gepubliceerd op 27 januari 1999
Arrest nr. 116/98 van 18 november 1998 Rolnummer 1269 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 1(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 116/98 van 18 november 1998 Rolnummer 1269 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 16 december 1997 in zake R. Vande Casteele en A. Henricy tegen J. Clauwers en anderen, waarvan de expeditie ter griffie is ingekomen op 5 januari 1998, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt art. 425 van het Wetboek van Strafvordering niet de art. 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil 2.1. Bij vonnis van 10 oktober 1995 inzake het openbaar ministerie en P. Vande Casteele, R. Vande Casteele en A. Henricy tegen J. Clauwers, N. Peeters en L. Jacobs worden laatstgenoemden, inmiddels gepensioneerde ambtenaren van het Ministerie van Financiën, vrijgesproken van de hun ten laste gelegde feiten (valsheid, gebruik van valse stukken en knevelarij), door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen. De Rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de burgerlijke vordering, gelet op de vrijspraak. 2.2. De burgerlijke partijen R. Vande Casteele en A. Henricy stellen op 20 oktober 1995 hoger beroep in tegen al de hen aanbelangende beschikkingen van het vermelde vonnis.
Het Hof van Beroep te Antwerpen verklaart het hoger beroep van de burgerlijke partijen in zijn arrest van 7 maart 1997 ongegrond en bevestigt het bestreden vonnis. 2.3. Op 21 maart 1997 stellen beiden cassatieberoep in tegen het voormelde arrest. 2.4. In zijn arrest van 16 december 1997 stelt het Hof van Cassatie vast dat de eisers zelf een verzoekschrift hebben ingediend en Mr. M. Forges namens hen een memorie heeft neergelegd. Het Hof overweegt dat naar luid van de vroegere tekst van artikel 425, tweede zin, van het Wetboek van Strafvordering, welke toepasselijk was tijdens de termijnen van artikel 420bis binnen welke de eisers een memorie konden indienen, de burgerlijke partij die slechts kon indienen door tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie. Die bepaling werd weliswaar geschrapt bij artikel 26 van de wet van 6 mei 1997 strekkende tot de bespoediging van de procedure voor het Hof van Cassatie, maar die schrapping heeft geen terugwerkende werking ten aanzien van onder de oude wet voltrokken toestanden. Derhalve is het Hof gehouden de eerder vermelde, door de partijen opgeworpen prejudiciële vraag aan het Arbitragehof voor te leggen.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 5 januari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 10 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 maart 1998.
Memories zijn ingediend door : - R. Vande Casteele en A. Henricy, beiden wonende te 2900 Schoten, Klamperdreef 7, bij op 23 maart 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 24 april 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 8 mei 1998 ter post aangetekende brieven.
R. Vande Casteele en A. Henricy hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 20 mei 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 5 januari 1999.
Bij beschikking van 23 september 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 oktober 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 september 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 21 oktober 1998 : - zijn verschenen : . Mr. S. Huart loco Mr. M. Forges, advocaten bij de balie te Brussel, voor R. Vande Casteele en A. Henricy; . Mr. J. Laenens, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Ten gronde Memorie van R. Vande Casteele en A. Henricy A.1.1. De memorie neergelegd ter griffie van het Hof van Cassatie is in casu ondertekend door een advocaat, ingeschreven op het tableau der advocaten (Brussel) sedert 1985. Die memorie voldoet niet aan het vereiste van artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering. Dit leidt in principe tot de ambtshalve op te werpen onontvankelijkheid.
Naar het oordeel van de verzoekers is artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering evenwel strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekers worden immers op onredelijke en onverantwoorde wijze beperkt in hun keuze van raadsman.
A.1.2. De burgerlijke partijen die een beroep doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie kunnen een memorie rechtsgeldig indienen.
Personen die een beroep doen op een andere advocaat kunnen dat niet, zelfs al is die advocaat geen stagiair meer en zelfs al is hij ingeschreven op het tableau sedert meer dan 10 jaar. De burgerlijke partijen zijn aldus genoodzaakt te verzaken aan de keuze van hun raadsman, die hen in voorkomend geval bijstond tijdens de procedure en aan wie ze nochtans op rechtsgeldige wijze hadden kunnen opdragen ook een verzoekschrift houdende middelen tot cassatie te ondertekenen en neer te leggen ter griffie van het hof van beroep.
De discriminatie is des te meer voorhanden nu de andere partijen - de beklaagde en het openbaar ministerie - geen beroep moeten doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie.
Ten slotte stelt men vast, enerzijds, dat het verzoekschrift in een eerste fase bij de griffie van het hof van beroep wordt neergelegd en, anderzijds, dat de memorie in een tweede fase ter griffie van het Hof van Cassatie wordt neergelegd. De omstandigheid dat men naar gelang van het tijdsverloop het document houdende de middelen dient neer te leggen bij de ene of de andere griffie is verklaarbaar. Het dossier wordt immers verzonden naar de griffie van het Hof van Cassatie.
Daarentegen ziet men niet in waarom de verschillende plaatsen van neerlegging een beperking van de keuze van raadsman zou kunnen impliceren. Dat criterium ter verantwoording van het onderscheid is immers irrelevant.
A.1.3. De onredelijkheid van die behandeling in strafzaken is des te meer voorhanden nu in de eerste fase van de cassatieprocedure (artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering) elke partij zelf een voorziening kan indienen. Vermits de wetgever zich niet heeft verzet tegen de mogelijkheid dat alle partijen zelf of hun raadsman, zijnde een gewone advocaat, in de eerste fase hun middelen verwoorden in een verzoekschrift, ziet men redelijkerwijze de verantwoording niet in om strengere vereisten te kunnen doen gelden ten aanzien van alle partijen voor het opstellen van de memorie. Er anders over oordelen brengt met zich mee dat de na te streven gelijkheid tussen partijen en de gelijkheid van wapens tussen hen in het gedrang komt.
In acht genomen de mogelijkheid om zelf het verzoekschrift te ondertekenen, ziet men dan ook niet in waarom de wetgever de verzoekers rechtmatig zou kunnen verplichten om een beroep te doen op een advocaat in een tweede fase, ter gelegenheid van het opstellen van de memorie.
A.1.4. A fortiori is het onredelijk de burgerlijke partijen in strafzaken te verplichten een beroep te doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie, hetgeen een verregaande beperking in de keuze van de raadslieden uitmaakt.
A.1.5. De exceptie van onontvankelijkheid lijkt ambtshalve te mogen worden opgeworpen, wat erop wijst dat zij de openbare orde aanbelangt.
Gezien vanuit een mogelijke bezorgdheid om door adequate wetsbepalingen behoorlijk opgestelde verzoekschriften en memories te verkrijgen, lijkt artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering zelfs contradictorisch te zijn. Het lijkt immers logischer te zijn om verzoekers te verplichten om op een raadsman een beroep te doen indien zij hun grieven op korte termijn willen ontwikkelen, terwijl zij zelf hun grieven mogen ontwikkelen op langere termijn.
Men kan zich dan ook niet van de indruk ontdoen dat de mogelijkheid geboden aan de burgerlijke partijen om zichzelf te vertegenwoordigen in een eerste fase als veeleer illusoir werd beschouwd. Die aanneembare vaststelling brengt met zich mee dat de gevolgen van de discriminatie nog onredelijker zijn. De facto is enkel een beroep op een advocaat bij het Hof van Cassatie mogelijk.
A.1.6. De schrapping van artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering door artikel 26 van de wet van 6 mei 1997 bevestigt het discriminerend karakter van de voormelde bepaling.
Memorie van de Ministerraad A.2.1. Om te antwoorden op een prejudiciële vraag kan het Hof bepalingen waarover de verwijzende rechter het Hof niet heeft ondervraagd betrekken bij zijn onderzoek, zonder dat het uitspraak doet over de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het is bijgevolg raadzaam artikel 478 van het Gerechtelijk Wetboek bij het onderzoek te betrekken.
A.2.2. Het in geding zijnde verschil in behandeling is klaarblijkelijk het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de burgerlijke partij die een memorie indient overeenkomstig de artikelen 420bis en 425 van het Wetboek van Strafvordering, enerzijds, en de burgerlijke partij die een verzoekschrift houdende de middelen van cassatie indient overeenkomstig artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, anderzijds. Het verschil in behandeling bestaat hierin dat de burgerlijke partij die een memorie indient, een beroep moet doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie, dit in tegenstelling met de burgerlijke partij die een verzoekschrift houdende de middelen van cassatie indient.
A.2.3. Dat verschil in behandeling kan in redelijkheid worden verantwoord. Het berust tevens op een objectief criterium.
Een eerste manier om cassatiemiddelen voor te dragen bestaat in het indienen van een verzoekschrift op de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen (artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering). Voor geen enkele partij is alsdan de tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie vereist, ook niet voor de burgerlijke partij.
Wie de gelegenheid liet voorbijgaan om een dergelijk verzoekschrift neer te leggen op de griffie van de rechtbank die of het hof dat de bestreden beslissing heeft gewezen, krijgt een tweede kans om zijn middelen te laten kennen. Hij kan namelijk een memorie indienen op de griffie van het Hof van Cassatie. Het is slechts wanneer de burgerlijke partij gebruik wil maken van die tweede gelegenheid, dat zij een beroep moet doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie wiens tussenkomst wettelijk wordt opgelegd om een memorie in te dienen (artikel 425, tweede zin, van het Wetboek van Strafvordering).
Er is bijgevolg slechts sprake van een eventueel verschil in behandeling wanneer de burgerlijke partij geen gebruik maakt van de mogelijkheid om binnen vijftien dagen na haar verklaring van beroep in cassatie haar middelen in een verzoekschrift te laten kennen. Vermits de vordering van de burgerlijke partij een burgerlijke zaak is in de zin van het oude artikel 478 van het Gerechtelijk Wetboek, kan voor het Hof van Cassatie alleen een advocaat optreden die de titel van advocaat bij het Hof van Cassatie voert.
Er bestaat geen onredelijk verschil in behandeling. Het verzoekschrift houdende de middelen van cassatie wordt immers ingediend op de griffie van het hof dat of de rechtbank die het bestreden arrest of vonnis heeft gewezen, terwijl de memorie rechtstreeks ter griffie van het Hof van Cassatie wordt ingediend. Indien de memorie zou kunnen worden ingediend zonder tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie, zou juist een ongelijkheid worden gecreëerd tussen de procespartijen voor het Hof van Cassatie in burgerlijke zaken. Er zou aldus een niet redelijk verantwoord onderscheid tot stand komen ten aanzien van de benadeelde partijen bij de uitoefening van hun optierecht op grond van artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering. De benadeelde partij die de burgerlijke rechtsvordering afzonderlijk van de strafvordering aanhangig maakt bij de burgerlijke rechter, moet in cassatie een beroep doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie, terwijl zulks niet het geval zou zijn indien zij zich voor de strafrechter burgerlijke partij heeft gesteld.
A.2.4. De wijziging van artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering door artikel 26 van de wet van 6 mei 1997 beoogde geenszins een eventuele ongelijkheid tussen de procespartijen weg te werken. De verplichting voor de burgerlijke partij om in strafzaken een beroep te doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie werd enkel afgeschaft omdat diens tussenkomst een belemmering zou vormen voor de toegang tot het Hof van Cassatie. De ophefmakende zaak Dutroux-Nihoul en consorten ligt trouwens aan die wetswijziging ten grondslag. Die aanpassing zou volledig passen in de tijdgeest, waarbij ernaar wordt gestreefd het slachtoffer gemakkelijker toegang te verlenen tot het gerecht.
Memorie van antwoord van R. Vande Casteele en A. Henricy A.3.1. Uit de memories van de partijen blijkt dat preciseringen nodig zijn met betrekking tot de draagwijdte van de belemmering van rechtstoegang tot het Hof van Cassatie zoals daarin is voorzien in het oude artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering. De volgende herformulering van de vraag is verantwoord : « Schendt het voormalig art. 425 W.Sv. de art. 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet, inzoverre de eisende burgerlijke partij - na bekrachtiging op 6 mei 1997 van de wet strekkende tot de bespoediging van de procedure voor het Hof van Cassatie - een memorie slechts rechtsgeldig kan indienen door tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie en niet door tussenkomst van een andere advocaat, inbegrepen de advocaat die sedert tenminste tien jaar bij de balie is ingeschreven en de advocaat die de voorziening in cassatie heeft ingediend, noch door de tussenkomst van eisers zelf ? » A.3.2. Het bestaan van een verantwoording van een verschil in behandeling tussen verschillende categorieën van personen moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen.
De Ministerraad stelt op generlei wijze een eventuele doelstelling voorop ter verantwoording van het enkel ten aanzien van de eisende burgerlijke partij in strafzaken verplicht optreden van een advocaat bij het Hof van Cassatie in de enkele tweede fase van de procedure. A fortiori is er dus geen sprake van enige aanvaardbare doelstelling.
Bijgevolg is de aangevoerde discriminatie voorhanden.
Verder erkent de Ministerraad dat de gevolgen van de beperking verregaand zijn waar hij schrijft dat de verplichting voor de burgerlijke partij om in strafzaken een beroep te doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie enkel werd afgeschaft, omdat diens tussenkomst een belemmering zou vormen voor de toegang tot het Hof van Cassatie. De belemmering voor de rechtstoegang in de tweede fase heeft een zodanig gevolg dat ze rechtens niet aanvaardbaar is. Bijgevolg is de aangevoerde discriminatie voorhanden.
Het recht tot bijstand van een advocaat en tot vertegenwoordiging door een advocaat is een grondrecht. De federale wetgever vermag hier enkel beperkingen aan te brengen in zoverre een duidelijke doelstelling wordt vooropgesteld, die volstrekt nodig is in een democratische samenleving om de rechtstaat in stand te houden. De mogelijke tussenkomst van de vrij gekozen advocaat mag hoe dan ook niet in de loop van de procedure worden ingeperkt, zelfs niet op voorlopige wijze, in casu in de tweede fase.
A.3.3. Uit het feit dat de uitzondering aangebracht in het artikel 478 van het Gerechtelijk Wetboek ten voordele van de advocaten bij het Hof van Cassatie, verantwoord zou zijn in burgerlijke zaken, volgt niet meteen dat ook artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering verantwoord zou zijn. Het argument van de « burgerlijke partij » in de zin van artikel 478 van het Gerechtelijk Wetboek gaat des te minder op daar de burgerlijke partij als verweerder zelf mag optreden om een memorie van antwoord in te dienen. Dat bevestigt, voor zover nodig, dat men zich in strafzaken bevindt. Indien de extensieve interpretatie van de Ministerraad thans door het Hof van Cassatie zou zijn aangenomen, dan had het Hof van Cassatie noodzakelijkerwijs artikel 478 van het Gerechtelijk Wetboek in de prejudiciële vraagstelling betrokken. Dat is evenwel niet het geval. De eisers bevinden zich in casu in strafzaken : hieromtrent kan geen twijfel bestaan. In tegenstelling met het betoog van de Ministerraad lijkt het bijgevolg niet raadzaam het oude artikel 478 van het Gerechtelijk Wetboek bij het onderzoek te betrekken.
A.3.4. Een irrelevant criterium kan geen verschil in behandeling verantwoorden. Het « geografisch » criterium is tevens buitensporig.
Het is des te onredelijker daar een persoonlijke neerlegging ter griffie van het Hof van Cassatie door een advocaat bij het Hof van Cassatie kennelijk niet vereist is. Het is de postbode die de memorie aanbiedt ter griffie, nadat een advocaat of de eiser zelf die zending aangetekend verstuurt in een postkantoor van het Koninkrijk. Men herinnere zich ook dat elke verwerende partij haar memorie van antwoord zelf - of door tussenkomst van elke advocaat - mag indienen bij elke griffie. Het argument ontleend aan de absolute noodzaak om ter griffie van het Hof van Cassatie de memorie enkel neer te leggen door de verplichte tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie, faalt volkomen. De inachtneming van het gelijkheidsbeginsel vergt in casu dat de eisers in de tweede fase op dezelfde wijze worden behandeld als de eisers in de eerste of in de derde fase (ter openbare terechtzitting).
In hun memorie hebben de verzoekers gesteld dat ze zich in een situatie bevonden die vergelijkbaar is met die van de beklaagden en van het openbaar ministerie. Hieraan dient men de situatie van de verwerende burgerlijke partij toe te voegen. Het gelijkheidsbeginsel, waarin het beginsel van gelijkheid van wapens begrepen is, vergt dat alle partijen over dezelfde mogelijkheden beschikken en dat ze allen hun vrijelijk gekozen advocaat - ja zelfs zichzelf - kunnen behouden, vanaf de voorziening tot de openbare zitting. In zoverre in de tweede fase de eisende burgerlijke partij aan dat recht moet verzaken, is er sprake van een discriminatie.
A.3.5. In de oude regeling was geen enkele partij in strafzaken, ook het slachtoffer niet, verplicht om in de eerste fase een beroep te doen op de tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie teneinde haar cassatiemiddelen naar voren te brengen. Die grondrechten worden ten aanzien van elke partij ook gewaarborgd tijdens de derde fase. De nieuwe wetswijziging betreft dus enkel de tweede fase, waarbij thans elke belemmering in de keuze van raadsman ten aanzien van het slachtoffer wordt opgeheven.
Algemeen geldt dat al zou een wettekst ab initio niet meteen discriminerend zijn, hij na verloop van tijd discriminerend kan worden. De vraag rijst dan vanaf welk ogenblik die discriminatie rechtens in aanmerking kan worden genomen. De nieuwe wet werd pas aangenomen op 6 mei 1997. Evenwel werd het wetsontwerp reeds ingediend in 1996. Vanaf 1996 staat de ernstige en onredelijke belemmering inzake de vrije keuze van raadsman ontegensprekelijk vast. Het door de eisers ingestelde cassatieberoep werd ingediend na de bekrachtiging van de wetswijziging, doch vóór de bekendmaking van de wijzigingswet.
De uitvoerende macht heeft immers getalmd met de publicatie van de wet. In zulke omstandigheden kan zeker worden besloten dat minstens op datum van 11 juni 1997, de datum van indiening van de voorziening, het oude artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering reeds ongrondwettig was.
Sinds het arrest Vermeulen van 20 februari 1996 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hebben alle partijen recht van repliek op de conclusies van het openbaar ministerie. Dat wezenlijke recht kan worden uitgeoefend door alle partijen zelf en door elke advocaat. De wetgever heeft niet besloten tot een wijziging van die rechtsregel.
Het is in 1997 des te onredelijker dat enkel de eisende burgerlijke partij in de tweede fase niet mag optreden door tussenkomst van een vrijelijk gekozen advocaat, terwijl ze dat recht behouden heeft in de derde fase. - B - B.1. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op de inmiddels bij artikel 26 van de wet van 6 mei 1997 strekkende tot de bespoediging van de procedure voor het Hof van Cassatie (Belgisch Staatsblad van 25 juni 1997) opgeheven tweede zin van artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering. Die bepaling vindt blijkens de verwijzingsbeslissing toepassing op de voor het Hof van Cassatie hangende zaak.
Dat artikel 425 luidde vóór de wet van 6 mei 1997 : « De eisers kunnen hun memories en stukken ook rechtstreeks aan de griffie van het Hof van Cassatie doen toekomen. De burgerlijke partij kan er evenwel geen memorie indienen dan door tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie. » B.2. Cassatieberoep in strafzaken wordt luidens artikel 417 van het Wetboek van Strafvordering gedaan door een verklaring, waarvan akte wordt opgemaakt, op de griffie van het gerecht dat de bestreden uitspraak deed. Die verklaring, die moet worden gedaan binnen vijftien vrije dagen na de uitspraak (artikel 373 van het Wetboek van Strafvordering), moet nauwkeurig aangeven tegen welke beslissing men zich voorziet, en kan door de partij zelf of door een advocaat worden gedaan.
Cassatiemiddelen kunnen in de eerste plaats worden aangevoerd door het indienen van een verzoekschrift op de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen, binnen vijftien dagen volgend op de voormelde verklaring (artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering). Voor geen enkele partij is alsdan de tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie vereist, ook niet voor de burgerlijke partij (Cass., 21 januari 1981, Arr. Cass., 1980-1981, 553).
Wie de gelegenheid laat voorbijgaan om een verzoekschrift neer te leggen op de griffie van de rechtbank die of het hof dat de bestreden beslissing heeft gewezen, krijgt een tweede kans om zijn middelen ter kennis te brengen, namelijk door een memorie in te dienen op de griffie van het Hof van Cassatie, uiterlijk twee maanden sedert de dag waarop de zaak op de algemene rol van het Hof is ingeschreven (artikel 420bis, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering) en, mocht die termijn nog lopen, ten minste acht dagen vóór de terechtzitting (artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering). De burgerlijke partij kon evenwel met toepassing van de in het geding zijnde bepaling als eiseres in cassatie geen memorie neerleggen zonder tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie.
B.3. Het door eisers in cassatie gekritiseerde verschil in behandeling wat het aanbrengen van cassatiemiddelen betreft, tussen de burgerlijke partij die optreedt als eiseres in cassatie, en andere partijen, inzonderheid de veroordeelde en het openbaar ministerie, bestond derhalve uitsluitend in die tweede fase.
B.4. Het cassatieberoep is een buitengewoon rechtsmiddel waardoor een partij in de mogelijkheid wordt gesteld om, wegens schending van de wet of wegens verzuim van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, de vernietiging te vragen van een beslissing gewezen in laatste aanleg.
Het recht op een eerlijk proces, meer bepaald het beginsel van gelijkheid van wapens, houdt in dat de wetgever, wanneer hij in de mogelijkheid van aanwending van buitengewone rechtsmiddelen voorziet, bij de nadere uitwerking ervan het gelijkheidsbeginsel moet respecteren. Het gelijkheidsbeginsel impliceert evenwel niet dat de wetgever bij het bepalen van de modaliteiten de verschillende bij een strafzaak betrokken partijen, mede gelet op de onderscheiden belangen die zij behartigen, op dezelfde voet moet behandelen. Er is enkel vereist dat die modaliteiten niet leiden tot een discriminerende beperking van de bij de wet aan de partijen toegekende mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen.
B.5. Te dezen moet worden vastgesteld dat er tussen cassatieberoepen ingesteld door de beklaagde, het openbaar ministerie en de burgerlijke partij verschillen bestaan.
De beklaagde, die optreedt in het eigen belang, kan zich in cassatie voorzien tegen de beslissingen die hem aanbelangen, zowel op strafrechtelijk als op burgerlijk gebied. Het openbaar ministerie, dat optreedt in het algemeen belang, beschikt in de regel over geen cassatieberoep tegen de beslissing op burgerlijk gebied, enkel op strafrechtelijk gebied. De burgerlijke partij, die optreedt in het eigen belang, kan de eis tot cassatie enkel instellen ten opzichte van de beschikkingen betreffende haar burgerlijke belangen; zij kan zich niet voorzien tegen de beslissing op strafgebied, behoudens wanneer ze tot de kosten van de strafvordering veroordeeld is.
Terwijl het Hof van Cassatie op strafgebied, omdat de publieke vordering het algemeen belang betreft, ambtshalve middelen aanvoert, is zulks niet het geval op burgerlijk vlak, nu het private belangen betreft.
B.6. Gezien het buitengewone karakter van het rechtsmiddel, de onderscheiden belangen van de verschillende bij het strafproces betrokken partijen, de verschillende draagwijdte van de door hen ingestelde cassatieberoepen en de verschillende gevolgen van de door hen in voorkomend geval verkregen cassatie, kan het feit dat een burgerlijke partij, naar het voorbeeld van de cassatieprocedure in burgerlijke zaken doch in tegenstelling tot andere partijen betrokken in de strafzaak, voor het indienen van een memorie een beroep moest doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie, redelijkerwijs niet worden geacht haar rechten op onevenredige wijze te beperken. Dat is des te meer het geval nu zij, in tegenstelling tot de andere eisers in cassatie in civiele zaken, het voordeel genoot middelen te kunnen aanvoeren in een verzoekschrift neergelegd ter griffie van het gerecht in hoger beroep en dit, zo zij dit wenste, met de bijstand van een advocaat die niet de hoedanigheid van advocaat bij het Hof van Cassatie moest hebben.
B.7. Het feit dat de wetgever, vanwege nieuwe beleidsinzichten, een einde gesteld heeft aan het gekritiseerde verschil in behandeling, leidt niet tot een andere conclusie, ook niet ten aanzien van voorzieningen die zouden zijn ingediend na de bekrachtiging en afkondiging van de wijzigende wet, doch vóór de bekendmaking en inwerkingtreding ervan.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering, zoals het luidde vóór de wijziging ervan door artikel 26 van de wet van 6 mei 1997 strekkende tot de bespoediging van de procedure voor het Hof van Cassatie, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 november 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.