gepubliceerd op 07 april 1999
Arrest nr. 3/99 van 20 januari 1999 Rolnummer 1205 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 3 en 22 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 28 juni 1985 houdende vaststelling, voor het Vlaamse Gewest, van regelen betreffende de o Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 3/99 van 20 januari 1999 Rolnummer 1205 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 3 en 22 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 28 juni 1985 houdende vaststelling, voor het Vlaamse Gewest, van regelen betreffende de organisatie van de procedure alsook de uitoefening van het administratief toezicht op de gemeenten, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr. 69.367 van 4 november 1997 in zake K. Lambert en P. Breemersch tegen de stad Oostende en het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 november 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3 van het decreet van 28 juni 1985 houdende vaststelling, voor het Vlaamse Gewest, van regelen betreffende de organisatie van de procedure alsook de uitoefening van het administratief toezicht [op de gemeenten] de door of krachtens de Grondwet vastgestelde regels voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten en meer bepaald artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen doordat die bepaling, in de mate dat zij de provinciegouverneur bevoegd maakt om in laatste instantie uitspraak te doen over een gemeenteraadsbesluit waarbij een aan de gemeente toegekend legaat wordt aanvaard, voor het Vlaamse Gewest een van artikel 76 van de oude gemeentewet afwijkende regeling instelt die de rechten van belanghebbenden beperkt en zodoende buiten de grenzen treedt van het toentertijd van kracht zijnde artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ? » en, voor het geval dat die vraag positief wordt beantwoord : « Schendt artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 houdende vaststelling, voor het Vlaamse Gewest, van regelen betreffende de organisatie van de procedure en de uitoefening van het administratief toezicht [op de gemeenten], door in artikel 76 van de oude gemeentewet de woorden ' Koning ' en ' Koninklijk Besluit ' te vervangen door de woorden ' Executieve ' en ' Besluit van de Executieve ', de door of krachtens de Grondwet vastgestelde regels voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten en inzonderheid het toentertijd van kracht zijnde artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Bij de Raad van State zijn twee beroepen aanhangig die strekken tot vernietiging van een besluit van 22 april 1988 van de gemeenteraad van Oostende waarbij een algemeen legaat van G. Breemersch wordt aanvaard, en van de daarop volgende goedkeuringsbeslissing van de gouverneur van de provincie West-Vlaanderen, alsook van de impliciete goedkeuring door de Vlaamse Executieve en van de goedkeuringsbeslissing van de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden.
In het verslag van de auditeur is een exceptie van laattijdigheid van het beroep tot vernietiging aangevoerd, doordat het op het bestreden gemeenteraadsbesluit van toepassing zijnde decreet van 28 juni 1985 geen beroep door de betrokkenen tegen het goedkeuringsbesluit van de provinciegouverneur toeliet, zodat de termijn van zestig dagen voor het indienen van het beroep, die is aangevangen op het ogenblik van de kennisneming van de goedkeuringsbeslissing van de gouverneur, is verstreken.
Hiertegen doet een van de verzoekende partijen opmerken dat volgens artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek beschikkingen bij testament ten voordele van de armen van de gemeente eerst gevolg kunnen hebben voor zover daartoe de machtiging wordt verleend overeenkomstig artikel 76 van de oude gemeentewet. Dat artikel stelde volgens de verzoeker een systeem in waarbij uiteindelijk de Koning een eindbeslissing nam die niet uitsluitend van bestuurlijke aard (zoals het administratief toezicht) was, maar ook verband hield met de « moraliteit en de orde der families ». Aldus rijst volgens de verzoeker de vraag of artikel 76 van de gemeentewet wel het administratief toezicht betrof, en derhalve ook de vraag of de gewesten op grond van artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bevoegd waren om die regeling te wijzigen.
De Raad van State besliste daarop de opgeworpen bevoegdheidsvraag te stellen, maar bovendien ambtshalve, voor het geval dat het Hof die vraag positief zou beantwoorden, een tweede vraag te stellen over de bevoegdheid van de decreetgever om, op grond van het toentertijd van kracht zijnde artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de woorden « Koning » en « Koninklijk Besluit » in artikel 76 van de oude gemeentewet te vervangen door « Executieve » en « Besluit van de Executieve ».
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 27 november 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 11 december 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 december 1997.
De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 26 januari 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 april 1998 en 29 oktober 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 27 november 1998 en 27 mei 1999.
Bij beschikking van 21 oktober 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 18 november 1998, na de Vlaamse Regering te hebben verzocht - in een uiterlijk op 10 november 1998 in te dienen memorie - te antwoorden op de volgende vraag : moest, rekening houdend met artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek, de oorspronkelijke regeling van artikel 76 niet worden beschouwd als een door de nationale wetgever ingesteld specifiek toezicht in de zin van het toenmalige artikel 7, littera b), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ? Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering en haar advocaat bij op 22 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.
De Vlaamse Regering heeft een aanvullende memorie ingediend bij op 10 november 1998 ter post aangetekende brief.
Op de openbare terechtzitting van 18 november 1998 : - is verschenen : Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van de Vlaamse Regering A.1. De machtiging bedoeld in artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek en de goedkeuring bedoeld in artikel 76 van de oude gemeentewet zijn rechtshandelingen van louter administratief toezicht. Dat toezicht vermag op geen enkele wijze de rechten van derden, met name eventuele mede-erfgerechtigden, te schaden.
Onder het stelsel van het toenmalige artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen behoorde het tot de bevoegdheid van de decreetgever om bij het bepalen van de procedure van het (gewoon) administratief toezicht ook de daarmee belaste overheden aan te wijzen of uit te sluiten.
Dat tegen de beslissing van de gouverneur alleen beroep openstaat voor de gemeente, betekent niet dat de particuliere medegerechtigde zonder wapens zou zijn, vermits steeds het willig beroep bij de Vlaamse Regering in het kader van het algemeen administratief toezicht openstaat.
A.2. Aangezien het antwoord op de eerste vraag negatief is, behoeft de ondergeschikte tweede vraag geen antwoord.
Overigens is de verwijzing, in artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985, naar artikel 76, eerste lid, van de oude gemeentewet, rekening houdend met artikel 3 van hetzelfde decreet inaccuraat.
Aanvullende memorie van de Vlaamse Regering A.3.1. Bij beschikking van 21 oktober 1998 heeft het Hof de Vlaamse Regering verzocht in een aanvullende memorie te antwoorden op de vraag : « Moest, rekening houdend met artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek, de oorspronkelijke regeling van artikel 76 niet worden beschouwd als een door de nationale wetgever ingesteld specifiek toezicht in de zin van het toenmalige artikel 7, littera b), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ? » A.3.2. De Vlaamse Regering zet uiteen wat volgens haar onder specifiek toezicht moet worden verstaan en besluit dat niet de plaats in de wet waar de bedoelde aangelegenheid staat determinerend is, maar wel de aard van de aangelegenheid : specifiek toezicht betreft aangelegenheden waar aan de ondergeschikte besturen « medebewindstaken » zijn opgedragen.
Volgens de Vlaamse Regering moet het optreden van de toezichthoudende overheid wat de schenkingen en legaten aan gemeenten betreft, in artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek, als een gewoon administratief toezicht worden aangezien.
Die conclusie is naar het oordeel van de Vlaamse Regering in overeenstemming met de aard van het hier bedoelde toezicht, namelijk een goedkeuringstoezicht zonder meer, dat voor derden geen enkele burgerrechtelijke implicatie vermag te hebben en de rechten van de betrokkenen op dat vlak onaangetast laat. Zij verwijst naar een arrest van het Hof van Cassatie van 23 oktober 1987.
De Vlaamse Regering betoogt dat oorspronkelijk werd aanvaard dat de overheid erover moest waken dat niet al te veel goederen buiten de handel werden geplaatst en dat de familie moest worden beschermd tegen onberedeneerde milddadigheid van de schenker of van de erflater, maar dat de goedkeuring thans een middel is om te verhinderen dat de gemeenten giften zouden aanvaarden waaraan te zware lasten of verplichtingen zijn verbonden en om ten aanzien van de bedoelde rechtspersonen het specialiteitsbeginsel te vrijwaren wat betreft het bezit van onroerende goederen en de bevoegdheid om bepaalde schenkingen of legaten te aanvaarden. Die goedkeuring staat dus volkomen los van het burgerlijk recht of van enige andere aangelegenheid waarvoor de federale wetgever bevoegd was toen de betwiste bepaling werd aangenomen.
Met de vaststelling dat de gemeenten in de betrokken aangelegenheid niet door de hogere overheid met een opdracht zijn belast, noch bij de uitvoering van het beleid van de hogere overheid betrokken worden, besluit de Vlaamse Regering dat de door het Hof gestelde vraag negatief moet worden beantwoord. - B - Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1. De vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 3 van het toenmalige decreet van het Vlaamse Gewest van 28 juni 1985 met de bevoegdheidverdelende regelen, inzonderheid met artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals dat luidde op het tijdstip waarop de in het geding zijnde bepaling werd aangenomen.
Met die bepaling heeft de decreetgever voor het Vlaamse Gewest een van artikel 76, eerste lid, van de oude gemeentewet afwijkende regeling ingevoerd wat het administratief toezicht betreft op de besluiten van de gemeenteraad met betrekking tot de akten van schenking en de legaten ten voordele van de gemeente of van gemeentelijke instellingen.
De Raad van State stelt de vraag of de decreetgever bevoegd was om artikel 3 van het decreet van 28 juni 1985 aan te nemen « in de mate dat [het] de provinciegouverneur bevoegd maakt om in laatste instantie uitspraak te doen over een gemeenteraadsbesluit waarbij een aan de gemeente toegekend legaat wordt aanvaard, [en] voor het Vlaamse Gewest een van artikel 76 van de oude gemeentewet afwijkende regeling instelt die de rechten van belanghebbenden beperkt ».
B.2. Artikel 76 van de oude gemeentewet, thans in gewijzigde vorm overgenomen in artikel 231 van de nieuwe gemeentewet, bepaalde op het ogenblik van de totstandkoming van het decreet van het Vlaamse Gewest van 28 juni 1985 : « Onverminderd de toepassing van het koninklijk besluit van 14 augustus 1933, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 87 van 30 november 1939, bevestigd bij de wet van 16 juni 1947, zijn het advies van de bestendige deputatie van de provincieraad en de goedkeuring van de Koning vereist voor de besluiten van de gemeenteraad over de volgende zaak : 1° [...] 2° [...] 3° De akten van schenking en de legaten aan de gemeente of aan gemeentelijke instellingen, wanneer de waarde 100.000 frank te boven gaat.
De goedkeuring van de bestendige deputatie is voldoende, wanneer de waarde van de schenkingen of legaten dat bedrag niet te boven gaat. In dat geval wordt, indien er verzet is geweest, de goedkeuring binnen acht dagen na haar dagtekening langs administratieve weg aan de indiener van het bezwaar betekend.
Elk bezwaar tegen de goedkeuring moet worden ingebracht uiterlijk dertig dagen na die betekening.
Bij gehele of gedeeltelijke weigering van goedkeuring moet het bezwaar ingebracht worden binnen dertig dagen na de dag waarop de weigering aan het gemeentebestuur meegedeeld is.
Bij inbrenging van bezwaren beslist altijd de Koning over de aanneming, de verwerping of de vermindering van de schenking of van het legaat.
De giften bij akte onder de levenden worden altijd voorlopig aangenomen, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 12 juli 1931. [...] Als gift wordt niet beschouwd de prijs van een grafconcessie;
De bepalingen van 3° zijn van toepassing op de openbare instellingen die in de gemeente bestaan en rechtspersoonlijkheid bezitten.
Voor de besluiten van die instellingen is bovendien het advies van de gemeenteraad vereist. [...] » Artikel 1 van het koninklijk besluit van 6 december 1974 waarbij aan de provinciegouverneur de uitoefening wordt opgedragen van sommige machten welke aan de Koning zijn verleend bij artikel 76 van de gemeentewet, bepaalt : « De provinciegouverneur oefent voor gemeenten die niet tot de agglomeraties van gemeenten behoren, binnen de hierna bepaalde grenzen de bevoegdheden uit, welke Ons bij artikel 76 van de gemeentewet zijn verleend.
Zijn bevoegdheid beperkt zich : [...] 6° inzake schenkingen en legaten : tot de giften aan de gemeenten en aan de onder 5° bedoelde openbare instellingen, waarvan de waarde niet meer bedraagt dan 1 000 000 frank. Voorts mag de gouverneur over de gevallen 1°, 2°, 4°, 5° en 6° van het tweede lid geen uitspraak doen in geval van beroep tegen de desbetreffende beslissingen van de bestendige deputatie van de provincieraad. [...] » In de zaak voor het verwijzende rechtscollege wordt ook verwezen naar artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek, dat bij de aanneming van de in geding zijnde bepaling luidde : « Beschikkingen onder de levenden of bij testament ten voordele van de armen van een gemeente, of van instellingen van openbaar nut, hebben slechts gevolg voor zover daartoe machtiging wordt verleend overeenkomstig artikel 76 [thans artikel 231] van de gemeentewet en overeenkomstig de wet van 12 juli 1931. [...] » Zowel in het voormelde artikel als in artikel 76 van de oude gemeentewet is verwezen naar de wet van 12 juli 1931, waarvan het enige artikel bepaalt : « De bij akten onder de levenden gedane schenkingen ten behoeve van de provinciën, de gemeenten, de openbare instellingen of inrichtingen van openbaar nut, of van de andere rechtspersonen, die met het oog op het verleenen van machtiging aan den Koning of aan de bestendige deputatie van den provincialen raad moeten voorgelegd worden, worden steeds aanvaard, onder voorbehoud van de goedkeuring vanwege de bevoegde overheid; die aanvaarding is, onder hetzelfde voorbehoud, bindend voor de schenker zoohaast zij hem beteekend is. Die beteekening en die van de eventueele goedkeuring kunnen blijken uit een gewone, authentiek verklaarde, declaratie van den schenker onderaan de akte ter aanvaarding. Wanneer het een schenking geldt van goederen die met hypotheek kunnen bezwaard worden, moet de overschrijving [van] de akten die de schenking en de voorloopige aanneming inhouden, alsmede de beteekening van de voorloopige aanvaarding, die bij afzonderlijke akte zou geschied zijn, gebeuren op het kantoor der hypotheken van het arrondissement waarin de goederen gelegen zijn.
Hetzelfde geldt voor de beteekening van de definitieve aanneming. » Artikel 3 van het decreet van 28 juni 1985 bepaalde : « In afwijking van artikel 76, eerste lid van de Gemeentewet, gelden in het Vlaamse Gewest de volgende bepalingen : 1° Het advies van de Bestendige Deputatie is niet vereist voor de in dat artikel bedoelde zaak. De in dat artikel bedoelde goedkeuringsbevoegdheid wordt uitgeoefend door de provinciegouverneur, die zijn beslissing neemt en van die beslissing aan de betrokken gemeente kennis geeft binnen een termijn van vijftig dagen nadat het besluit bij het provinciaal gouvernement is ingekomen. De provinciegouverneur kan echter de eerste termijn met twintig dagen verlengen, indien hij, met vermelding van de redenen, vóór het verstrijken van de eerste termijn, ter kennis brengt dat hij slechts binnen de verlengde termijn uitspraak kan doen.
Wanneer binnen de gestelde termijn van geen beslissing kennis wordt gegeven, wordt de provinciegouverneur geacht de vereiste goedkeuring te hebben verleend.
De provinciegouverneur dient zijn beslissing te motiveren, wanneer hij zijn goedkeuring onthoudt. 2° Wanneer de provinciegouverneur zijn goedkeuring onthoudt, kan de betrokken gemeente in beroep gaan bij de Executieve binnen een termijn van dertig dagen na de betekening van het niet-goedkeuringsbesluit door de provinciegouverneur.De Executieve dient zich over het beroep uit te spreken binnen een termijn van vijftig dagen na het inkomen ervan en binnen dezelfde termijn de betrokken gemeente van de beslissing in beroep kennis te geven. Wanneer binnen deze termijn van geen beslissing kennis wordt gegeven, is de goedkeuring verworven. De Executieve dient haar beslissing te motiveren, wanneer zij haar goedkeuring onthoudt. » B.3. Het decreet van 28 juni 1985 beoogde de organisatie van de procedure en de uitoefening van het administratief toezicht op de gemeenten in het Vlaamse Gewest te regelen.
Het toenmalige artikel 108, derde lid, van de Grondwet (thans artikel 162, derde lid) machtigde de wetgever, bij beslissing met bijzondere meerderheid, aan de Raden van de gemeenschap of van het gewest de bevoegdheid op te dragen tot het regelen van de organisatie en de uitoefening van het administratief toezicht.
Op grond van die bepaling heeft de bijzondere wetgever artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen aangenomen, dat op het tijdstip waarop de bepaling werd aangenomen, luidde : « Tot de bevoegdheid van de Gewesten behoren, de organisatie van de procedures, alsook de uitoefening van het administratief toezicht op de provincies, de gemeenten en de agglomeraties en federaties van gemeenten : a) Wat betreft het gewoon administratief toezicht, dat elke vorm van toezicht omvat ingesteld door de gemeentewet, de provinciewet of de wet van 26 juli 1971;wat betreft inzonderheid de begrotingen, de jaarrekeningen, de personeelsformaties; b) Voor de andere handelingen, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de aangelegenheden waarvoor de nationale overheid of de Gemeenschapsoverheid bevoegd is en waarvoor bij de wet of het decreet een specifiek toezicht is georganiseerd. Bij overgangsmaatregel zijn de Gewesten echter niet bevoegd voor het gewoon administratief toezicht voor de provincie Brabant en de gemeenten genoemd in de artikelen 7 en 8 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966. » Op grond van de bevoegdheidstoewijzing in die eerste fase inzake de « organisatie van de procedures » vermochten de gewesten de bevoegdheden van de door hen aangeduide toezichthoudende overheden te omschrijven en die overheden met door hen bepaalde taken van toezicht te belasten.
Artikel 7 kent aan het gewest dezelfde bevoegdheid toe voor de « andere handelingen », met uitzondering van de handelingen waarvoor door de wet of het gemeenschapsdecreet een specifiek toezicht is georganiseerd met betrekking tot de materies waarvoor respectievelijk de federale en de gemeenschapsoverheid bevoegd zijn.
Het gewoon administratief toezicht wordt uitgeoefend op de handelingen van gedecentraliseerde overheden die binnen hun respectieve belangensfeer worden gesteld.
B.4. Uit de feiten van de zaak blijkt dat te dezen de aanvaarding en de goedkeuring worden betwist van een legaat aan de behoeftige bejaarden van de stad Oostende, waarop artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de aldus gestelde vraag, met uitsluiting van het administratief toezicht wat de legaten aan instellingen van openbaar nut betreft.
Uit de parlementaire voorbereiding van dat artikel blijkt dat de wetgever beoogde de beschikkingen onder de levenden of bij testament ten voordele van de armen van een gemeente te onderwerpen aan een maatregel van toezicht, zowel om in het belang van de families de rechten van erfgenamen te vrijwaren als om in het algemeen belang de uitbreiding van de dode hand te vermijden.
B.5. Op het tijdstip van aanneming van artikel 3 van het decreet van 28 juni 1985 moest de bepaling van artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek worden gelezen in samenhang met artikel 76 van de oude gemeentewet en met het enige artikel van de wet van 12 juli 1931, waarnaar het uitdrukkelijk verwees. Uit die combinatie moet worden afgeleid dat de nationale wetgever in het raam van zijn bevoegdheid wat het burgerlijk recht betreft bepaalde op welke handelingen het toezicht sloeg, welke de vorm van het toezicht was, volgens welke procedure dat toezicht diende te verlopen en door welke overheden het zou worden uitgeoefend.
Uit hetgeen voorafgaat volgt dat die regeling moest worden beschouwd als een vorm van specifiek administratief toezicht ingericht door de nationale wetgever, overeenkomstig artikel 7, littera b), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. In zoverre door de nationale wetgever een specifiek administratief toezicht was georganiseerd, stond het derhalve niet aan de decreetgever om op dat punt in een eigen regeling te voorzien.
B.6. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 3 van het decreet van 28 juni 1985 in strijd was met de door of krachtens de Grondwet vastgestelde regels voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, meer bepaald met artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals van toepassing op het tijdstip van aanneming van de betwiste bepaling in zoverre het, in afwijking van artikel 76 van de oude gemeentewet gelezen in samenhang met artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek, de provinciegouverneur bevoegd maakte om in laatste instantie uitspraak te doen over een gemeenteraadsbesluit waarbij een aan de gemeente toegekend legaat ten voordele van de armen van de gemeente wordt aanvaard.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.7. De vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 22 van het toenmalige decreet van het Vlaamse Gewest van 28 juni 1985 met de bevoegdheidverdelende regelen, inzonderheid met artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals dat luidde op het tijdstip waarop de in het geding zijnde bepaling werd aangenomen.
Die bepaling luidde : « In afwijking van de artikelen 76, eerste lid, 109bis, 132, 133, 147bis, 147ter en 150 van de Gemeentewet, gelden in het Vlaamse Gewest de volgende bepalingen : De woorden "Koning" en "Koninklijk Besluit" worden respectievelijk vervangen door "Executieve" en "Besluit van de Executieve". » B.8. Uit artikel 7, littera a), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen putten de gewesten de bevoegdheid om in het raam van het gewoon administratief toezicht de toezichthoudende overheid aan te wijzen. De nationale wetgever was evenwel bevoegd om op grond van littera b) van het voormelde artikel een specifiek administratief toezicht in te stellen, met inbegrip van de aanwijzing van de toezichthoudende overheid.
In zoverre door de nationale wetgever een specifiek administratief toezicht was ingericht, wat met name het geval was bij artikel 76, 3°, van de oude gemeentewet gelezen in samenhang met artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van de beschikkingen onder de levenden of bij testament ten voordele van de armen van een gemeente, stond het niet aan de decreetgever om de Vlaamse Executieve aan te wijzen als toezichthoudende overheid in plaats van de Koning.
In die mate moet de tweede prejudiciële vraag bevestigend worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 3 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 28 juni 1985 houdende vaststelling, voor het Vlaamse Gewest, van regelen betreffende de organisatie van de procedure alsook de uitoefening van het administratief toezicht op de gemeenten was in strijd met de door of krachtens de Grondwet vastgestelde regels voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, meer bepaald artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals van toepassing op het tijdstip van aanneming van de betrokken bepaling in zoverre het, in afwijking van artikel 76 van de oude gemeentewet - gelezen in samenhang met artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek - de provinciegouverneur bevoegd maakte om in laatste instantie uitspraak te doen over een gemeenteraadsbesluit waarbij een aan de gemeente toegekend legaat ten voordele van de armen van de gemeente wordt aanvaard. - Artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 was in strijd met de door of krachtens de Grondwet vastgestelde regels voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, meer bepaald artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals van toepassing op het tijdstip van aanneming van de betrokken bepaling in zoverre het, in artikel 76 van de oude gemeentewet - gelezen in samenhang met artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek - het woord « Koning » verving door « Vlaamse Executieve » wat betreft de inbreng van bezwaren tegen de goedkeuring van gemeenteraadsbesluiten betreffende een aan de gemeente toegekend legaat ten voordele van de armen van de gemeente.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 januari 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.