gepubliceerd op 30 april 1999
Arrest nr. 7/99 van 28 januari 1999 Rolnummer 1030 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen , gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbit(...) samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, G. De Baets, E.(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 7/99 van 28 januari 1999 Rolnummer 1030 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (420 en 421 W.I.B. 92), gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door referendaris R. Moerenhout, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 23 december 1996 in zake P. Malevé tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 december 1996, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : A Schenden de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet (de nieuwe artikelen 10 en 11), in zoverre zij een discriminatie invoeren tussen de belastingplichtigen van wie de bevoegde gewestelijke ambtenaar een zakelijke zekerheid of een persoonlijke borgstelling kan eisen zonder over een ter zake dienend criterium te beschikken en diegenen van wie hij geen dergelijke zekerheid of borgstelling eist, enerzijds, en tussen diegenen die over de middelen beschikken om de zekerheid te stellen en diegenen die niet over de middelen daartoe beschikken, anderzijds ? » II. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 30 december 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 22 januari 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 februari 1997.
Bij brief van 30 januari 1997 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de stad Thuin aan het Hof een afschrift toegezonden van de akte van overlijden van P. Malevé, appellant in het geding voor de verwijzende rechter.
Bij beschikkingen van 29 mei 1997 en 25 november 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moest worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 30 december 1997 en 30 juni 1998.
Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 13 januari 1999 teneinde de zaak eventueel van de rol te schrappen.
Op de openbare terechtzitting van 13 januari 1999 : - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte 1. Bij brief van 30 januari 1997 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de stad Thuin aan het Hof een afschrift overgezonden van de akte van overlijden van P.Malevé, eiser in hoger beroep in het bodemgeschil, die is overleden te Charleroi op 18 december 1996. 2. Naar luid van artikel 97 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 wordt de rechtspleging voor het Hof geschorst indien één van de partijen in het geschil voor het verwijzende rechtscollege vóór de sluiting van de debatten komt te overlijden.De rechtspleging wordt hervat wanneer het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, het Hof kennis geeft van de hervatting van het geding. 3. Bij brieven van 31 januari 1997 heeft de griffier van het Hof de aandacht van de raadslieden van de partijen gevestigd op het voormelde artikel 97 van de organieke wet. Bij brieven van 16 oktober 1997 heeft de griffier van het Hof zijn brieven van 31 januari 1997 in herinnering gebracht.
Bij brief van 14 november 1997 heeft de raadsman van wijlen P. Malevé geantwoord dat hij niet over instructies beschikte en dat de nalatenschap volgens hem onbeheerd leek te zijn.
Bij brief van 18 november 1997 heeft de griffier van het Hof de raadsman van de verwerende partij in het bodemgeschil herinnerd aan de brieven van 31 januari 1997 en 16 oktober 1997; die twee brieven zijn onbeantwoord gebleven. 4.1. Naar luid van artikel 109 van de organieke wet is het Hof gehouden uitspraak te doen over de prejudiciële vragen die aan het Hof worden gesteld binnen een termijn die niet meer mag bedragen dan achttien maanden volgend op de ontvangst van de verwijzingsbeslissing.
In de onderhavige zaak is die termijn verstreken op 30 juni 1998. 4.2. Het Hof heeft beslist een rechtsdag te bepalen om de partijen te horen over de stand van de zaak voor de verwijzende rechter. 4.3. Op de openbare terechtzitting van 13 januari 1999 zijn de partijen niet verschenen.
Het Hof beslist niet langer te wachten op de eventuele hervatting van het geding voor het Hof van Beroep te Bergen, dat in voorkomend geval nog steeds een nieuwe prejudiciële vraag kan stellen aan het Hof.
Het Hof beslist dat de zaak van de rol moet worden geschrapt.
Om die redenen, het Hof beslist de zaak van de rol te schrappen.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 januari 1999.
De wnd. griffier, De voorzitter, R. Moerenhout M. Melchior