gepubliceerd op 07 mei 1999
Arrest nr. 13/99 van 10 februari 1999 Rolnummer 1191 In zake : de prejudiciële vraag over de wet van 31 mei 1972 betreffende de wettelijke gevolgen verbonden aan de graad van licentiaat in de rechten en artikel 10 van de wet van 7 juli 1970 b Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)
Arrest nr. 13/99 van 10 februari 1999 Rolnummer 1191 In zake : de prejudiciële vraag over de wet van 31 mei 1972 betreffende de wettelijke gevolgen verbonden aan de graad van licentiaat in de rechten en artikel 10 van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, zoals het is vervangen door artikel 11 van de wet van 18 februari 1977 betreffende de inrichting van het hoger onderwijs en inzonderheid van het technisch hoger en het agrarisch onderwijs van het lange type, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 69.376 van 4 november 1997 in zake P. Levert tegen de Franse Gemeenschap en M. Maes, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 november 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden het enig artikel van de wet van 31 mei 1972 betreffende de wettelijke gevolgen verbonden aan de graad van licentiaat in de rechten en artikel 10 van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, zoals het is gewijzigd bij artikel 11 van de wet van 18 februari 1977 betreffende de inrichting van het hoger onderwijs en inzonderheid van het technisch hoger en het agrarisch onderwijs van het lange type, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij aldus worden geïnterpreteerd dat zij aan de houders van de titel van doctor in de rechten (vroeger stelsel), zonder proefschrift, de mogelijkheid bieden te doen blijken van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor een vaste benoeming in het hoger onderwijs van het lange type, terwijl de houder van de titel van licentiaat in de rechten niet kan worden geacht van het vereiste bekwaamheidsbewijs te doen blijken om vast benoemd te worden in het genoemde onderwijs ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil In verband met de toekenning van een college « recht » aan het Hoger Instituut voor Architectuur « La Cambre », rangschikken de organen van dat Instituut P. Levert als eerste en stellen ze zijn aanstelling voor bij de Franse Gemeenschap, met name op basis van beroepservaring en publicaties in verband met de te onderwijzen materie.
De Gemeenschapsminister van Onderwijs stelt echter een andere kandidaat, M. Maes, aan, om reden dat hij de enige is die de titel van doctor in de rechten bezit; de uitgesloten kandidaat vecht die beslissing aan voor de Raad van State, door in het bijzonder de relevantie van die motivering te betwisten, met name ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wat leidt tot de voormelde vraag.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 13 november 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 18 december 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 januari 1998.
Memories zijn ingediend door : - P. Levert, wonende te 1060 Brussel, Verbindingslaan 2, bus 4, bij op 30 januari 1998 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 30 januari 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 2 februari 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 4 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 31 maart 1998 ter post aangetekende brief; - P. Levert, bij op 1 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 3 april 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 april 1998 en 29 oktober 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 13 november 1998 en 13 mei 1999.
Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 13 januari 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 17 december 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 13 januari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. M. Detry, advocaat bij de balie te Brussel, voor P. Levert; . Mr. L. Cambier, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; . Mr. S. Vanaelst, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Standpunt van de partijen P. Levert, verzoeker voor de Raad van State A.1.1. Uit de combinatie van het oorspronkelijke artikel 10 alsmede de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs - aangenomen na de hervorming van de rechtenstudie door het koninklijk besluit van 1 augustus 1969 - en het enig artikel van de wet van 31 mei 1972 blijkt dat de graad van doctor in de rechten volgens het vroegere stelsel en die van licentiaat in de rechten als gelijkwaardig moesten worden beschouwd voor de toegang tot de onderwijsfuncties in het hoger onderwijs van het lange type, aangezien er destijds geen sprake van was de titel van doctor in de rechten (nieuw stelsel) te eisen voor de toegang tot dat type van onderwijs. In zijn memorie van antwoord neemt P. Levert er akte van dat die interpretatie door de Franse Gemeenschapsregering wordt aangenomen.
Het nieuwe artikel 10, dat is gewijzigd bij de wet van 18 februari 1977, maakt voortaan de benoeming als leerkracht in het hoger onderwijs van het lange type afhankelijk van de diploma's die vereist zijn om benoemd te worden in het universitair onderwijs; zodoende wilde de wetgever, met de titel van doctor, de titel van doctor in de rechten met proefschrift en niet die van doctor in het vroegere stelsel (zonder proefschrift) beogen.
A.1.2. Of het nu om de studieduur, de toegangsvoorwaarden, de lesroosters of de inhoud van de colleges gaat, de structuur van de studie van doctor in de rechten volgens het vroegere stelsel en die van licentiaat in de rechten zijn gebaseerd op een identiek stramien.
Het tussen die diploma's gemaakte verschil in behandeling bij het voordeel van een vaste benoeming kan bijgevolg geenszins worden verantwoord.
De Franse Gemeenschapsregering A.2.1. Na een uiteenzetting van de feiten en het onderzoek van het wettelijk kader, verantwoordt de Regering het in het geding zijnde verschil in behandeling ten aanzien van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie.
Op de eerste plaats bestaat er een objectief criterium van differentiatie, dat is gebaseerd op de uitreikingsdatum van het diploma.
Bij de aanneming van de wet van 31 mei 1972, konden de doctors in de rechten volgens het vroegere stelsel (zonder proefschrift), op het loutere vlak van de wettelijk vereiste titels, een vaste benoeming in het universitair onderwijs genieten, in tegenstelling tot de licentiaten in de rechten, die nooit die mogelijkheid hebben genoten.
Het behoud van dat gevolg voor de doctors volgens het vroegere stelsel vindt zijn verantwoording in de zorg, enerzijds, te voorzien in de rechtszekerheid en het behoud van hun verkregen rechten en, anderzijds, te vermijden dat de universiteiten eventuele moeilijkheden in verband met aanwerving zouden ondervinden.
De afstemming van de benoemingsvoorwaarden in het hoger onderwijs van het lange type op die welke van toepassing zijn in het universitair onderwijs, bij de wet van 18 februari 1977, heeft het behoud van het voormelde gevolg uitgebreid tot het onderwijs van het lange type. De zorg om de vereiste titels op elkaar af te stemmen is volkomen redelijk en staat in verhouding tot de nagestreefde doelstelling van uniformisering.
A.2.2. In haar memorie van antwoord voert de Franse Gemeenschapsregering, als aanvulling, aan dat de wetgever het recht heeft om met soepelheid en rekening houdend met de evolutie van de tijd wetswijzigingen door te voeren, hetwelk meermaals door het Hof is bekrachtigd (Arbitragehof, nr. 26/90 en nr. 56/93).
Zulks is te dezen het geval. Aangezien de uiteindelijke doelstelling erin bestaat de vaste benoeming in het universitair onderwijs en in het hoger onderwijs van het lange type aan de enkele houders van een doctoraal proefschrift voor te behouden, is het niet discriminerend, bij wijze van overgang, aan doctors volgens het vroegere stelsel te blijven toestaan hun aanspraak op de genoemde betrekkingen te behouden; dat is het des te minder wanneer het gaat om een natuurlijke overgangsmaatregel die bestemd is om op termijn te verdwijnen.
De Ministerraad A.3. Die partij gedraagt zich naar de wijsheid van het Hof. - B - B.1. De door de Raad van State gestelde prejudiciële vraag heeft betrekking op de wet van 31 mei 1972 betreffende de wettelijke gevolgen verbonden aan de graad van licentiaat in de rechten (die een enig artikel bevat) en op artikel 10 van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, gewijzigd bij artikel 11 van de wet van 18 februari 1977.
De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij toegang verlenen tot een vaste benoeming in het hoger onderwijs van het lange type aan de doctors in de rechten volgens het vroegere stelsel (zonder proefschrift) en niet aan de licentiaten in de rechten; niettegenstaande het feit dat de aan de beoordeling van de Raad van State onderworpen handeling een tijdelijke aanstelling is, antwoordt het Hof op de prejudiciële vraag zoals zij door de verwijzende rechter is geformuleerd en waarin een definitieve benoeming en de ervoor vereiste titels worden beoogd.
De in het geding zijnde bepalingen, dienen zich, in hun context gesitueerd, als volgt aan.
B.2. Het koninklijk besluit van 1 augustus 1969 wijzigt de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, met het oog op de oprichting van de graad van licentiaat in de rechten en de wijziging van et examenprogramma van licentiaat in het notariaat en van doctor in de rechten.
De nieuwe artikelen 1 en 2 van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden, gewijzigd door het koninklijk besluit van 1 augustus 1969, onderscheiden voortaan de graad van licentiaat in de rechten en die van doctor in de rechten, waarbij de laatstgenoemde slechts kan worden verkregen door de licentiaten in de rechten na het overleggen van een « oorspronkelijk proefschrift dat door de examencommissie wordt aanvaard » (artikel 22bis van de genoemde wetten).
B.3.1. Overwegende het feit dat de aldus ingestelde graad van licentiaat in de rechten « niet volstaat om sommige [|PO] openbare betrekkingen te mogen uitoefenen [|PO], zoals lid van de rechterlijke orde, of lid van de Raad van State » (Gedr. St., Senaat, 1970-1971, nr. 464, p. 2), heeft de wetgever de wet van 31 mei 1972 betreffende de wettelijke gevolgen verbonden aan de graad van licentiaat in de rechten aangenomen, welke de eerste bepaling is die aan het Hof wordt voorgelegd.
Het enig artikel van deze wet bepaalt : « De wettelijke gevolgen verbonden aan de graad van doctor in de rechten, gelden eveneens voor de graad van licentiaat in de rechten.
Tot een onderwijsfunctie in het universitair onderwijs verleent de graad van licentiaat in de rechten echter geen toegang. » B.3.2. Uit die bepaling, alsook uit de parlementaire voorbereiding ervan, volgt dat de wetgever de toegang tot het universitair onderwijs voortaan wilde voorbehouden, voor wat de rechten betreft, aan die doctors (met proefschrift), en tegelijkertijd de rechten van de doctors volgens het vroegere stelsel wil vrijwaren.
Aldus heeft hij, enerzijds, opgemerkt : « Inderdaad, de nieuwe doctorstitel is voortaan de bekroning van zuiver wetenschappelijk werk en moet derhalve beschouwd worden als een noodzakelijke waarborg voor de toegang tot het universitair onderwijs. » (ibid.) En anderzijds : « In antwoord op de opmerking van een lid wijst de Minister erop dat de doctors in de rechten (oud regime) inderdaad ook nog in aanmerking komen voor een onderwijsfunctie in het universitair onderwijs. Aan de rechten van deze laatsten wordt niet getornd. » (Gedr. St., Kamer, 1971-1972, 231, nr. 2, p. 2).
B.3.3. Overigens blijkt ook uit de wet en uit de parlementaire voorbereiding ervan, dat, wat betreft de toegang tot de onderwijsfuncties in het hoger onderwijs van het lange type, de principiële gelijkstelling van toepassing was en dat bijgevolg de genoemde functies toegankelijk waren voor de licentiaten in de rechten.
Aldus is in de Kamercommissie gepreciseerd : « De andere burgerrechtelijke gevolgen [dan de toegang tot het universitaire onderwijs], die verbonden waren aan het diploma van doctor in de rechten (oud regime) worden gehecht aan het nieuwe diploma van licentiaat in de rechten. Ook in het hoger onderwijs van het lange type kan de licentiaat in de rechten onderwijs verstrekken. » (ibid.) B.4. De wet van 18 februari 1977 « betreffende de inrichting van het hoger onderwijs en inzonderheid van het technisch hoger en het agrarisch onderwijs van het lange type » wijzigt sommige bepalingen van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, en met name (in artikel 11 ervan) artikel 10 van die wet, in verband met het diploma waarvan het bestuurs- en onderwijzend personeel van het hoger onderwijs van het lange en het korte type houder moet zijn.
Het aldus gewijzigde artikel 10 bepaalt voortaan : « § 1. Niemand kan vast benoemd worden in een van de ambten van directeur, adjunct-directeur, hoogleraar, hoofd van studiebureau of van docent in het hoger onderwijs van het lange type, tenzij hij houder is van een diploma dat bij de wet vereist is om benoemd te worden tot lid van het onderwijzend personeel van een rijksuniversiteit.
Niemand mag tijdelijk één van de ambten uitoefenen vermeld bij deze paragraaf indien hij geen houder is van één der bekwaamheidsbewijzen die er in bepaald zijn of van één der bekwaamheidsbewijzen hieronder in de §§ 2 en 3 vermeld of indien de bepalingen van § 4 niet op hem toegepast werden. § 2. Voor de uitoefening van een der ambten van docent in bepaalde leervakken die de Koning bepaalt na advies van de bevoegde Hoge Raad van werkleider of assistent in het hoger onderwijs van het lange type is een der volgende bekwaamheidsbewijzen vereist : a) de bekwaamheidsbewijzen bedoeld bij § 1;b) het diploma van licentiaat uitgereikt door een Belgische universiteit of een daarmee gelijkgestelde inrichting of door een examencommissie ingesteld door de Koning, indien de duur van de studiën minstens 4 jaar bedraagt;c) het einddiploma van de tweede cyclus uitgereikt door een inrichting voor hoger onderwijs van het lange type of door een door de Koning samengestelde examencommissie of een bekwaamheidsbewijs waarvan de houder de gelijkstelling met een dergelijk diploma verkregen heeft;d) het einddiploma uitgereikt door een inrichting voor technisch hoger onderwijs van de derde graad of door een inrichting voor hoger kunstonderwijs van de derde graad. § 3. De bekwaamheidsbewijzen bedoeld in de hierboven vermelde §§ 1 en 2 kunnen ook buitenlandse bekwaamheidsbewijzen zijn die als gelijkwaardig zijn erkend bij toepassing van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens en bij toepassing van de wet van 19 maart 1971 betreffende de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma's en studiegetuigschriften. § 4. De Koning kan, op gunstig advies van de Vaste Raad voor het Hoger Onderwijs, te persoonlijken titel een professionele of wetenschappelijke bekendheid aanvaarden ter vervanging van de bekwaamheidsbewijzen vereist bij de §§ 1 tot 3 hierboven vermeld. [...] Daaruit volgt dat, krachtens het aldus gewijzigde artikel 10, de voorwaarden tot een vaste benoeming voor het bestuurs- en onderwijzend personeel van het hoger onderwijs van het lange type voortaan identiek zijn met die welke in het universitair onderwijs worden toegepast.
Die gelijkstelling is tijdens de parlementaire voorbereiding toegelicht als volgt : « De diplomavereisten vermeld in het eerste lid van § 1 zijn deze gesteld in het eerste lid van artikel 22 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs van de Staat zoals ze gewijzigd werd : `
Art. 22.- De Koning benoemt de leden van het onderwijzend personeel. Niemand kan tot lid van het onderwijzend personeel worden benoemd tenzij hij houder is van een diploma van doctor, apotheker, ingenieur of geaggregeerde voor het hoger onderwijs. ' » (Gedr. St., Kamer, 1974-1975, 595, nr. 40, p. 62) B.5. De wet van 18 februari 1977 heeft aldus tot gevolg dat de vaste benoemingen in het bedoelde hoger onderwijs, wat betreft de diploma's in de rechten, worden voorbehouden aan de doctors met proefschrift of aan de geaggregeerden van het hoger onderwijs.
In de interpretatie van de verwijzende rechter leidt de combinatie van voormelde wet met de wet van 31 mei 1972 ertoe dat op genoemde regel een uitzondering wordt gemaakt voor de doctors in de rechten volgens het vroegere stelsel.
B.6.1. In die interpretatie voeren de in het geding zijnde bepalingen aldus een verschil in behandeling in op het vlak van de toegang tot een vaste benoeming in het hoger onderwijs van het lange type : de doctors in de rechten volgens het vroegere stelsel hebben daar, in tegenstelling tot de licentiaten in de rechten, toegang toe, terwijl noch de enen, noch de anderen een doctoraal proefschrift hebben verdedigd. Er dient dus te worden beoordeeld of dat verschil in behandeling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.6.2. In zoverre zij een licentiaat in de rechten niet toestaan naar een vaste benoeming in het hoger onderwijs van het lange type te dingen, zijn de in het geding zijnde bepalingen relevant ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.
B.6.3. In zoverre zij daarentegen een doctor in de rechten volgens het vroegere stelsel toestaan naar een dergelijke benoeming te dingen, zijn zij niet onbestaanbaar met het nastreven van de genoemde doelstellingen.
De wetgever heeft immers het feit in aanmerking kunnen nemen dat wie de rechtenstudie had aangevat en ze had beëindigd onder het vroegere stelsel, terecht ervan had kunnen uitgaan dat zijn diploma het hem mogelijk zou maken zich kandidaat te stellen voor een definitieve benoeming in het universitair onderwijs. De wetgever kan niet worden verweten rekening te hebben gehouden met de verwachtingen die hij zelf had opgewekt.
Aangezien de wetgever, bij de wet van 18 februari 1977, de voorwaarden voor vaste benoeming in het hoger onderwijs van het lange type afstemde op die welke van toepassing zijn in het universitair onderwijs, is het niet onverantwoord het recht van de doctors in de rechten volgens het vroegere stelsel om in aanmerking te komen voor een dergelijke benoeming, te hebben behouden.
B.7. Uit wat voorafgaat volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Het enige artikel van de wet van 31 mei 1972 betreffende de wettelijke gevolgen verbonden aan de graad van licentiaat in de rechten en artikel 10 van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, gewijzigd bij artikel 11 van de wet van 18 februari 1977 betreffende de inrichting van het hoger onderwijs en inzonderheid van het technisch hoger en het agrarisch hoger onderwijs van het lange type, wanneer zij aldus worden geïnterpreteerd dat zij aan de houders van de titel van doctor in de rechten volgens het vroegere stelsel, zonder doctoraal proefschrift, de mogelijkheid bieden te doen blijken van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor een vaste benoeming in het hoger onderwijs van het lange type, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 februari 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.