Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 19 maart 1999

Arrest nr. 137/98 van 16 december 1998 Rolnummer 1265 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 208 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 en de artikelen 199, 200 en 202 van het koninklijk besluit tot uitvoeri(...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021088
pub.
19/03/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 137/98 van 16 december 1998 Rolnummer 1265 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 208 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 en de artikelen 199, 200 en 202 van het koninklijk besluit (van 4 maart 1965) tot uitvoering van het voormelde Wetboek, enerzijds, en artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 2, 1333 en 1344 van het Gerechtelijk Wetboek, anderzijds, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 16 december 1997 inzake de c.v. Javac Services tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 december 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 208 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen en de artikelen 199, 200 en 202 van het koninklijk besluit (van 4 maart 1965) tot uitvoering van het voormelde Wetboek, enerzijds, en artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 2, 1333 en 1344 van het Gerechtelijk Wetboek, anderzijds, in die zin geïnterpreteerd dat zij voor de rechterlijke macht iedere mogelijkheid uitsluiten om aan de schuldenaar van een belastingschuld een betalingsregeling toe te kennen ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De coöperatieve vennootschap Javac Service verzoekt de Rechtbank van eerste aanleg te Namen zich van haar belastingschuld te mogen bevrijden door maandelijkse stortingen. De Belgische Staat, Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen voert aan dat de rechterlijke macht niet bevoegd is om in te stemmen met een betalingsregeling in fiscale aangelegenheden. De Rechtbank beslist aan het Hof de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag te stellen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 26 december 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 2 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 maart 1998.

Bij beschikking van 3 april 1998 heeft de voorzitter in functie de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met vijftien dagen, op verzoek van de Ministerraad van dezelfde dag.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 28 april 1998 ter post aangetekende brief.

De c.v. Javac Services, met maatschappelijke zetel te 5100 Namen, rue de Dave 385, heeft een memorie ingediend bij niet-aangetekende brief van 14 april 1998.

Overwegende dat de verzending bij aangetekende brief van de procedurestukken, die is voorgeschreven bij artikel 82 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, een substantiële vormvereiste is, heeft het Hof die memorie niet-ontvankelijk verklaard en ze uit de debatten geweerd bij beschikking van 29 april 1998.

Bij beschikkingen van 27 mei 1998 en 26 november 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 26 december 1998 en 26 juni 1999.

Bij beschikking van 23 september 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 4 november 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 24 september 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 4 november 1998 : - is verschenen : Mr. C. Detry, advocaat bij de balie te Namen, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad Meteen moet worden beklemtoond dat de artikelen waarover de prejudiciële vraag handelt en die deel uitmaken van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, niet rechtstreeks toepasselijk zijn, want het aan de Rechtbank voorgelegde geschil heeft betrekking op een schuld die moet worden voldaan krachtens de B.T.W.-wetgeving, en niet krachtens het Wetboek van de inkomstenbelastingen. - B - B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 208 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 en de artikelen 199, 200 en 202 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het voormelde Wetboek, alsmede van artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 2, 1333 en 1344 van het Gerechtelijk Wetboek.

B.2. Blijkens de feiten van de zaak heeft het geding dat voor de verwijzende rechter hangende is, betrekking op een belastingschuld inzake B.T.W., en niet op een belastingschuld inzake inkomstenbelastingen.

B.3. Het Hof acht het dus noodzakelijk de zaak terug te zenden naar de verwijzende rechter.

Het staat aan deze om te beslissen of er aanleiding toe bestaat een nieuwe prejudiciële vraag te stellen.

Om die redenen, het Hof zendt de zaak terug naar de verwijzende rechter.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 december 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^