordt voor iedere rechtbank en voor ieder parket vastgesteld volgens het aantal kamers die kennis nemen van de zaken in het Nederlands en het aantal kamers die kennis nemen van de zaken in het Frans. De Nederlandse, respectief Franse rechtsplegingen worden steeds gevoerd voor magistraten die door hun diploma bewijzen dat zij de examens van het doctoraat in de rechten in het Nederlands, respectievelijk in het Frans hebben afgelegd.

Bovendien moeten twee substituut-procureurs des Konings te Brussel, gespecialiseerd in fiscale aangelegenheden, door hun diploma bewijzen dat zij de examens van de licentie in de rechten, de ene in het Nederlands, de andere in het Frans, hebben afgelegd.

Wanneer de taal van de rechtspleging wordt gewijzigd op verzoek van de verdachte of met toepassing van artikel 21 van deze wet, kunnen de magistraten, die met het onderzoek of de berechting van de zaak gelast zijn, de rechtspleging voortzetten, indien zij het bewijs hebben geleverd van de kennis van de twee talen.

Hetzelfde geldt voor de uitvaardiging van een bevel tot aanhouding, dat gesteld is in de andere taal dan die van de rechtspleging voor de raadkamer, zowel om uitspraak te doen over de voorlopige hechtenis als om de rechtspleging te regelen. » B.2.1. Uit die bepalingen blijkt dat de samenstelling, op het vlak van de taal, van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel aan twee regels is onderworpen. De eerste regel is dat ten minste een derde van de magistraten een diploma in de Franse taal en ten minste een derde een diploma in de Nederlandse taal moet hebben, en het overige derde wordt naar gelang van de behoeften tussen die categorieën verdeeld. De tweede regel is dat ten minste twee derden van de magistraten, zonder onderscheid tussen Franstaligen en Nederlandstaligen, « wettelijk tweetalig » moeten zijn.

B.2.2. Uit de aan het Hof voorgelegde stukken blijkt dat de in het geding zijnde bepaling wordt bekritiseerd doordat zij aldus een verschil in behandeling teweegbrengt tussen de tweetalige kandidaten en de eentalige kandidaten, vermits twee derden van de betrekkingen bestemd zijn voor de eerstgenoemden en een derde voor de laatstgenoemden. Tijdens de terechtzitting voor de Raad van State heeft de verzoeker verklaard dat die verhouding functioneel niet verantwoord is.

B.3.1. Het vaststellen van de verhouding tussen de betrekkingen die bestemd zijn voor tweetalige kandidaten en die welke bestemd zijn voor eentalige kandidaten valt onder de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever, die in dat opzicht, als vergadering van verkozen mandatarissen, beschikt over een keuzevrijheid die het Hof niet heeft.

Het Hof zou een dergelijke keuze slechts kunnen afkeuren indien die op een discriminerende manier de toegang tot de in het geding zijnde openbare betrekkingen zou beperken.

B.3.2. Artikel 43, § 5, tweede lid, in fine, van de betrokken wet bepaalt dat de rechtspleging in het Frans of het Nederlands steeds wordt gevoerd voor magistraten naar gelang van de taal waarin hun diploma is gesteld; de vereiste van tweetaligheid is evenwel te Brussel om twee redenen verantwoord door de zorg om een goede rechtsbedeling. Enerzijds, staat dezelfde bepaling, in het vierde en vijfde lid, immers toe dat de magistraat voor wie een strafzaak aanhangig is waarvan de taal van de rechtspleging wordt gewijzigd of waarin een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd terwijl de taal van de verdachte niet die van de rechtspleging is, het onderzoek voort te zetten indien hij het bewijs van de kennis van de twee talen heeft geleverd, zo niet dient de zaak naar een andere rechter te worden verwezen. Anderzijds, kan het belang van het feit een magistraat toe te staan kennis te nemen van alle stukken van een dossier in de taal waarin ze zijn gesteld (Gedr. St., Kamer, 1965-1966, nr. 59/49, p. 27), met vermijding van de termijnen en de uitgaven die gepaard gaan met een beroep op de diensten van vertalers (artikelen 30 tot 32 van dezelfde wet), zich enkel, in een gerechtelijk arrondissement als dat van Brussel, doen gevoelen met een voldoende frequentie opdat het niet onredelijk was de tweetaligheid in de betwiste verhouding te eisen.

B.4. Weliswaar moet worden vastgesteld dat niet alle vacante betrekkingen van magistraat bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel kunnen worden opgevuld - hetgeen een weerslag heeft op de gerechtelijke achterstand - door een gebrek aan kandidaten die voor het taalexamen zijn geslaagd. Die omstandigheid vloeit evenwel niet voort uit de bekritiseerde bepaling maar uit de wijze waarop zij in werking wordt gesteld, onder meer uit de concrete beoordeling van de vereiste taalkennis. De toepassing van de wet ontsnapt aan de toetsing van het Hof.

B.5. Op de prejudiciële vragen moet ontkennend worden geantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 43, § 5, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het twee derden van de betrekkingen die het beoogt, voorbehoudt aan tweetalige kandidaten.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 februari 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^