Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 02 maart 1999

Arrest nr. 16/99 van 10 februari 1999 Rolnummer 1303 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 15, § 1, vierde lid, 3°, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 betreffende de « Conseil supérieur de l'audiovisue Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021056
pub.
02/03/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 16/99 van 10 februari 1999 Rolnummer 1303 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 15, § 1, vierde lid, 3°, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 betreffende de « Conseil supérieur de l'audiovisuel » (Hoge Raad voor de audiovisuele sector van de Franse Gemeenschap van België) en de private diensten voor klankradio-omroep, ingesteld door N. Donato.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 maart 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 maart 1998, heeft N. Donato, wonende te 1050 Brussel, Keyenveldstraat 52, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 15, § 1, vierde lid, 3°, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 betreffende de « Conseil supérieur de l'audiovisuel » (Hoge Raad voor de audiovisuele sector van de Franse Gemeenschap van België) en de private diensten voor klankradio-omroep (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 augustus 1997).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 4 maart 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 16 april 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 april 1998.

De Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 25 mei 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 18 juni 1998 ter post aangetekende brief.

De verzoeker heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 16 juli 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 2 maart 1999.

Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 16 december 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 20 november 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 16 december 1998 : - zijn verschenen : . Mr. F. Legros, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoeker; . Mr. M. Scarcez, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepaling Artikel 15, § 1, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 betreffende de « Conseil supérieur de l'audiovisuel » (Hoge Raad voor de audiovisuele sector van de Franse Gemeenschap van België) en de private diensten voor klankradio-omroep, waarvan het vierde lid, 3°, het voorwerp van het beroep uitmaakt, bepaalt : «

Art. 15.§ 1. Naast de voorzitter en de ondervoorzitters, is het College voor advies samengesteld uit twintig leden die door de Regering worden aangesteld met inachtneming van artikel 9 van de wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt. Voor elk lid wordt een plaatsvervanger benoemd, die afkomstig is uit dezelfde socio-professionele categorie. Het mandaat van de leden duurt vier jaar en is vernieuwbaar. Het lid dat ophoudt zijn ambt uit te oefenen voor het einde van zijn mandaat wordt door zijn plaatsvervanger vervangen. Deze voleindigt het lopende mandaat.

Telkens als hij verhinderd is, verzoekt de titularis zijn plaatsvervanger om zitting te houden. De voorzitter stelt het ontslag van een lid van ambtswege vast nadat het zes keer opeenvolgend afwezig is geweest.

Twee gemachtigden van de Regering en de secretaris-generaal van het ministerie van de Franse Gemeenschap, of diens gemachtigde, alsook drie afgevaardigden van de Raad voor opvoeding tot de media, wonen de werkzaamheden van het College voor advies met adviserende stem bij.

De leden en hun plaatsvervanger worden gekozen uit de personen die behoren of hebben behoord tot [ten minste] een van de volgende [instellingen of] socio-professionele categorieën : 1° de beroepen uit de audiovisuele sector in het algemeen en de beroepsverenigingen uit die sector;2° de filmsector;3° de vennootschappen met auteursrechten en naburige rechten;4° de producers en uitgevers van audiovisuele programma's;5° de private radio's;6° de lokale en communautaire televisies;7° de RTBF;8° de private televisies van de Franse Gemeenschap;9° de betaaltelevisies van de Franse Gemeenschap;10° de teledistributiemaatschappijen;11° de consumentenorganisaties, met inbegrip van de televisie-kijkers en de radio-luisteraars;12° de operateurs van elke dienst bedoeld in artikel 19quater van het decreet van 17 juli 1987 over de audiovisuele sector;13° de representatieve werknemersorganisaties van voornoemde sectoren die aangesloten zijn bij een vakorganisatie die zitting heeft in de Nationale Arbeidsraad;14° het boekwezen;15° de persuitgeversmaatschappijen;16° de beroepsjournalisten erkend met toepassing van de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist. Elk van de hierboven vermelde socio-professionele categorieën telt ten minste een lid. » IV. In rechte - A - Verzoekschrift A.1.1. De wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten voert onder meer een regeling in tot bescherming van de rechten van de auteurs (de scheppers) die zich op verschillende manieren onderscheidt van de regeling tot bescherming van de rechten van de uitvoerende kunstenaars (al degenen die door hun uitvoering de door de auteurs gecreëerde werken tot leven brengen).

In de eerste plaats vanuit historisch en wetgevend oogpunt, vermits het begrip « auteursrecht » sedert de vorige eeuw bestaat, terwijl het begrip « naburig recht van de uitvoerende kunstenaars », dat weliswaar is ontwikkeld door de rechtspraak en is verankerd door een internationaal verdrag (Rome, 26 oktober 1961, niet geratificeerd door België), pas sedert de wet van 30 juni 1994 wettelijk bestaat.

Ook vanuit het oogpunt van de omvang van de rechten, vermits die van de auteurs uitgebreider zijn dan die van de uitvoerende kunstenaars, waaruit blijkt dat de federale wetgever ze op een onderscheiden manier heeft willen behandelen. Rekening houdend met de « nieuwigheid » van hun rechten alsmede met het beperkte karakter ervan, is het des te belangrijker dat de uitvoerende kunstenaars zich uit eigen naam kunnen uiten en niet door de bemiddeling van de ene of de andere categorie van rechthebbenden wier belangen niet soortgelijk zijn.

Op economisch vlak bovendien staan de rechten van de enen en de anderen met elkaar in concurrentie vermits zij in een positie worden geplaatst waarin zij over hun respectieve vergoeding moeten onderhandelen met dezelfde categorieën van schuldenaars (bijvoorbeeld de radio-omroepen) die hun respectieve waarde tegen elkaar afwegen ten einde de kostprijs te bepalen, zodat er een belangenconflict ontstaat.

Ook op structureel vlak, vermits onderscheiden vennootschappen de auteurs (SABAM, SOFAM en S.A.C.D., erkend door de Minister van Justitie met als enig doel het auteursrecht te beheren) en de uitvoerende kunstenaars (de c.v.b.a. Uradex, waarvan het maatschappelijk doel bestaat in de inning en de verdeling van de naburige rechten; zij is dus niet betrokken bij de bescherming van de auteursrechten) vertegenwoordigen. Hetzelfde onderscheid blijkt op internationaal vlak.

Op socio-professioneel vlak ten slotte, aangezien de twee categorieën zich onderscheiden door de contracten die hen binden aan de producenten en door de inzet en de druk waaraan zij zijn onderworpen (het sociaal statuut van de uitvoerende kunstenaars is thans hybride).

A.1.2. Het is duidelijk in het belang van de verzoeker, uitvoerend kunstenaar, dat de socio-professionele categorie waartoe hij behoort, vertegenwoordigd is in het college voor advies van de Hoge Raad voor de audiovisuele sector, wat te dezen niet het geval is, op grond van artikel 15, § 1, vierde lid, 3°, van het aangevochten decreet. Die bepaling raakt rechtstreeks de beroepsbelangen van de verzoeker door niet in de vertegenwoordiging van die categorie te voorzien.

A.1.3. Door in het 3° van artikel 15, § 1, vierde lid, van het decreet « de vennootschappen met auteursrechten en naburige rechten » op gelijke voet te stellen, wijst de decreetgever de vennootschappen aan die representatief zijn voor twee onderscheiden categorieën van rechthebbenden, waarbij hij ze niet elk in een afzonderlijk lid vermeldt. Die formulering is dubbelzinnig vermits men daaruit zou kunnen afleiden dat de decreetgever het specifieke karakter van de respectieve rechten van de auteurs en van de uitvoerende kunstenaars in aanmerking heeft willen nemen door aan elk van hen een zetel in het college voor advies toe te kennen. In werkelijkheid heeft de decreetgever aan de vertegenwoordigers van de twee categorieën van rechthebbenden slechts één zetel willen toekennen en het door de decreetgever gebruikte voegwoord « en » moet als een alternatief « of » worden opgevat.

A.1.4. Het blijkt immers dat de twee personen die door de Franse Gemeenschapsregering zijn aangewezen om de vennootschappen voor auteursrechten en naburige rechten te vertegenwoordigen, respectievelijk verbonden zijn met SABAM en met S.A.C.D., die vennootschappen voor auteursrechten zijn; noch hun doel, noch hun ministeriële erkenning machtigt hen enige bevoegdheid inzake de naburige rechten van de uitvoerende kunstenaars uit te oefenen.

Bovendien heeft de minister-voorzitter van de Franse Gemeenschapsregering in een brief aan de directeur van Uradex, vennootschap die de rechten van de verzoeker beschermt, bevestigd dat « de categorie van de vertegenwoordigers van de auteursrechten en naburige rechten vertegenwoordigd is met [...] volledige inachtneming van de voorschriften van de wetgever ». Daaruit volgt dat de decreetgever wel degelijk de bedoeling heeft gehad geen onderscheid te maken in de specifieke vertegenwoordiging van de auteursrechten en de naburige rechten, doordat die twee zetels zonder onderscheid zijn toegewezen aan twee personen (van wie de verzoeker geenszins de aanwijzing bekritiseert) die elk behoren tot vennootschappen die de auteursrechten vertegenwoordigen; het niet toewijzen van een zetel aan één of andere persoon die de uitvoerende kunstenaars zou vertegenwoordigen wijst op de impliciete doch zekere wil van de decreetgever om de auteurs en de uitvoerende kunstenaars zonder onderscheid te behandelen en brengt aldus een discriminatie teweeg waarvoor geen enkele objectieve verantwoording bestaat; aangezien de enen en de anderen concurrerende belangen hebben (zie A.1.1), kunnen zij hun rechten niet op een gelijke manier uitoefenen.

A.1.5. Door de uitvoerende kunstenaars en de auteurs op een onlosmakelijke manier met elkaar te verbinden, past het decreet van 24 juli 1997 niet het onderscheid toe dat de federale wetgever in de wet van 30 juni 1994 heeft gemaakt, terwijl het college voor advies van de Hoge Raad voor de audiovisuele sector tot taak heeft kwesties te behandelen die een - rechtstreekse of indirecte - weerslag hebben op de in de wet van 30 juni 1994 bedoelde aangelegenheden, inzonderheid ten aanzien van de « naleving van de democratische regels betreffende de rechten en fundamentele vrijheden die door de Grondwet worden gewaarborgd, inzonderheid het niet-discriminatie-beginsel » (artikel 18 van het decreet).

In een college voor advies waarvan de vergadering zal beslissen over - of op zijn minst, zo niet heeft het college geen enkel nut, zeker invloed zal hebben op - de toekomstige normen in de hierboven bedoelde aangelegenheden, zijn de uitvoerende kunstenaars niet vertegenwoordigd, terwijl de audiovisuele sector, de technologische, economische, sociale en culturele evolutie van de activiteiten van de audiovisuele sector deel uitmaken van de voorrechten van de vennootschappen die ermee zijn belast de belangen van de uitvoerende kunstenaars te vertegenwoordigen.

Memorie van de Franse Gemeenschapsregering A.2.1. De naburige rechten worden bij de wet van 30 juni 1994 erkend aan de personen, helpers van de auteur, van wie de prestaties noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking of de exploitatie van een werk en, zonder zelf de creatie van een origineel werk te zijn, een bescherming verdienen. Die rechten zijn, logischerwijze, slechts denkbaar wanneer er sprake is van een kunstwerk.

De regeling van de naburige rechten is weliswaar grotendeels geïnspireerd op die van de auteursrechten, maar de eerstgenoemde zijn hiërarchisch ondergeschikt aan de in tweede instantie genoemde, want de bepalingen die de naburige rechten regelen mogen geen afbreuk doen aan de auteursrechten, noch op zodanige wijze worden uitgelegd dat zij de uitoefening van de auteursrechten beperken (artikel 33).

A.2.2. De industrialisering van de cultuur heeft de oprichting noodzakelijk gemaakt van beheersvennootschappen belast met de controle op de naleving van de auteursrechten en van de naburige rechten.

A.2.3. Het in de in het geding zijnde bepaling bedoelde college geeft advies over de decreetswijzigingen, de inachtneming van de democratische regels en elke kwestie die niet wordt geregeld door een ander college waarin bij het decreet is voorzien; het decreet heeft bepaald dat, wanneer de colleges een verschillend advies geven, de algemene vergadering een advies moet uitbrengen teneinde een ruimere vertegenwoordiging van specialisten mogelijk te maken.

Het college voor advies is geen beroepskamer maar geeft zo goed mogelijk de verschillende sectoren weer die het medialandschap van de Franse Gemeenschap vormen.

A.2.4. De decreetgever heeft, met inachtneming van de ideologische en filosofische gevoeligheden, de samenstelling van het college voor advies willen beperken tot leden die worden aangewezen op grond van hun technische bevoegdheden, hun kennis van de audiovisuele sector of ook hun representativiteit ten aanzien van een bepaalde socio-professionele categorie. Mocht hij hebben gewild dat de vennootschappen voor auteursrechten en de vennootschappen voor naburige rechten als twee onderscheiden socio-professionele categorieën zouden moeten worden beschouwd, dan had hij niet nagelaten een zeventiende socio-professionele categorie in te lassen voor de vennootschappen voor naburige rechten; hij heeft integendeel geoordeeld dat de vennootschappen voor auteursrechten en de vennootschappen voor naburige rechten in dat college geldig door één enkel lid konden worden vertegenwoordigd, vanwege de werkelijke « gelijkenis » tussen die twee vennootschappen.

A.2.5. Een van de twee personen die op basis van de in het geding zijnde bepaling zijn aangewezen, bezit zowel de hoedanigheid van auteur als die van uitvoerend kunstenaar en kan dus die twee categorieën op een gelijke manier verdedigen. De uitvoerende kunstenaar kan ook de hoedanigheid van auteur hebben en die wisselwerking tussen de twee categorieën blijkt ook uit de wet van 30 juni 1994, die de rechten van de uitvoerende kunstenaars kwalificeert als (ten opzichte van de auteursrechten) « naburige » rechten en waarvan de bepalingen uitgaan van de zorg om tussen de enen en de anderen een opportuun parallellisme te verzekeren.

Het feit dat de bescherming van de auteursrechten uitgebreider is dan die van de naburige rechten betekent geenszins dat de personen die verbonden zijn met een auteursvennootschap, de houders van naburige rechten niet zullen verdedigen. Immers, wie het meeste aankan, kan ook het minste aan. Door zijn rechten te beschermen, beschermt de auteur noodzakelijkerwijze de rechten van de uitvoerende kunstenaar, die houder is van naburige rechten die hiërarchisch ondergeschikt zijn aan de auteursrechten en, naar het voorbeeld van de vertolking die een geheel vormt met het uitgevoerde werk, daarvan niet kunnen worden losgemaakt.

Memorie van antwoord van N. Donato A.3.1. Aangezien de tegenpartij zich vergist met betrekking tot de aard en de draagwijdte van de rechten die aan de auteurs en de uitvoerende kunstenaars worden toegekend, dienen de elementen van de discussie vanuit een concreet oogpunt te worden bekeken. De enen en de anderen oefenen een verschillend vak uit, op het vlak van hun werk (intellectueel voor de enen, lichamelijk voor de anderen), hun rechten en hun contracten en hun sociaal statuut (zoals blijkt uit de huidige discussies over het statuut van de kunstenaar en over de incoherenties ervan). De bestreden discriminatie kan niet worden verantwoord door een gelijkenis tussen de regelingen betreffende de intellectuele eigendom vermits de bevoegdheden van de in het geding zijnde orgaan die aangelegenheid ruimschoots overschrijden.

A.3.2. Het is merkwaardig vast te stellen hoezeer de tegenpartij een verkleind beeld ophangt van de functie van uitvoerend kunstenaar.

Aangezien de bescherming van het auteursrecht in de tijd beperkt is, kan men niet aanvaarden dat de uitvoerende kunstenaars slechts rechten hebben wanneer zij werken uitvoeren die door het auteursrecht worden beschermd. Het werk kan letterlijk uit de vertolking ontstaan en een prestatie kan worden geleverd zonder dat er een beschermd werk bestaat (lezing van een willekeurige tekst, televisie-uitzending).

Zelfs wanneer de prestatie van de kunstenaar op een dergelijk werk berust, mogen de rechten die de prestatie beschermen niet worden beschouwd als zijnde afgeleid van de rechten die betrekking hebben op het werk, vermits zij een verschillend onderwerp hebben. Dezelfde scène van een film kan een verschillende emotie teweegbrengen naar gelang van de uitvoering die eraan wordt gegeven.

De tegenpartij voert een beginsel van voorrang van het auteursrecht aan, vastgelegd in artikel 33 van de wet van 30 juni 1994. Dat beginsel vormt in werkelijkheid een veiligheidsklep waarop de auteurs zich kunnen beroepen om een blokkeringssituatie op te lossen die het proces van de exploitatie van een werk kan afremmen. Vermits het college voor advies niet gemachtigd is om dwingende maatregelen te nemen, ziet men niet in waar een dergelijke blokkering zich zou kunnen voordoen. Zelfs mocht artikel 33 toepassing dienen te vinden, dan nog zou dat niet verantwoorden dat de uitvoerende kunstenaars systematisch uit de debatten worden geweerd.

A.3.3. Niemand ontkent het belangenconflict dat bestaat tussen auteurs en uitvoerende kunstenaars en dat voortvloeit uit het feit dat beiden dezelfde schuldenaars hebben (producenten, distributeurs, toeschouwers) wier budget niet onbeperkt is. Het heeft overigens geen nut te beweren dat de auteur en de uitvoerende kunstenaar in vele gevallen in werkelijkheid een en dezelfde persoon zijn : men stelt immers vast dat de rechten van de auteurs en die van de uitvoerende kunstenaars door onderscheiden vennootschappen worden vertegenwoordigd.

Het is dus aberrant te beweren dat het niet discriminerend is de verplichting op te leggen dat de uitvoerende kunstenaars worden vertegenwoordigd door een tussenpersoon van wie de belangen concurrerend zijn.

A.3.4. Uit de bepalingen betreffende de samenstelling van het college voor advies blijkt dat die samenstelling niet alleen op grond van technische bekwaamheden, maar ook op grond van socio-professionele categorieën is bepaald. De omstandigheid dat een van de twee personen benoemd op grond van de aangevochten bepaling tegelijkertijd auteur en uitvoerend kunstenaar is, heeft niets uit te staan met het feit dat die persoon benoemd is in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van een vennootschap voor auteursrechten, te dezen SABAM. Ervan uitgaan dat er vertegenwoordigers zouden kunnen zijn die enkel uit de vennootschappen voor auteursrechten komen, gewoon omdat die in hun privé-leven zowel auteur als uitvoerend kunstenaar zouden zijn of geweest zijn, zou ertoe leiden de dwingende bepalingen van het decreet te omzeilen.

Het parallellisme tussen de auteursrechten en de naburige rechten laat niet toe ze als soortgelijk of analoog te kwalificeren, want de wet van 30 juni 1994 heeft tussen beide een onderscheid gemaakt. De tegenpartij spreekt zichzelf tegen door dat onderscheid te negeren en overigens te beweren dat er een hiërarchische band bestaat - die een onderscheid veronderstelt - tussen de ene en de andere rechten.

Is het weliswaar zo dat de twee begrippen kunnen overeenstemmen (dat is de basis van de argumentatie van de tegenpartij), toch bestaat er een even belangrijke reeks van gevallen waar zij niet overeenstemmen.

Het is dus onontbeerlijk dat de beheersvennootschappen voor naburige rechten (waarvan in de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 juni 1994 is vastgesteld dat zij doorgaans niet samenvielen met de beheersvennootschappen voor auteursrechten) binnen het college voor advies worden vertegenwoordigd. - B - Ten gronde B.1. De verzoeker leidt een enig middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat artikel 15, § 1, vierde lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 betreffende de « Conseil supérieur de l'audiovisuel » (Hoge Raad voor de audiovisuele sector van de Franse Gemeenschap van België) en de private diensten voor klankradio-omroep, dat bepaalt dat de leden van het college voor advies van de Hoge Raad voor de audiovisuele sector « worden gekozen uit de personen die behoren of hebben behoord tot een van de volgende socio-professionele categorieën : [...] 3° de vennootschappen met auteursrechten en naburige rechten », het specifieke karakter van de twee categorieën van personen die onder die vennootschappen ressorteren, zou miskennen : het zou aan elk van hen geen afzonderlijke rubriek voorbehouden, terwijl de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten een verschillende regeling vaststelt voor de auteurs en voor de uitvoerende kunstenaars (houders van naburige rechten) en dat verschillen en, in voorkomend geval, belangenconflicten kunnen bestaan tussen die twee categorieën van personen.

B.2.1. In zoverre het middel stoelt op het feit dat de decreetgever de bedoeling zou hebben gehad geen onderscheid te maken in de vertegenwoordiging van de auteurs en van de uitvoerende kunstenaars en op het feit dat die bedoeling zou worden bewezen door de uitvoering die aan de in het geding zijnde bepaling is gegeven door de Franse Gemeenschapsregering (die, volgens de verzoeker, op basis van het voormelde 3°, twee personen heeft aangewezen die tot auteursvennootschappen behoren), kan het niet worden aanvaard.

B.2.2. De in het geding zijnde bepaling schrijft immers voor dat het college voor advies twintig leden moet tellen (artikel 15, § 1, eerste lid,) en dat er zestien socio-professionele categorieën of instellingen zijn waaruit ze moeten worden aangewezen (idem, vierde lid), waarbij elk van die entiteiten door ten minste één lid moet worden vertegenwoordigd (idem, vijfde lid).

Door te bepalen dat een van de socio-professionele categorieën is samengesteld uit de « vennootschappen met auteursrechten en naburige rechten », sluit de aangevochten bepaling niet uit dat de auteursvennootschappen en de vennootschappen voor naburige rechten, zelfs afzonderlijk, in het college voor advies worden vertegenwoordigd; op grond van de formulering die in de bepaling is gebruikt, kan geenszins worden beweerd, zoals de verzoeker doet, dat het daarin vermelde voegwoord « en » zou moeten worden opgevat als een alternatief « of », noch dat de decreetgever de - door de verzoeker als « impliciet doch zeker » gekwalificeerde - wil zou hebben gehad om de auteurs en de uitvoerende kunstenaars zonder onderscheid te behandelen, en aldus een « amalgaam » te creëren dat, nog steeds volgens de verzoeker, in strijd zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.2.3. Een interpretatie gegrond op de tekst van een bepaling mag niet wijken voor een andere interpretatie die steunt op een intentie die wordt afgeleid uit de uitvoering die aan die bepaling wordt gegeven of uit de commentaar die eraan wordt gegeven door de overheid die ermee is belast die bepaling ten uitvoer te leggen. Overigens, wanneer de wetgever, zoals te dezen, een machtiging verleent, dient in de regel ervan te worden uitgegaan dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid wil verlenen om die machtiging aan te wenden in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het staat aan de administratieve en aan de justitiële rechter toezicht uit te oefenen op de maatregel waarmee de gemachtigde de hem toegekende machtiging zou hebben overschreden.

B.3.1. Het middel kan evenwel ook in die zin worden opgevat dat het de decreetgever verwijt dat hij geen vertegenwoordiging heeft gewaarborgd aan de categorie van personen waartoe de verzoeker behoort, die zou worden gediscrimineerd in zoverre haar belangen enkel door auteursvennootschappen zouden kunnen worden vertegenwoordigd.

B.3.2. De in het geding zijnde bepaling regelt de samenstelling van een orgaan dat twintig leden telt, dat een adviesbevoegdheid heeft en waarin het wenselijk is geoordeeld zestien instellingen of socio-professionele categorieën afzonderlijk te vertegenwoordigen. Uit de parlementaire voorbereiding van de aangevochten bepaling blijkt dat de wetgever de zorg heeft geuit om zowel het evenwicht van de vertegenwoordiging van de betrokken categorieën te waarborgen als de samenstelling van te logge organen te vermijden (Gedr. St., Franse Gemeenschapsraad, 1996-1997, nr. 148/71, pp. 57 en 58), en dat hij heeft gewild dat alle betrokken organisaties door de Regering zouden worden geraadpleegd bij de aanwijzing van de leden (Gedr. St., Franse Gemeenschapsraad, 1996-1997, nr. 148/1, p. 5, en nr. 148/71, p. 60).

B.3.3. Naast de vertegenwoordiging van de auteursvennootschappen en van de vennootschappen voor naburige rechten heeft de wetgever voorzien in de vertegenwoordiging van de beroepen uit de audiovisuele sector en de socio-professionele verenigingen uit die sector, alsmede die van de filmsector, de producers en uitgevers van audiovisuele programma's, de diverse radio's en televisies, de consumentenorganisaties, televisiekijkers en radioluisteraars, de operatoren van de diensten bedoeld in artikel 19quater van het decreet van de Franse Gemeenschap van 17 juli 1987 over de audiovisuele sector, de vakbondsorganisaties van de voormelde sectoren, het boekwezen, de persuitgeversmaatschappijen en de beroepsjournalisten.

Binnen de meeste van de zestien vertegenwoordigde categorieën zijn de belangen van de leden niet volstrekt identiek. De belangen van de houders van auteursrechten en van de houders van naburige rechten zijn het weliswaar evenmin. Daarom is het nog niet discriminerend, in het decreet niet te voorzien in een zeventiende categorie voor de naburige rechten, met noodzakelijkerwijze een afzonderlijke vertegenwoordiging.

Bovendien heeft de wet van 30 juni 1994, door de prestatie van de uitvoerende kunstenaars (en de dragers vervaardigd door de producenten van audiovisuele werken, fonogrammen en radio- en televisieprogramma's) te beschermen, aan de houders van naburige rechten een regeling toegekend die grotendeels is geïnspireerd op die van de auteurs met betrekking tot zowel hun morele rechten als hun vermogensrechten. Voorts, rekening houdend met het feit dat er, onder de gelding van de wet van 30 juni 1994, enkel sprake kan zijn van naburige rechten wanneer er sprake is van een werk, vermocht de decreetgever van oordeel te zijn dat de auteursvennootschappen en de vennootschappen voor naburige rechten meer kenmerken met elkaar gemeen hadden dan met de meeste andere socio-professionele categorieën die ertoe geroepen zijn in het college voor advies, bedoeld in de in het geding zijnde bepaling, te worden vertegenwoordigd. Hij vermocht des te meer zich ervan te onthouden aan de auteursvennootschappen en aan de vennootschappen voor naburige rechten een afzonderlijke vertegenwoordiging te waarborgen, daar de adviesbevoegdheid van het college betrekking heeft op aangelegenheden (artikel 18 van het decreet) waarvan verschillende, zoals de vrijwaring van de rechten en vrijheden en de bescherming van kinderen en adolescenten bij de programmatie van uitzendingen, geen verband hebben met de beroepsbelangen van de auteurs en van de houders van naburige rechten.

B.3.4. Rekening houdend met die verschillende elementen blijkt niet dat de decreetgever een maatregel zou hebben genomen die kennelijk onredelijk is ten aanzien van het doel dat hij nastreefde, door niet zelf te beschikken doch aan de Regering de zorg toe te vertrouwen om, onder het toezicht van de bevoegde rechtscolleges, te bepalen wie, in het college voor advies, de auteursvennootschappen en de vennootschappen voor naburige rechten zou vertegenwoordigen.

B.4. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 februari 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^