gepubliceerd op 20 januari 1999
Arrest nr. 119/98 van 18 november 1998 Rolnummer 1367 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 76, § 1, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Verviers. samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets,(...)
Arrest nr. 119/98 van 18 november 1998 Rolnummer 1367 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 76, § 1, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Verviers.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 26 juni 1998 in zake van de b.v.b.a. Avimex Magnétique tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 juli 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Verviers de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is artikel 76, § 1, derde lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, in die zin geïnterpreteerd dat het de Koning toestaat te bepalen dat in geval van ernstige vermoedens van onjuistheden in de B.T.W.-aangiften van een belastingplichtige die een nog niet vastgestelde belastingschuld laten uitschijnen, de Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen kan overgaan tot de inhouding van een voor terugbetaling in aanmerking komend B.T.W.-krediet, geldend als bewarend beslag onder derden te haren voordele, zonder over een uitvoerbare titel te beschikken en zonder voorafgaandelijk door de beslagrechter ertoe gemachtigd te zijn, terwijl die titel of die voorafgaande machtiging naar gemeen recht onontbeerlijk zijn, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? 2. Is, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, dezelfde wettelijke bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij de Koning toestaat, in hetzelfde geval, een onweerlegbaar vermoeden van spoedeisendheid in te voeren, waardoor het bijgevolg voor de belastingplichtige niet mogelijk is het tegenbewijs te leveren onder de jurisdictionele controle van de beslagrechter en waarbij laatstgenoemde aldus het recht wordt ontzegd de opheffing van het beslag uit te spreken bij ontstentenis van spoedeisendheid, terwijl dat spoedeisend karakter de fundamentele voorwaarde is voor het bewarend beslag naar gemeen recht, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? 3.Is, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, dezelfde wettelijke bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij de Koning toestaat, in hetzelfde geval, de beslagrechter het recht te ontzeggen de opheffing van het beslag uit te spreken wanneer uit de debatten en uit de hem ter beoordeling voorgelegde elementen blijkt dat de belastingadministratie niet over een zekere, vaststaande en opeisbare schuldvordering beschikt, terwijl zulks een grondvoorwaarde is voor het beslag onderworpen aan de controle van de beslagrechter naar gemeen recht, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? 4. Is, indien de eerste en de derde vraag ontkennend worden beantwoord, dezelfde wettelijke bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij de Koning toestaat, in hetzelfde geval, de beslagrechter het recht te ontzeggen de opheffing van het beslag uit te spreken, zelfs indien de belastingplichtige bewijselementen aanvoert die het mogelijk maken op het eerste gezicht te besluiten tot de onjuistheid van de vaststellingen vermeld in de door de belastingadministratie opgemaakte processen-verbaal of zelfs indien een uitgesproken maar nog niet definitieve gerechtelijke beslissing het niet-bestaan van de belastingschuld heeft vastgesteld, terwijl het gemeen recht de opheffing in die omstandigheden zou toestaan, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? 5.Is, indien de eerste en de derde vraag ontkennend worden beantwoord, dezelfde wettelijke bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij de Koning toestaat, in hetzelfde geval, te bepalen dat de Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen kan overgaan tot de inhouding van een voor terugbetaling in aanmerking komend B.T.W.-krediet, geldend als bewarend beslag onder derden te haren voordele, zonder haar evenwel de verplichting op te leggen hetzij een dwangbevel uit te vaardigen - dat voor de privé-persoon een beroep ten gronde mogelijk zou maken - hetzij opheffing te verlenen, binnen een redelijke termijn, onder de controle van de beslagrechter, die een eventueel rechtsmisbruik zou kunnen censureren, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » II. De rechtspleging Bij beschikking van 1 juli 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Op 15 juli 1998 hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets het Hof ervan in kennis gesteld dat zij van oordeel waren dat een einde zou kunnen worden gemaakt aan het onderzoek van de voormelde prejudiciële vragen bij een arrest van onmiddellijk antwoord, zoals dat is bedoeld in artikel 72, in fine, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
Die conclusies waren gebaseerd op het feit dat de in het geding zijnde wetsbepaling dezelfde was als die welke het voorwerp had uitgemaakt van het arrest nr. 78/98 van 7 juli 1998 van het Hof en dat, zoals in die zaak, de in de onderhavige zaak gestelde prejudiciële vragen het probleem opwerpen van het verschil, wat de omvang van de toetsing door de beslagrechter betreft, tussen de wetgeving in verband met de inhouding inzake B.T.W. en die betreffende het bewarend beslag onder derden naar gemeen recht.
Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 30 juli 1998 ter post aangetekende brieven.
De Belgische Staat heeft bij op 14 augustus 1998 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - A.1. De eiseres voor de verwijzende rechter heeft het Hof laten weten dat zij niet de bedoeling had een memorie met verantwoording neer te leggen.
A.2. De Belgische Staat oordeelt in zijn memorie met verantwoording dat de conclusies van de rechters-verslaggevers kunnen worden aangenomen in zoverre zij de laatste vier prejudiciële vragen die in deze zaak met rolnummer 1367 zijn gesteld in verband brengen met die welke het voorwerp hebben uitgemaakt van het arrest nr. 78/98, maar stelt daarentegen dat de eerste prejudiciële vraag in onderhavige zaak, die op ruimere wijze betrekking heeft op de ontstentenis van verplichting van voorafgaande aanhangigmaking bij de beslagrechter, in tegenstelling tot het gemeen recht, niet door het Hof is beslecht. De arresten nrs. 11/97 en 35/97 van het Hof, waarbij de ontstentenis van voorafgaande aanhangigmaking bij een rechter in het kader van de vereenvoudigde derdenbeslagen inzake inkomstenbelasting discriminerend wordt verklaard, zouden die maatregel slechts bekritiseren in zoverre de derde-beslagene die wordt verzocht de belastingen van de belastingschuldenaar te betalen ingeval laatstgenoemde in gebreke blijft, vreemd is aan de verhouding tussen de administratie en de belastingplichtige; het Hof zou a contrario in die arresten te kennen geven dat de ontstentenis van voorafgaande aanhangigmaking bij de rechter door de fiscus zou kunnen worden verantwoord in het kader van de verhouding tussen laatstgenoemde en de belastingplichtige. - B - Ten aanzien van de laatste vier door de verwijzende rechter gestelde vragen B.1.1. De laatste vier prejudiciële vragen die in deze zaak zijn gesteld strekken ertoe door het Hof de verenigbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te laten toetsen van de volgende verschillen, ten aanzien van de omvang van de toetsing door de beslagrechter, voortvloeiende uit de vergelijking tussen, enerzijds, artikel 76, § 1, derde lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, in die zin geïnterpreteerd dat het de Koning ertoe machtigt artikel 8.1, § 3, van het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969, ingevoegd bij artikel 7 van het koninklijk besluit van 14 april 1993, aan te nemen, en anderzijds, het gemeen recht van het bewarend beslag onder derden zoals dat voortvloeit uit de artikelen 1413 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek : 1° De voorwaarde van spoed, die in het gemeen recht door de rechter moet worden onderzocht, wordt vermoed inzake B.T.W. (tweede vraag). 2° De voorwaarde van het zekere, vaststaande en opeisbare karakter van de in het geding zijnde schuldvordering, dat in het gemeen recht door de rechter moet worden onderzocht, wordt vermoed inzake B.T.W. (derde vraag). 3° Het door de belastingschuldenaar geleverde bewijs van de onjuistheid van de vaststellingen in de processen-verbaal van de belastingadministratie of de voorlegging van een gerechtelijke beslissing waaruit blijkt dat er geen belastingschuld is, kunnen niet de opheffing van de inhouding inzake B.T.W. teweegbrengen, terwijl vergelijkbare omstandigheden een dergelijke opheffing van een derdenbeslag in het gemeen recht door de beslagrechter zouden teweegbrengen (vierde vraag). 4° De wetgeving inzake B.T.W.-inhouding legt de fiscus niet de verplichting op een dwangbevel uit te vaardigen, dat een beroep ten gronde mogelijk zou maken, en voorziet niet in de opheffing binnen een redelijke termijn onder het toezicht van de beslagrechter, die aldus ertoe gemachtigd zou worden een mogelijk rechtsmisbruik te bestraffen (vijfde vraag).
B.1.2. Zoals in de zaak met rolnummer 1134, die aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 78/98, komen die vier vragen erop neer dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de beperkingen die door de B.T.W.-regeling zijn gesteld aan de effectiviteit van de jurisdictionele toetsing inzake bewarend beslag onder derden.
B.1.3. Zoals de Belgische Staat in zijn memorie met verantwoording aanneemt, kan het Hof die vier vragen beantwoorden zoals is geantwoord op de vragen die het voorwerp hebben uitgemaakt van het arrest nr. 78/98.
B.2. Artikel 76, § 1, van het B.T.W.-Wetboek, zoals het is gewijzigd bij artikel 86 van de wet van 28 december 1992, bepaalt : « Wanneer het bedrag van de belasting die ingevolge de artikelen 45 tot 48 voor aftrek in aanmerking komt, aan het einde van het kalenderjaar meer bedraagt dan de belasting die verschuldigd is door de belastingplichtige die in België is gevestigd, in België een vaste inrichting heeft of die, overeenkomstig artikel 55, in België een aansprakelijke vertegenwoordiger heeft doen erkennen, dan wordt, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, het verschil teruggegeven binnen drie maanden op uitdrukkelijk verzoek van de belastingplichtige.
De Koning kan bepalen dat het overschot, in de door Hem te bepalen gevallen en onder de door Hem te stellen voorwaarden, vóór het einde van het kalenderjaar wordt teruggegeven.
Met betrekking tot de in het eerste en tweede lid bedoelde voorwaarden kan de Koning ten voordele van de Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen, een inhouding voorzien die geldt als bewarend beslag onder derden in de zin van artikel 1445 van het Gerechtelijk Wetboek. » Artikel 1445 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Iedere schuldeiser kan, op grond van authentieke of onderhandse stukken, bij gerechtsdeurwaarder, onder een derde, bewarend beslag leggen op de bedragen of zaken die deze aan zijn schuldenaar verschuldigd is.
Bij stilzitten van zijn schuldenaar kan de schuldeiser, met toepassing van artikel 1166 van het Burgerlijk wetboek, dezelfde procedure voeren.
De akte van beslag bevat de tekst van de artikelen 1451 tot 1456 en de waarschuwing aan de derde-beslagene dat hij zich naar de bepalingen ervan moet gedragen. » Uit de motivering van zijn vonnis blijkt dat de verwijzende rechter refereert aan artikel 8.1, § 3, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde, zoals het is gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 april 1993, genomen ter uitvoering van het voormelde artikel 76, § 1.
Dat artikel bepaalt : « Indien de in het eerste lid bedoelde belastingschuld in het voordeel van de administratie geen schuldvordering vormt die geheel of gedeeltelijk zeker, opeisbaar en vaststaand is, wat onder meer het geval is wanneer ze wordt betwist of aanleiding heeft gegeven tot een dwangbevel bedoeld in artikel 85 van het Wetboek, waarvan de tenuitvoerlegging werd gestuit door het verzet bedoeld in artikel 89 van het Wetboek, wordt het belastingkrediet tot het beloop van de schuldvordering van de administratie ingehouden. Deze inhouding geldt als bewarend beslag onder derden tot het geschil definitief wordt beëindigd op administratieve wijze of bij wijze van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest. Voor de toepassing van deze inhouding wordt de voorwaarde vereist door artikel 1413 van het Gerechtelijk Wetboek geacht te zijn vervuld. » De schuldeisers die houder zijn van een belastingkrediet inzake B.T.W., overigens schuldenaars van een fiscale schuld ten aanzien van de Staat, worden verschillend behandeld, vermits het belastingkrediet kan worden ingehouden tot beloop van hun schuld, volgens een procedure die afwijkt van de artikelen 1413 en 1415 van het Gerechtelijk Wetboek.
Die artikelen bepalen : «
Art. 1413.Iedere schuldeiser kan in spoedeisende gevallen aan de rechter toelating vragen om op de voor beslag vatbare goederen van zijn schuldenaar bewarend beslag te leggen. » «
Art. 1415.Verlof om bewarend beslag te leggen mag niet worden verleend dan wegens een schuldvordering die zeker en opeisbaar is, en die vaststaande is of vatbaar voor een voorlopige raming.
B.3. Het Hof vermag zich enkel uit te spreken over het ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet verantwoorde karakter van een verschil in behandeling als dat verschil aan een norm met wetgevend karakter kan worden toegeschreven. In dat verband moet worden opgemerkt dat, wanneer een wetgever een machtiging verleent, aangenomen dient te worden - behoudens aanwijzingen in tegenovergestelde zin - dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid verleent om die machtiging aan te wenden in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het Hof zal de in artikel 8.1, § 3, vierde lid, van het voormelde koninklijk besluit tot uitdrukking gebrachte maatregel analyseren, niet om zich uit te spreken over de grondwettigheid van een koninklijk besluit, wat niet tot zijn bevoegdheid behoort, maar uitsluitend door het geval te beschouwen waarin, overeenkomstig de bewoordingen van de prejudiciële vraag, artikel 76, § 1, van het B.T.W.-Wetboek in die zin dient te worden geïnterpreteerd dat het de Koning ertoe machtigt die maatregel te nemen.
B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5. Aangezien de opbrengst van de belasting enkel mag worden aangewend voor de behartiging van het algemeen belang en voor de inwerkingstelling door de overheid van haar verbintenissen ten aanzien van de collectiviteit, moet worden aangenomen dat de bewarende maatregelen ten gunste van de Staat mogen afwijken van sommige regels van het gemeen recht. De fiscale wetgever vermag dus van bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek af te wijken zonder daarom noodzakelijkerwijze de regels van gelijkheid en niet-discriminatie te miskennen.
B.6. Het Hof moet evenwel nagaan of, rekening houdend met de gevolgen ervan, de in het geding zijnde maatregel niet onevenredig is ten opzichte van het nagestreefde doel.
B.7. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 76, § 1, van het B.T.W.-Wetboek blijkt dat de wetgever ernaar heeft gestreefd de belangen van de Schatkist te vrijwaren en de fraude en belastingontwijking te voorkomen, « zonder evenwel de rechten van de belastingplichtige te schaden. De Regering is van oordeel dat dit het best kan geschieden door aan deze inhouding de waarde te geven van een bewarend beslag onder derden dat uitgeoefend zou worden overeenkomstig de regelen en onder de voorwaarden die door de Koning te bepalen zijn.
Wat niet specifiek door de Koning bepaald wordt, zou uiteraard overeenkomstig het Gerechtelijk Wetboek of andere wetsbepalingen die specifiek van toepassing zijn op de Staat, dienen te gebeuren » (Gedr.
St., Kamer, 1992-1993, nr. 684/2, p. 10; Gedr. St., Kamer, 1992-1993, nr. 684/4, p. 54).
B.8. Al is het gewettigd dat de wetgever ernaar streeft de fiscale fraude te voorkomen en de belangen van de Schatkist te vrijwaren, vanuit de zorg voor gerechtigheid en om de taken van algemeen belang waarmee hij is belast zo goed mogelijk te vervullen, toch dient hij ervoor te zorgen dat de genomen maatregelen niet verder gaan dan hetgeen daartoe noodzakelijk is. De door het Hof uitgeoefende toetsing is strikter wanneer fundamentele beginselen in het geding zijn.
B.9. Volgens de verwijzende rechter zou artikel 76, § 1, slechts een formele toetsing door de beslagrechter mogelijk maken; door aan de fiscus niet de verplichting op te leggen een dwangbevel uit te vaardigen of opheffing van het beslag te verlenen binnen een redelijke termijn onder het toezicht van de beslagrechter, zou die bepaling de uitoefening van een jurisdictioneel beroep onmogelijk maken. Het Hof moet dus nagaan of de afwijkingen van het gemeen beslagrecht niet tot gevolg hebben dat de betrokken belastingplichtigen de essentiële waarborg wordt ontzegd die bestaat in de daadwerkelijke jurisdictionele controle betreffende de regelmatigheid en de geldigheid van de inhouding van een belastingschuld in een beslagprocedure.
In dat verband dient erop te worden gewezen dat, krachtens het tiende lid van artikel 8.1, § 3, van het voormelde koninklijk besluit van 29 december 1969, « de belastingplichtige [...] enkel verzet [kan] doen tegen de inhouding bedoeld in het vierde en het vijfde lid door toepassing te maken van artikel 1420 van het Gerechtelijk Wetboek. De beslagrechter kan evenwel de opheffing van het beslag niet gelasten zolang het door de processen-verbaal, bedoeld in het zesde lid, geleverde bewijs niet is weerlegd, zolang de gegevens overeenkomstig de procedures van de door de Europese Gemeenschappen uitgevaardigde reglementering inzake het uitwisselen van inlichtingen tussen de Lid-Staten van de Gemeenschap niet werden bekomen of gedurende een opsporingsonderzoek van het Parket of een gerechtelijk onderzoek van de onderzoeksrechter ».
Hieruit vloeit voort dat de beslagrechter zich enkel kan uitspreken over de formele regelmatigheid van de inhoudingsprocedure en niet over de grondvoorwaarden ervan. Aangezien de beoordelingsbevoegdheid van de beslagrechter ten aanzien van het bestaan van de voorwaarde van spoed gesteld in artikel 1413 van het Gerechtelijk Wetboek en ten aanzien van het zekere, vaststaande en opeisbare karakter van de schuldvordering van de belastingadministratie uitgesloten is, bovendien volgens het vierde lid van artikel 8.1, § 3, van het besluit de gevolgen van de inhouding blijven bestaan zolang geen in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest is gewezen, zelfs al staat vast dat er geen belastingschuld is, en ten slotte aan de fiscus niet de verplichting wordt opgelegd een dwangbevel uit te vaardigen of de opheffing van het beslag te verlenen binnen een redelijke termijn onder het toezicht van de beslagrechter, worden de door de maatregel beoogde personen op onevenredige wijze geraakt in hun recht op een daadwerkelijk jurisdictioneel toezicht.
Artikel 76, § 1, van het B.T.W.-Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, in die zin geïnterpreteerd dat het de Koning toestaat een inhouding van belastingkredieten geldend als bewarend beslag onder derden voor te schrijven, waarbij de voorwaarde vereist door artikel 1413 van het Gerechtelijk Wetboek wordt geacht vervuld te zijn, zelfs wanneer de belastingschuld geen schuldvordering is overeenkomstig artikel 1415 van dat Wetboek, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat de personen die het voorwerp van een inhouding uitmaken, iedere daadwerkelijke rechterlijke toetsing van de regelmatigheid en de geldigheid van de inhouding wordt ontzegd.
B.10. Het Hof stelt evenwel vast dat, op zich, artikel 76, § 1, derde lid, zich ertoe beperkt de Koning toe te staan « ten voordele van de Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen, een inhouding [te] voorzien die geldt als bewarend beslag onder derden in de zin van artikel 1445 van het Gerechtelijk Wetboek ».
Die tekst kan ook in die zin worden geïnterpreteerd dat hij de Koning niet toestaat dermate van het gemeen recht inzake bewarend beslag onder derden af te wijken dat Hij de personen die het voorwerp uitmaken van een inhouding ieder daadwerkelijk jurisdictioneel toezicht op de regelmatigheid en de geldigheid van die inhouding zou vermogen te ontzeggen. In die interpretatie schendt artikel 76, § 1, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Ten aanzien van de eerste door de verwijzende rechter gestelde vraag B.11. Krachtens artikel 26, § 2, derde lid, 1° en 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, zijn de rechtscolleges in beginsel niet ertoe gehouden aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen : « 1° wanneer het Arbitragehof reeds uitspraak heeft gedaan op een vraag [...] met hetzelfde onderwerp; » « 2° wanneer het rechtscollege meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen; » B.12. Aangezien het Hof bij zijn arrest nr. 78/98, gewezen op 7 juli 1998, waarvan de beslagrechter geen kennis kon hebben gehad toen hij bij zijn vonnis van 26 juni 1998 het Hof ondervroeg, heeft geantwoord op prejudiciële vragen die, zoals in deze zaak, betrekking hadden op de voorwaarden waarin het jurisdictionele toezicht wordt uitgeoefend in het afwijkende stelsel van het derdenbeslag dat bij artikel 76, § 1, derde lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde wordt toegestaan, staat het aan de verwijzende rechter, bij de lezing van het door het Hof gegeven antwoord op de hiervoor behandelde prejudiciële vragen, te oordelen of hij, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, niet te maken heeft met een geval waarin artikel 26, § 2, derde lid, 1° en 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof toepassing dient te vinden, wat de eerste prejudiciële vraag betreft.
Om die redenen, het Hof 1) wat de tweede, derde, vierde en vijfde prejudiciële vraag betreft : zegt voor recht : Artikel 76, § 1, van het B.T.W.-Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, in die zin geïnterpreteerd dat het de Koning toestaat, ten voordele van de Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen, te voorzien in een inhouding van belastingkredieten geldend als bewarend beslag onder derden, waarbij de voorwaarde vereist door artikel 1413 van het Gerechtelijk Wetboek wordt geacht vervuld te zijn, zelfs wanneer de belastingschuld niet de kenmerken vertoont vereist door artikel 1415 van dat Wetboek, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat aan de personen die het voorwerp van een inhouding uitmaken, iedere daadwerkelijke rechterlijke toetsing van de regelmatigheid en geldigheid van de inhouding wordt ontzegd.
In die zin geïnterpreteerd dat het de Koning niet toestaat de personen die het voorwerp uitmaken van een inhouding van een belastingkrediet, geldend als bewarend beslag onder derden, iedere daadwerkelijke rechterlijke toetsing van de regelmatigheid en geldigheid van die inhouding te ontzeggen, schendt artikel 76, § 1, van het B.T.W.-Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. 2) wat de eerste prejudiciële vraag betreft : zendt de zaak terug naar de verwijzende rechter. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 november 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.