Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 27 januari 1999

Arrest nr. 112/98 van 4 november 1998 Rolnummer 1244 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 63, 64, tweede lid, 182 en 479 tot 503 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitrag samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G.(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021531
pub.
27/01/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 112/98 van 4 november 1998 Rolnummer 1244 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 63, 64, tweede lid, 182 en 479 tot 503 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 24 november 1997 in zake B. de Bonvoisin tegen J.-F. Godbille, waarvan de expeditie ter griffie is ingekomen op 12 december 1997, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 63, 479, 480, 481, 482 en 483 tot en met 503 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, om reden dat de partij die zich geschaad acht door een misdrijf gepleegd door een persoon bedoeld in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering - niettegenstaande haar burgerlijke partijstelling bij een onderzoeksrechter op grond van artikel 63 van hetzelfde Wetboek - voor het gevolg dat aan haar vordering zal worden gegeven, afhankelijk is van de enkele beslissing van de procureur-generaal, zonder enige jurisdictionele toetsing van de beslissing om te dagvaarden, terwijl een partij die zich geschaad acht door een misdrijf gepleegd door een persoon die niet bedoeld is in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, de aan elke klager verleende rechten en waarborgen geniet om zich burgerlijke partij te stellen en zodoende de vervolging in te stellen waarover, in de regel, een rechterlijke beslissing moet worden genomen ? 2. Schenden de artikelen 64, tweede lid, 182, 479, 481, 482 en 483 tot en met 503 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, om reden dat niet is voorzien in enig beroep tegen de beslissing van de procureur-generaal om één van de in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen niet te dagvaarden wegens een misdrijf, terwijl de geschade partij zich in aangelegenheden die tot de bevoegdheid van correctionele politie behoren, zich rechtstreeks tot de correctionele rechtbank kan wenden met een rechtstreekse dagvaarding ? » II.De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil 1. B.de Bonvoisin heeft zich op 7 maart 1997 voor onderzoeksrechter Connerotte te Neufchâteau tegen J.-F. Godbille, eerste substituut van de procureur des Konings, wonende te Brussel, burgerlijke partij gesteld wegens « laster, meineed, aanzetten tot moord en belediging van een magistraat », hoofdzakelijk wegens uitspraken die laatstgenoemde op 25 februari 1997 zou hebben gedaan als getuige voor de Bendecommissie zetelend te Brussel. 2. Nadat de onderzoeksrechter hem het desbetreffende proces-verbaal had overgezonden, heeft de procureur des Konings te Neufchâteau op 6 mei 1997 de zaak bij de raadkamer aanhangig gemaakt met een vordering die ertoe strekt de burgerlijke partijstelling onontvankelijk te laten verklaren, omdat zij gericht is tegen een persoon die voorrecht van rechtsmacht geniet.3. Bij een beschikking van 20 juni 1997 heeft de raadkamer van Neufchâteau de uitspraak opgeschort en beslist om aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag te stellen, die niet bij het Hof aanhangig is gemaakt.4. De voormelde beschikking van Neufchâteau was immers vernietigd door het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Luik, waarbij het hoger beroep van het openbaar ministerie ontvankelijk werd verklaard en de twee hiervoor weergegeven prejudiciële vragen werden gesteld. III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 12 december 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 27 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 januari 1998.

Memories zijn ingediend door : - B. de Bonvoisin, wonende te 1040 Brussel, Nerviërslaan 7, bij op 10 maart 1998 ter post aangetekende brief; - J.-F. Godbille, wonende te 1030 Brussel, Kapucijnbloemenlaan 9, bij op 13 maart 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 13 maart 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 25 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - B. de Bonvoisin, bij op 24 april 1998 ter post aangetekende brief; - J.-F. Godbille, bij op 24 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 24 april 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 12 december 1998.

Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 september 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 juli 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 30 september 1998 : - zijn verschenen : . B. de Bonvoisin, bijgestaan door Mr. J. Baudoin, advocaat bij de balie te Neufchâteau, en door Mr. I. Traest, advocaat bij de balie te Gent; . Mr. E. Jakhian en Mr. E. Van Nuffel, advocaten bij de balie te Brussel, voor J.-F. Godbille; . Mr. N. Cahen loco Mr. R. Verstraeten, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten en B. de Bonvoisin gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. Onderwerp van de in het geding zijnde bepalingen De artikelen van het Wetboek van Strafvordering waarover de prejudiciële vragen handelen, luiden als volgt : «

Art. 63.Hij die beweert door een misdaad of een wanbedrijf te zijn benadeeld, kan daarover bij de bevoegde onderzoeksrechter klacht doen en zich burgerlijke partij stellen. » «

Art. 64.[...] In correctionele zaken kan de benadeelde partij zich rechtstreeks tot de correctionele rechtbank wenden in de vorm die hierna geregeld wordt. » «

Art. 182.De zaken die tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank behoren, worden bij haar aanhangig gemaakt, hetzij door de verwijzing naar die rechtbank overeenkomstig de artikelen 130 en 160 hiervoren, hetzij door een dagvaarding, rechtstreeks aan de verdachte en aan de voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke personen gedaan door de burgerlijke partij en, in alle gevallen, door de procureur des Konings, hetzij door de oproeping van de verdachte bij proces-verbaal, conform artikel 216quater. » Het beginsel van het voorrecht van rechtsmacht, waaruit de door het Hof van Beroep te Luik gestelde vragen voortvloeien, is vervat in de artikelen 479 en 483 van het Wetboek van Strafvordering, die bepalen : «

Art. 479.Wanneer een vrederechter, een rechter in de politierechtbank, een rechter in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank of in de rechtbank van koophandel, een raadsheer in het hof van beroep of in het arbeidshof, een raadsheer in het Hof van Cassatie, een magistraat van het parket bij een rechtbank of een hof, een lid van het Rekenhof, een lid van de Raad van State, van het auditoraat of van het coördinatiebureau bij de Raad van State, een lid van het Arbitragehof, een referendaris bij dat Hof, een generaal die het bevel voert over een divisie, een provinciegouverneur, ervan beschuldigd wordt buiten zijn ambt een misdrijf gepleegd te hebben dat een correctionele straf meebrengt, laat de procureur-generaal bij het hof van beroep hem dagvaarden voor dat hof, dat uitspraak doet, zonder dat beroep kan worden ingesteld. » «

Art. 483.Wanneer een vrederechter, een rechter in de politierechtbank, een rechter in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank of in de rechtbank van koophandel, een raadsheer in het hof van beroep of in het arbeidshof, een raadsheer in het Hof van Cassatie, een magistraat van het parket bij een rechtbank of een hof, een lid van het Rekenhof, een lid van de Raad van State, van het auditoraat of van het coördinatiebureau bij de Raad van State, een lid van het Arbitragehof, een referendaris bij dat Hof, een generaal die het bevel voert over een divisie, een provinciegouverneur, ervan beschuldigd wordt in zijn ambt een misdrijf gepleegd te hebben dat een correctionele straf meebrengt, dan wordt dat misdrijf vervolgd en gevonnist zoals in artikel 479 is bepaald. » De artikelen 479 tot 503 van het Wetboek van Strafvordering regelen de vervolging en de berechting van misdaden of wanbedrijven die onder meer zijn gepleegd door magistraten van de rechtbank van eerste aanleg.

V. In rechte - A - Memorie van B. de Bonvoisin A.1. De twee prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

De nadere regelen voor inbeschuldigingstelling van de magistraten en van sommige ambtenaren, waarin de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van Strafvordering voorzien, voeren een discriminatie, en zelfs een verschillende behandeling in van twee categorieën van personen die schade hebben geleden door misdrijven, in zoverre die nadere regelen de partij die schade heeft geleden ten gevolge van een misdrijf gepleegd door een van de in die bepalingen bedoelde personen niet toestaan zich bij een onderzoeksrechter burgerlijke partij te stellen of de dader van de feiten rechtstreeks voor de bevoegde rechtbank te dagvaarden, terwijl de partij die schade heeft geleden door een misdrijf van een persoon die de bescherming van die bepalingen niet geniet, wel gebruik kan maken van dat correctief op de bevoegdheid van het openbaar ministerie om de klacht te seponeren.

Dat verschil in behandeling is niet verantwoord ten opzichte van de doelstelling die met die bepalingen wordt nagestreefd (en die er met name in bestaat de betrokken magistraat of ambtenaar te vrijwaren van ongepaste vervolgingen op gang gebracht door een partij die uit is op wraak), omdat de wetgever andere middelen had kunnen aanwenden, zoals de rechtstreekse dagvaarding voor het hof van beroep, het rechtscollege dat bevoegd is met toepassing van de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van Strafvordering, of de consignatieverplichting in geval van rechtstreekse dagvaarding voor een rechtbank, of tenminste had kunnen voorzien in een recht van beroep tegen de door de procureur-generaal bij het hof van beroep genomen beslissing om de klacht te seponeren.

Het criterium van onderscheid is noch een objectief, noch een adequaat criterium. Een persoon die schade lijdt door een misdrijf, zou moeten beschikken over een correctief op de bevoegdheid van het openbaar ministerie om een klacht te seponeren, meer bepaald over de bevoegdheid om de strafvordering op gang te brengen om ervoor te zorgen dat een rechter bij de zaak wordt betrokken.

Memorie van J.-F. Godbille A.2.1. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord. De exclusieve bevoegdheid van de procureur-generaal bij het hof van beroep om vervolging in te stellen tegen een magistraat ontneemt de burgerlijke partij weliswaar de invloed die zij normaal gesproken op de strafvordering kan uitoefenen door zich bij de onderzoeksrechter burgerlijke partij te stellen, maar zij schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Het verschil in behandeling is immers evenredig met de nagestreefde doelstelling, die het Arbitragehof in het arrest nr. 66/94 legitiem heeft bevonden. Aan de burgerlijke partij wordt overigens niet het recht ontnomen om voor de strafgerechten het herstel te vorderen van haar schade. Enerzijds, zal de procureur-generaal bij het hof van beroep immers over het algemeen worden geadieerd naar aanleiding van een klacht van de benadeelde.

Algemeen gesproken ligt de benadeelde partij dus aan de oorsprong van de strafvordering, en in dat opzicht is haar situatie nauwelijks verschillend van die van de benadeelde partij in de gemeenrechtelijke rechtspleging.

De procureur-generaal bij het hof van beroep onderzoekt vervolgens de feiten van de zaak om te bepalen of de feiten bewezen lijken te zijn, of zij kunnen worden toegeschreven aan de betrokken magistraat en of zij verantwoorden dat hij moet terechtstaan. Indien zulks het geval is, krijgt de klacht van de benadeelde partij bijgevolg haar beslag voor een vonnisgerecht en kan die partij zich op regelmatige wijze burgerlijke partij stellen tegen de dader van het misdrijf.

Enkel indien de feiten niet zijn bewezen of niet aan de betrokken magistraat kunnen worden toegeschreven, kan de procureur-generaal beslissen de klacht te seponeren.

Weliswaar beschikt de benadeelde partij niet over een middel om een dergelijke beslissing te voorkomen, noch om ze te betwisten. Maar de ontstentenis van vervolging, omdat de procureur-generaal heeft beslist de zaak te seponeren, heeft voor de benadeelde partij dezelfde weerslag als een beschikking van buitenvervolgingstelling gewezen door een onderzoeksgerecht of een vonnis van vrijspraak gewezen door een vonnisgerecht. Zowel in het ene als in het andere geval zal de dader van de feiten waarvan die partij zich het slachtoffer acht, niet worden veroordeeld omdat de feiten of de schuld van de dader niet zijn bewezen.

Meer fundamenteel moet worden opgemerkt dat de seponering van de klacht door de procureur-generaal bij het hof van beroep niet tot gevolg heeft dat de benadeelde partij definitief ieder herstel wordt ontnomen.

De benadeelde partij beschikt immers nog steeds over het recht om voor de burgerlijke rechtbanken het herstel van haar schade te vorderen.

Bijgevolg is de omstandigheid dat de benadeelde partij geen vat heeft op de inwerkingstelling van de strafvordering geen buitensporige maatregel ten aanzien van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie.

A.2.2. Ook de tweede prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

In het mechanisme van inbeschuldigingstelling van de magistraten en van sommige ambtenaren, waarin de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van Strafvordering voorzien, beschikt de benadeelde partij niet over de middelen om de beslissing van de procureur-generaal om niet te vervolgen, te verhinderen, door met name tegen die beslissing een beroep in te stellen, terwijl de benadeelde partij in de gemeenrechtelijke rechtspleging die hindernis kan ontwijken door de dader van het misdrijf rechtstreeks voor de bevoegde rechtbank te dagvaarden.

De ontstentenis van beroep tegen de beslissing van seponering is evenwel niet het gevolg van de in de prejudiciële vragen beoogde bepalingen, maar wel van artikel 128 van het Wetboek van Strafvordering (naar luid waarvan « indien de rechters van oordeel zijn dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de verdachte generlei bezwaar bestaat, [...] zij [verklaren] dat er geen reden is tot vervolging » en van artikel 135 van datzelfde Wetboek (dat betrekking heeft op de rechtsmiddelen tegen een beschikking van buitenvervolgingstelling).

Subsidiair moet worden geoordeeld dat die ontstentenis van beroep wordt verantwoord door een legitieme doelstelling - voorkomen dat magistraten en sommige ambtenaren op ongepaste wijze voor de strafgerechten worden gedaagd - en dat zij in een redelijke verhouding staat tot de motivering waarop zij is gegrondvest, hetgeen het Hof in zijn arrest nr. 43/95 van 6 juni 1995 in herinnering heeft gebracht door te oordelen dat « het rechtsmiddel dat krachtens artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering [...] openstaat [...] een uitzondering [is] op de regel volgens welke het openbaar ministerie de toepassing van de strafwet vordert. De wetgever vermocht te vrezen dat de burgerlijke partij misbruik maakt van haar recht van hoger beroep en de verdachte schaadt door het onderzoek te verlengen, om redenen die geen verband houden met het algemeen belang, door een ongepast verzet.

Tegenover de bestreden maatregel staat het uitzonderlijke recht van de burgerlijke partij om de strafvordering aan te houden » (overweging B.3 van het arrest) en dat de betwiste maatregel « [...] niet op buitensporige wijze de rechten van de [benadeelde] persoon [beperkt] [...] : die heeft de mogelijkheid zijn vordering voor de burgerlijke rechter te brengen » (overweging B.4 van het arrest).

Memorie van de Ministerraad A.3. De twee prejudiciële vragen moeten ontkennend worden beantwoord.

Die vragen hebben geen betrekking op het voorrecht van rechtsmacht als dusdanig, maar wel op het feit dat aan de slachtoffers van een misdaad of een wanbedrijf gepleegd door een persoon die dat voorrecht van rechtsmacht geniet, de mogelijkheid wordt ontnomen zich burgerlijke partij te stellen bij de onderzoeksrechter of een beklaagde voor de correctionele rechtbank te dagvaarden.

De artikelen 10 en 11 van de Grondwet verbieden alleen dat een verschil in behandeling wordt ingevoerd wanneer dat verschil verstoken is van verantwoording, zodat het aldus discriminerend wordt.

Dat is niet het geval met het verschil dat in de prejudiciële vragen is opgeworpen.

Er is voortdurend beklemtoond, zowel door de wetgever als in rechtsleer en rechtspraak, dat de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van Strafvordering werden ingevoerd met een oogmerk van algemeen belang en dat de bestaansreden van die wettelijke bepalingen vreemd is aan ieder persoonlijk belang of voordeel.

Met het stelsel van het voorrecht van rechtsmacht wordt een dubbele doelstelling nagestreefd : enerzijds, voorkomen dat de magistraten kunnen worden beoordeeld door collega's die zich in een positie zouden kunnen bevinden waarin zij geneigd zouden kunnen zijn tot een buitensporige toegeeflijkheid of een te verregaande strengheid; anderzijds, vermijden dat de magistraten het voorwerp zouden gaan uitmaken van roekeloze of kwaadwillige beschuldigingen, wegens het ambt dat zij waarnemen.

Beklemtoond moet worden dat de motivering die ten grondslag ligt aan de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van Strafvordering, de wetgever er geenszins toe heeft gebracht een gunstregeling in te voeren ten aanzien van de personen die eraan zijn onderworpen : het « voorrecht van rechtsmacht » ontneemt die categorie van personen een aanleg in de beoordeling van de gegrondheid van een beschuldiging die tegen hen is gericht.

Het Arbitragehof heeft die beginselen reeds uitdrukkelijk in herinnering gebracht in zijn arresten van 14 juli 1994 en 7 november 1996.

Weliswaar bestaan geen beroepen die rechtstreeks zouden kunnen worden ingesteld door de persoon die zich benadeeld acht, maar die persoon zal het misdrijf kunnen aanklagen opdat de Minister van Justitie of het hof van beroep een initiatief kan nemen.

Beklemtoond dient te worden dat de benadeelde partij steeds een burgerlijke rechtsvordering zal kunnen instellen voor de burgerlijke rechtbanken om schadevergoeding te vorderen voor de schade die voortvloeit uit het misdrijf waarvan zij het slachtoffer meent te zijn.

Memorie van antwoord van B. de Bonvoisin A.4.1. De draagwijdte van de arresten van het Arbitragehof van 14 juli 1994 en 7 november 1996 kan niet worden betwist; zij kan evenwel niet, zelfs niet impliciet, zoals de tegenpartijen geneigd zijn te betogen, op een onjuiste manier worden verruimd.

In die twee arresten werd geen uitspraak gedaan over de prejudiciële vragen die in deze zaak aan de orde zijn.

Het Hof heeft zich enkel uitgesproken over het bestaan van een eventuele discriminatie van de personen die het voorrecht van rechtsmacht genieten. Er kan dus niet worden betoogd, zelfs niet impliciet, dat de antwoorden die het Hof op de voorliggende prejudiciële vragen zal geven, dezelfde zouden zijn als die welke in de twee voormelde arresten werden gegeven.

A.4.2. De vraag heeft geen betrekking op de inhoud van het recht dat ontzegd is aan het slachtoffer van een wanbedrijf gepleegd door een persoon die voorrecht van rechtsmacht geniet, maar heeft tot doel te weten of het aangewende criterium een verantwoording kan bieden voor het verschil in behandeling, en dus voor het feit dat aan een categorie van benadeelde personen het correctief op de bevoegdheid van het openbaar ministerie wordt ontnomen.

Er bestaat wel degelijk een verschil tussen de middelen om herstel te krijgen voor de schade, enerzijds, en de mogelijkheid om de strafvordering op gang te laten brengen, anderzijds. Die laatste mogelijkheid is een bijkomende bescherming van de slachtoffers die schade lijden ten gevolge van een burgerlijke fout (artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek) die tevens een misdrijf is. Van die laatste bijkomende bescherming zijn de slachtoffers van een wanbedrijf gepleegd door een persoon die voorrecht van rechtsmacht geniet verstoken, en zulks op onverantwoorde wijze.

De vaststelling dat de personen die benadeeld zijn door een wanbedrijf gepleegd door een persoon die voorrecht van rechtsmacht geniet, steeds beschikken over hun vorderingsrecht voor de burgerlijke rechtbanken en niet verstoken zijn van de mogelijkheid het herstel van hun schade te krijgen, is geenszins relevant.

Memorie van antwoord van J.-F. Godbille A.5. De zogezegd benadeelde partij - die niet betwist dat het onderscheid onder de benadeelde partijen naargelang zij het slachtoffer zijn geworden van een misdrijf gepleegd door een magistraat of een ambtenaar, dan wel van een misdrijf gepleegd door een persoon die niet de bescherming geniet van de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van Strafvordering, op een objectief criterium steunt - toont niet aan dat het aangeklaagde verschil in behandeling buitensporig zou zijn ten opzichte van het doel dat met die bepalingen wordt nagestreefd. Integendeel, in de kritiek op het mechanisme dat door de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van Strafvordering is ingevoerd, gaat zij de discussie over het evenredige karakter van dat verschil in behandeling uit de weg, terwijl op grond van dat onderzoek precies kan worden geconcludeerd dat de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie niet zijn geschonden.

Anderzijds, gaan de maatregelen die zijn aangehaald als « correctief » op de bevoegdheid van de procureur-generaal bij het hof van beroep om de betrokken magistraat of ambtenaar niet te vervolgen, in tegen de door de wetgever nagestreefde doelstelling, hetzij omdat zij de ongepaste vordering van de burgerlijke partij niet kunnen voorkomen (de rechtstreekse dagvaarding voor het hof van beroep en het recht beroep in te stellen tegen de beslissing van de procureur-generaal om niet te vervolgen), hetzij omdat zij het beginsel van het voorrecht van rechtsmacht en de exclusieve bevoegdheid van het hof van beroep (de consignatieverplicht ing in geval van rechtstreekse dagvaarding voor de correctionele rechtbank) opnieuw in het geding brengen. Wegens de gevolgen ervan en de fundamentele strijdigheid die zij in het leven roepen met de beginselen die ten grondslag liggen aan het mechanisme dat bij de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld, zijn die maatregelen ontoereikend om te bewijzen dat de wetgever, door ze niet te nemen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou hebben geschonden.

Dat de procureur-generaal bij het hof van beroep als enige de bevoegdheid zou hebben om de strafvordering op gang te brengen tegen de magistraten en bepaalde ambtenaren wegens misdrijven die zij in of buiten de uitoefening van hun ambt plegen, zonder dat de benadeelde partij de strafvordering zelf op gang zou kunnen brengen door zich burgerlijke partij te stellen of de dader van het wanbedrijf rechtstreeks voor de bevoegde rechtbank te dagvaarden, en zonder dat zij de beslissing om niet te vervolgen zou kunnen betwisten, is geen schending van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie.

Het verschil in behandeling dat aldus onder de benadeelde partijen wordt ingesteld, naargelang de dader van het wanbedrijf al dan niet de bij de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van Strafvordering ingevoerde regeling van inbeschuldigingstelling geniet, steunt op een objectief criterium en beoogt een legitiem doel.

In zijn arrest nr. 66/94 van 14 juli 1994 heeft het Arbitragehof aldus bij wijze van obiter dictum in herinnering gebracht dat « het voorrecht van rechtsmacht, dat van toepassing is op de magistraten, met inbegrip van de plaatsvervangende magistraten, en op bepaalde andere ambtsdragers, is ingesteld met het oog op het verzekeren van een onpartijdige en serene rechtsbedeling ten aanzien van die personen. De bijzondere regels op het gebied van onderzoek, vervolging en berechting die het voorrecht van rechtsmacht inhoudt, beogen te vermijden dat, enerzijds, ondoordachte, onverantwoorde of tergende vervolgingen jegens de ambtsdragers op wie dat stelsel van toepassing is, op gang zouden worden gebracht, anderzijds, die ambtsdragers hetzij te streng, hetzij met te veel toegevendheid zouden worden behandeld » (overweging B.2 van het arrest; in die zin, zie ook arrest nr. 60/96 van 7 november 1996, overweging B.3).

Memorie van antwoord van de Ministerraad A.6. In tegenstelling tot hetgeen de partij die zich geviseerd acht doet gelden, heeft de wetgever, door de regeling van de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van Strafvordering in te stellen, niet alleen oog gehad voor het standpunt van de magistraten. Het feit dat een persoon die zich benadeeld acht door een misdrijf dat een magistraat heeft gepleegd, niet over de mogelijkheid beschikt om de strafvordering op gang te brengen, vloeit voort uit de bestaansreden zelf van de regeling van het voorrecht van rechtsmacht.

Door te voorkomen dat de vervolging, die een roekeloos of kwaadwillig karakter kan hebben, rechtstreeks op gang kan worden gebracht door het beweerde slachtoffer van het misdrijf, en door het initiatief om de strafvordering op gang te brengen over te laten aan de procureur-generaal, heeft de wetgever de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de magistraten gevrijwaard.

Het is onjuist dat de wetgever, om hetzelfde resultaat te bereiken als datgene dat door de huidige regeling wordt gewaarborgd, andere middelen had kunnen aanwenden.

De wetgever heeft immers precies willen voorkomen dat de persoon die zich benadeeld acht door een misdrijf gepleegd door een magistraat rechtstreeks een jurisdictionele overheid kan adiëren, die dan uitspraak zou moeten doen over de vervolging ten aanzien van de persoon die het voorrecht van rechtsmacht geniet. In dat verband moet worden beklemtoond dat, volgens een vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg, het recht waarover de benadeelde partij beschikt om de strafvordering op gang te brengen, hetzij door een rechtstreekse dagvaarding, hetzij door het openbaar ministerie te verplichten een strafrechtspleging in te leiden, niet behoort tot de rechten die door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens worden gewaarborgd.

Tot slot, en ten overvloede, is het ten onrechte dat beweerd wordt dat de onmogelijkheid een strafvordering op gang te brengen door een burgerlijke partijstelling of een rechtstreekse dagvaarding wegens misdrijven die tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank of van de militaire rechtscolleges behoren, enkel betrekking heeft op de bevoegdheden van die specifieke rechtscolleges.

Zoals dat het geval is met het stelsel van voorrecht van rechtsmacht, heeft de wetgever om objectieve redenen en op een in redelijkheid verantwoorde wijze de mogelijkheden beperkt om de strafvordering op gang te brengen.

Met betrekking tot de minderjarige delinquenten heeft de wetgever, door aan het openbare ministerie het recht voor te behouden een strafvordering in te stellen, erover willen waken dat enkel overwegingen van opvoedkundige aard en overwegingen die verband houden met het belang van de minderjarige doorslaggevend zijn.

Met betrekking tot de personen die onder de militaire rechtsmacht vallen, heeft de wetgever eveneens geoordeeld dat redenen van discipline en militaire organisatie vergen dat de mogelijkheid wordt uitgesloten dat een ieder die zich benadeeld acht door een misdrijf, een strafvordering op gang kan brengen. - B - B.1. De twee prejudiciële vragen handelen over de vraag of de exclusieve bevoegdheid waarover de procureur-generaal bij het hof van beroep beschikt om vervolging in te stellen tegen een magistraat, een beslissing waartegen geen hoger beroep mogelijk is, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt, doordat zij een partij die zich door een misdrijf benadeeld acht, niet toestaat de strafvordering op gang te brengen door zich burgerlijke partij te stellen bij een onderzoeksrechter of door rechtstreeks voor de strafrechter te dagvaarden, zulks in tegenstelling tot de andere personen die zich benadeeld achten door een misdrijf gepleegd door een niet in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering vermelde persoon.

B.2. Uit de bewoordingen van de vraag blijkt dat het gestelde probleem in hoofdzaak ligt in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt : « Wanneer een vrederechter, een rechter in de politierechtbank, een rechter in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank of in de rechtbank van koophandel, een raadsheer in het hof van beroep of in het arbeidshof, een raadsheer in het Hof van Cassatie, een magistraat van het parket bij een rechtbank of een hof, een lid van het Rekenhof, een lid van de Raad van State, van het auditoraat of van het coördinatiebureau bij de Raad van State, een lid van het Arbitragehof, een referendaris bij dat Hof, een generaal die het bevel voert over een divisie, een provinciegouverneur, ervan beschuldigd wordt buiten zijn ambt een misdrijf gepleegd te hebben dat een correctionele straf meebrengt, laat de procureur-generaal bij het hof van beroep hem dagvaarden voor dat hof, dat uitspraak doet, zonder dat beroep kan worden ingesteld. » B.3. Het zogeheten stelsel van het voorrecht van rechtsmacht, dat van toepassing is op de magistraten, met inbegrip van de plaatsvervangende magistraten, en op bepaalde andere ambtsdragers, is ingesteld met het oog op het verzekeren van een onpartijdige en serene rechtsbedeling ten aanzien van die personen. De bijzondere regels die het behelst op het gebied van onderzoek, vervolging en berechting beogen te vermijden dat, enerzijds, ondoordachte, onverantwoorde of tergende vervolgingen jegens de personen op wie dat stelsel van toepassing is, op gang zouden worden gebracht, anderzijds, die personen hetzij te streng, hetzij met te veel toegevendheid zouden worden behandeld.

Het geheel van die motieven kan redelijkerwijze verantwoorden dat de personen op wie het voorrecht van rechtsmacht van toepassing is, op het gebied van het onderzoek, de vervolging en de berechting anders worden behandeld dan de rechtsonderhorigen op wie de gewone regels van strafvordering van toepassing zijn.

B.4. De prejudiciële vragen hebben geen betrekking op het voorrecht van de rechtsmacht als dusdanig, maar wel op het feit dat aan de slachtoffers van een misdaad of een wanbedrijf gepleegd door een persoon die dat voorrecht van rechtsmacht geniet, de mogelijkheid wordt ontnomen zich bij de onderzoeksrechter burgerlijke partij te stellen of een beklaagde voor de correctionele rechtbank te dagvaarden, enerzijds, en op het feit dat hun de mogelijkheid wordt ontnomen beroep in te stellen tegen de beslissing van de procureur-generaal, anderzijds. Binnen de categorie van de personen die door een misdrijf kunnen worden benadeeld, wordt aldus een verschil in behandeling ingesteld tussen diegenen die de weerslag van artikel 479 ondergaan en alle andere burgers, in hun algemeenheid beschouwd.

B.5.1. Vermits de legitieme doelstellingen die de wetgever heeft nagestreefd, verantwoorden dat hij aan de hoven van beroep de bevoegdheid heeft toevertrouwd om kennis te nemen van de wanbedrijven ten laste van de personen op wie het voorrecht van rechtsmacht toepasselijk is, is het niet klaarblijkelijk onredelijk de exclusieve bevoegdheid om tegen die personen vervolging in te stellen, te hebben voorbehouden aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, zonder toe te staan dat de vervolging, die een roekeloos of kwaadwillig karakter kan hebben, rechtstreeks wordt uitgeoefend door een persoon die zich door het misdrijf benadeeld acht.

De wetgever vermocht, in de logica van het geldende stelsel, naar het voorbeeld van de door het hof van beroep gewezen beslissing, waartegen evenmin hoger beroep mogelijk is, voor de partij die zich benadeeld acht niet te voorzien in een beroep tegen de beslissing van de procureur-generaal om de vermeende dader van het misdrijf niet te vervolgen.

B.5.2. Die maatregelen beperken de rechten van de persoon die zich benadeeld acht niet op buitensporige wijze : die persoon, die slechts een particulier belang kan nastreven, zelfs wanneer hij de strafvordering op gang brengt, beschikt over de mogelijkheid om voor de burgerlijke rechter een vordering tot schadevergoeding in te stellen, afgezien van het feit dat hij het misdrijf kan aanklagen opdat een initiatief kan worden genomen door de Minister van Justitie (artikelen 482 en 486 van het Wetboek van Strafvordering) of door het hof van beroep (artikel 443 van het Gerechtelijk Wetboek).

B.6. De twee prejudiciële vragen moeten ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het aan de procureur-generaal bij het hof van beroep de beslissing voorbehoudt om al dan niet de magistraten te vervolgen wegens misdrijven die zij zouden kunnen hebben gepleegd en in zoverre het tot gevolg heeft dat de partij die zich benadeeld acht, niet wordt toegestaan de strafvordering op gang te brengen door zich burgerlijke partij te stellen of door rechtstreekse dagvaarding, of een beroep in te stellen tegen de beslissing om niet te vervolgen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 4 november 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^