gepubliceerd op 24 december 1998
Arrest nr. 121/98 van 3 december 1998 Rolnummer 1151 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 17, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 januari 1997 tot bevord Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 121/98 van 3 december 1998 Rolnummer 1151 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 17, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 januari 1997 tot bevordering van de inschakeling van gehandicapten in het arbeidsproces, ingesteld door de v.z.w. Braille-Liga.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse et M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 augustus 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 september 1997, heeft de v.z.w. Braille-Liga, Nationale Inrichting voor het Welzijn van de Blinden en de Visueel Gehandicapten, met maatschappelijke zetel te 1060 Brussel, Engelandstraat 57, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 17, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 januari 1997 tot bevordering van de inschakeling van gehandicapten in het arbeidsproces (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 maart 1997).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 1 september 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 2 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 oktober 1997.
Het College van de Franse Gemeenschapscommissie, Regentlaan 21-23, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 17 november 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 27 november 1997 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partij heeft een memorie van antwoord ingediend, bij op 24 december 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 22 januari 1998 en 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 29 augustus 1998 en 28 februari 1999.
Bij beschikking van 23 september 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 oktober 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 september 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 21 oktober 1998 : - zijn verschenen : . Mr. F. Tulkens, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij; . Mr. L. De Coninck loco Mr. R. Witmeur en Mr. M. Uyttendaele, advocaten bij de balie te Brussel, voor het College van de Franse Gemeenschapscommissie; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Het verzoekschrift A.1. Na haar maatschappelijk doel, de activiteiten van de Liga en haar organisatie te hebben beschreven, schetst de verzoekende partij de weerslag van de betwiste wetgeving met betrekking tot haar beschutte werkplaats.
Vóór de inwerkingtreding van het decreet van 23 januari 1997 oefende haar beschutte werkplaats haar werkzaamheden uit binnen de v.z.w.
Braille-Liga; voortaan echter verplicht artikel 17, eerste lid, van dat decreet de Liga om, enkel voor die beschutte werkplaats, een nieuwe vereniging zonder winstoogmerk op te richten; die bijkomende juridische structuur levert belangrijke problemen op, onder meer op financieel en administratief vlak, inzake informatica, op het vlak van de huisvesting alsmede inzake gemeenschappelijke kosten en diensten, die de verzoekende partij uiteenzet in een nota gevoegd bij haar verzoekschrift.
A.2.1. Het enige middel dat tot staving van het verzoekschrift wordt aangevoerd, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 27 van de Grondwet; het omvat twee onderdelen.
A.2.2. In het eerste onderdeel wordt het discriminerend karakter opgeworpen van artikel 17, eerste lid, doordat die bepaling aan de ondernemingen met aangepast werk (O.A.W.) de verplichting oplegt de vorm van een specifieke vereniging zonder winstoogmerk aan te nemen, terwijl de gespecialiseerde oriëntatiecentra inzake de sociale integratie van gehandicapten en hun inschakeling in het arbeidsproces, van hun kant, hetzij kunnen worden opgericht in de vorm van een autonome vereniging zonder winstoogmerk, hetzij kunnen worden opgenomen in een vereniging zonder winstoogmerk. Niets verantwoordt dat voor die twee diensten, die overigens aan een gemeenschappelijke reglementering zijn onderworpen (besluiten van 13 maart 1997), verschillende regelingen gelden.
A.2.3. In het tweede onderdeel van het middel wordt aangevoerd dat, door te verbieden dat een onderneming met aangepast werk functioneert binnen een vereniging zonder winstoogmerk die andere activiteiten heeft, de betwiste bepaling op een onevenredige en discriminerende wijze afbreuk doet aan de vrijheid van vereniging, die bij artikel 27 van de Grondwet wordt gewaarborgd. Kan het nagestreefde doel weliswaar wettig worden geacht - de transparantie van de ondernemingen met aangepast werk en de optimale controle op hun beheer verzekeren -, toch wijst de verzoekende partij erop dat die doelstelling reeds perfect werd verwezenlijkt met de vroegere wetgeving; in dat verband worden onder meer aangevoerd de voorlegging van de balans en de rekeningen, het optreden van commissarissen en een bedrijfsrevisor alsmede de controle door het Ministerie van Financiën.
Memorie van het College van de Franse Gemeenschapscommissie A.3. Primair wordt in de memorie de ontvankelijkheid van het beroep betwist in het licht van de vereisten inzake de verdediging van een collectief belang door een vereniging zonder winstoogmerk. Gelet op de zeer ruime definitie van haar maatschappelijk doel - dat zich over het gehele land uitstrekt - en haar zeer uiteenlopende activiteiten, kan de Braille-Liga artikel 17, eerste lid, van het decreet van 23 januari 1997 niet geldig betwisten.
Allereerst is die bepaling enkel van toepassing op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, zodat de verzoekende partij ze slechts kan betwisten indien zij aantoont dat zij een instelling is die « wegens haar organisatie, moet worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap », wat wordt tegengesproken door het feit dat de activiteit van de verzoekende partij zich over het gehele land uitstrekt.
Vervolgens wordt opgemerkt dat de betwiste bepaling niet specifiek de blinden en de visueel gehandicapten beoogt.
Tot slot heeft het decreet tot doel een gunstiger subsidieregeling in te stellen, in zoverre die regeling voortaan rekening houdt met de ernst van de handicap bij het werk en niet meer met het soort handicap, zoals onder de vroegere regeling die leidde tot een lagere financiering van de personen met een zintuiglijke handicap.
A.4. Subsidiair betwist het College van de Franse Gemeenschapscommissie de gegrondheid van het middel, zowel in het eerste als in het tweede onderdeel.
A.5. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat de gespecialiseerde oriëntatiecentra niet kunnen worden vergeleken met de ondernemingen met aangepast werk. De regeling die geldt voor de oriëntatiecentra vloeit immers voort uit een verordeningsbepaling (artikel 8 van het besluit van het College van 13 maart 1997) : daaruit volgt dat de regelmatigheid van artikel 17, eerste lid, - dat een wettelijke norm is - niet kan worden onderzocht door een vergelijking te maken met de situatie die voortvloeit uit een norm die niet van hetzelfde niveau is op het vlak van de hiërarchie der normen.
A.6.1. In de tweede plaats zijn er fundamentele verschillen tussen de twee soorten instellingen.
Allereerst op het vlak van de financiering door de Franse Gemeenschapscommissie : die bedraagt 400.000 frank voor de oriëntatiecentra en 600 miljoen frank voor de ondernemingen met aangepast werk, welk bedrag in het laatste geval meer dan 50 pct. van de ontvangsten van die ondernemingen in hun activiteit vertegenwoordigt.
Vervolgens is de wijze van financiële tegemoetkoming van de Franse Gemeenschapscommissie fundamenteel verschillend. De gespecialiseerde oriëntatiecentra ontvangen een financiering per prestatie, terwijl de ondernemingen met aangepast werk een meer gestructureerde financiering ontvangen (tenlasteneming van een deel van de personeelskosten, subsidie bij investeringen, enz.).
A.6.2. Zowel de omvang als de wijze van financiële tegemoetkoming voor de ondernemingen met aangepast werk verantwoorden dat zij worden verplicht de vorm van een volkomen autonome vereniging zonder winstoogmerk aan te nemen.
Opgemerkt wordt dat alle ondernemingen waarop de betwiste bepaling betrekking heeft, zich in overeenstemming hebben gesteld met die bepaling, wat wijst op de evenredigheid van de maatregel die zij bevat.
Vervolgens wordt opgemerkt dat de bestaansreden van die maatregel, in tegenstelling met wat de verzoekende partij beweert, is uiteengezet tijdens de parlementaire voorbereiding, namelijk de controle op de aanwending van de aan de verenigingen toegekende financiering.
Inzonderheid gelet op de voormelde omvang van de financiering is het, om de controle op die subsidies mogelijk te maken, onontbeerlijk dat de verenigingen werkelijk een technische, administratieve en budgettaire autonomie zouden hebben. Tot staving van die bewering worden in de memorie de problemen geciteerd die de verzoekende partij zou hebben op het vlak van de financiering, zowel inzake gebouwen als inzake personeel; volgens de memorie komen al die voorbeelden « neer op het probleem van het ontbreken van duidelijkheid van de aanwending » van de toegekende subsidies.
Memorie van antwoord van de verzoekende partij A.7. Inzake de exceptie van onontvankelijkheid die door het College van de Franse Gemeenschapscommissie wordt opgeworpen, merkt de verzoekende partij op dat zij aan de betwiste bepaling is onderworpen, en dus belang heeft bij de vernietiging ervan, aangezien zij over een onderneming met aangepast werk beschikt die te Brussel gevestigd is, zodat het feit dat haar activiteiten zich over het gehele land uitstrekken, derhalve irrelevant wordt geacht.
Overigens, al is het zo dat het aangevochten decreet betrekking heeft op de gehandicapten, toch is het voldoende vast te stellen dat het met name van toepassing is op de visueel gehandicapten, zodat het belang van de verzoekende partij onbetwistbaar is.
Het argument volgens hetwelk de subsidiëring die uit het decreet voortvloeit, gunstiger zou zijn dan de vroegere financiering, is irrelevant vermits het niet de financieringsregeling is die wordt bekritiseerd, maar wel de verplichting om een autonome vereniging zonder winstoogmerk op te richten. Incidenteel wordt het - in zijn geheel beschouwd - gunstiger karakter dat uit het decreet zou voortvloeien, evenwel door de verzoekende partij betwist.
A.8. Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel wordt opgemerkt dat niets verbiedt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de normen die zich op verschillende hiërarchische niveaus bevinden voor zover die normen van dezelfde overheid uitgaan en zij op vergelijkbare situaties van toepassing zijn, wat te dezen het geval is, met name doordat het bestreden decreet voortvloeit uit een initiatief van het College en door het College is afgekondigd.
Ten aanzien van de kritiek met betrekking tot de niet-vergelijkbaarheid tussen de ondernemingen met aangepast werk en de gespecialiseerde oriëntatiecentra, wordt opgemerkt dat de lagere subsidiëring van de gespecialiseerde centra geen mindere controle verantwoordt. In ieder geval wordt beklemtoond dat de mogelijkheden van controle op een onderneming met aangepast werk als afdeling van een vereniging zonder winstoogmerk reeds de nodige transparantie bieden voor de controles die de bevoegde overheid zou willen uitvoeren. Bovendien vormen de beschutte werkplaats en het gespecialiseerd centrum van de verzoekende partij twee onderscheiden diensten, waarbij de analytische boekhouding het mogelijk maakt de kosten van elk van die diensten afzonderlijk in rekening te brengen.
A.9.1. Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel betwist de verzoekende partij zowel in feite als in rechte de argumentatie die door het College van de Franse Gemeenschapscommissie is uiteengezet.
Het in de parlementaire voorbereiding vermelde streven naar transparantie is niet gegrond op de vaststelling van misbruiken, nalatigheden of andere moeilijkheden waartoe de vroegere regeling zou hebben geleid en die een zo dwingende maatregel als die welke hier wordt betwist, zou hebben kunnen verantwoorden.
A.9.2. Volgens de verzoekende partij zou het indienen van haar beroep voor het Hof aan de oorsprong liggen van administratieve pesterijen, die in werkelijkheid tot doel zouden hebben jegens haar een dossier samen te stellen dat, a posteriori, de bepaling die zij betwist zou verantwoorden. Naast de tactloosheid van die werkwijze wordt opgemerkt en in detail uiteengezet dat de problemen die volgens het College rijzen in verband met de controle op de Braille-Liga, in feite niet bestaan en zulks, met name, noch op het vlak van het gebruik van het gebouw, noch op het vlak van het personeel.
Met betrekking tot het argument afgeleid uit de vergelijking tussen de verzoekende partij en de situatie van de veertien andere beschutte werkplaatsen, wordt in de eerste plaats opgemerkt dat de meeste onder hen hun statuten niet dienden te wijzigen in zoverre de verenigingen zonder winstoogmerk die ze beheren, geen andere activiteiten hadden.
De overige oefenen, in tegenstelling met de Braille-Liga, geen nationale activiteiten uit, die onder meer om financiële en administratieve redenen en vanwege de huisvesting, het uiteenvallen ervan in verschillende verenigingen zonder winstoogmerk uitsluiten.
A.9.3. In rechte betekent de betwiste maatregel een overdreven inbreuk op de vrijheid van vereniging die bij artikel 27 van de Grondwet wordt gewaarborgd, vermits de maatregel niet onontbeerlijk is, noch evenredig met het nagestreefde doel. Het streven naar transparantie en naar een optimale controle dat aan die maatregel ten grondslag ligt, was immers reeds perfect verwezenlijkt, zoals in het verzoekschrift opgemerkt, door de vroegere wetgeving, met inbegrip van het geval waarin een onderneming met aangepast werk een afdeling vormt van een vereniging zonder winstoogmerk met ruimere activiteiten. - B - De bestreden bepaling B.1. Het decreet van de Franse Gemeenschapscommissie van 23 januari 1997 beoogt de bevordering van de inschakeling van gehandicapten in het arbeidsproces. De hoofdstukken I en V bevatten respectievelijk algemene bepalingen en slotbepalingen. Hoofdstuk II van het decreet handelt over de tewerkstelling in privé-ondernemingen, openbare besturen en als zelfstandige. Hoofdstuk III regelt de tewerkstelling in de ondernemingen met aangepast werk en hoofdstuk IV handelt over het toezicht.
Enkel artikel 17, eerste lid, van het decreet wordt door de verzoekende partij betwist; het bepaalt : « De ondernemingen met aangepast werk worden opgericht onder de vorm van verenigingen zonder winstoogmerk vallend onder de wet van 27 juni 1921. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2. Het College van de Franse Gemeenschapscommissie betwist de ontvankelijkheid van het beroep. Enerzijds, merkt het op dat de activiteit van de vereniging zonder winstoogmerk, verzoekende partij, zich uitstrekt tot het gehele land en slechts de visueel gehandicapten op specifieke wijze beoogt. Anderzijds, voert het College de gunstiger subsidiëring aan die uit het decreet zou voortvloeien en leidt daaruit af dat voor de verzoekende partij geen nadeel zou ontstaan.
Ten aanzien van de eerste exceptie B.3. Het bestreden artikel 17, eerste lid, is van toepassing op het geheel van de ondernemingen met aangepast werk, los van de aard van de handicap van de personen die zij tewerkstellen; het is derhalve onder meer van toepassing op een onderneming met aangepast werk die, zoals de verzoekende partij, zich volgens haar maatschappelijk doel bezighoudt met visueel gehandicapten.
Het Hof merkt overigens op dat de onderneming met aangepast werk die door de verzoekende partij wordt georganiseerd, op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is gevestigd.
Het Hof merkt ten slotte op dat uit de memories, en inzonderheid uit die van het College, blijkt dat de verzoekende partij daadwerkelijk door de Franse Gemeenschapscommissie werd gesubsidieerd, vanwege de beschutte werkplaats (vroegere benaming) die zij organiseert.
Uit wat voorafgaat volgt dat de verzoekende partij rechtstreeks wordt geraakt door de bepaling die zij betwist. De eerste exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.
Ten aanzien van de tweede exceptie B.4. Het eventuele nadelige gevolg van de betwiste norm voor de situatie van de verzoekende partij moet worden beoordeeld in het licht van het onderwerp van het beroep, dat enkel betrekking heeft op artikel 17, eerste lid, van het decreet van 23 januari 1997.
Aangezien die bepaling de ondernemingen met aangepast werk verplicht te worden opgericht als autonome verenigingen zonder winstoogmerk en zulks niet het geval is voor de verzoekende partij, zijn de aanpassingen die de voormelde bepaling voor haar met zich meebrengt, van die aard dat zij haar situatie ongunstig kunnen raken.
De tweede exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.
Ten gronde B.5. Het door de verzoekende partij opgeworpen middel tot staving van haar beroep is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 27 van de Grondwet. In zijn eerste onderdeel heeft het middel kritiek op de discriminatie die door artikel 17, eerste lid, van het decreet van 23 januari 1997 wordt ingesteld tussen de ondernemingen met aangepast werk en de gespecialiseerde oriëntatiecentra op het vlak van de sociale integratie van de gehandicapten en hun inschakeling in het arbeidsproces. Die centra, gereglementeerd door het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 13 maart 1994, moeten aan het bestuur, wanneer het hierom verzoekt, omstandige verslagen bezorgen over de professionele, pedagogische en sociale vaardigheden van de gehandicapte en over de maatregelen ter bevordering van diens sociale integratie en inschakeling in het arbeidsproces (artikel 3).
Zij hebben de keuze een autonome vereniging zonder winstoogmerk op te richten, te worden geïntegreerd in een vereniging zonder winstoogmerk of deel uit te maken van een universiteit. In zijn tweede onderdeel voert het middel de onevenredige, dus discriminerende, inbreuk aan op de vrijheid van vereniging wat de ondernemingen met aangepast werk betreft.
B.6. Het College van de Franse Gemeenschapscommissie betwist dat, in het licht van het gelijkheidsbeginsel, de situatie van de ondernemingen met aangepast werk en die van de gespecialiseerde oriëntatiecentra met elkaar kunnen worden vergeleken, vermits de situatie van de laatstgenoemde wordt geregeld door een verordeningsakte (artikel 8 van het besluit van het College van 13 maart 1997) en niet door een akte van wetgevende aard.
Vermits de aan het Hof voorgelegde norm van wetgevende aard is en een verschil in behandeling tot stand brengt tussen haar adressaten en andere rechtssubjecten die met hen vergelijkbaar zijn, is de verordenende aard van de norm die de situatie van de laatstgenoemden regelt, irrelevant met betrekking tot de bevoegdheid van het Hof. Dit bezwaar kan niet worden aanvaard.
Over het geheel van het middel B.7. Het in het geding zijnde artikel 17, eerste lid, verplicht de ondernemingen met aangepast werk een specifieke vereniging zonder winstoogmerk op te richten, dat wil zeggen een vereniging zonder winstoogmerk die als enig doel het beheer van de onderneming met aangepast werk heeft. Aldus sluit artikel 17 uit dat een andere rechtsvorm wordt aangenomen, zoals een vennootschap met een sociaal oogmerk opgericht overeenkomstig de wet van 13 april 1995 tot wijziging van de wetten op de handelsvennootschappen. Overigens belet het, in tegenstelling met de gespecialiseerde oriëntatiecentra, dat een onderneming met aangepast werk wordt opgericht binnen een structuur, bijvoorbeeld een vereniging zonder winstoogmerk, die een ruimer doel heeft.
B.8. Naar luid van de parlementaire voorbereiding (Gedr. St., A.C.C.F., 1996-1997, nr. 25, 2°, p. 5), heeft het decreet, met betrekking tot hoofdstuk III, dat handelt over de tewerkstelling in de ondernemingen met aangepast werk - waarvan de in het geding zijnde bepaling deel uitmaakt - als doelstelling : « aan die ondernemingen een bestaansreden te geven, dat wil zeggen een arbeidsplaats voor de werknemers met de zwaarste handicap, wat een voornaam element van de filosofie van dat decreet is. Enerzijds, worden nieuwe opdrachten en een nieuw kader gedefinieerd. Anderzijds, zal bij de tegemoetkoming in de bezoldiging beter rekening worden gehouden met de ernst van de handicap van de werknemer. Voor de ondernemingen met aangepast werk die zich de inspanning zullen getroosten om de zwaarst gehandicapte personen op te vangen zullen ook de normen inzake gesubsidieerde formatie worden verhoogd. » Met betrekking tot het in het geding zijnde artikel 17 blijkt uit de parlementaire voorbereiding (ibid., p. 14) dat de verplichting voor de ondernemingen met aangepast werk om een specifieke en autonome vereniging zonder winstoogmerk op te richten tot doel had de transparantie en de doeltreffendheid van de controles op de bestemming van de subsidies te verzekeren.
B.9. Artikel 27 van de Grondwet luidt : « De Belgen hebben het recht van vereniging; dit recht kan niet aan enige preventieve maatregel worden onderworpen. » Die bepaling erkent het recht om zich te verenigen, alsook het recht om zich niet te verenigen, en verbiedt dat recht aan preventieve maatregelen te onderwerpen. Zij belet de wetgever evenwel niet te voorzien in werkings- en toezichtsmodaliteiten, inzonderheid wanneer de vereniging overheidssubsidies ontvangt.
B.10. Het betwiste artikel 17, eerste lid, bevat noch een verbod noch een verplichting om zich te verenigen; het stelt dat recht evenmin afhankelijk van een voorafgaande vergunning. Het beperkt zich ertoe te bepalen dat de onderneming met aangepast werk die met het oog op subsidiëring door het College wenst te worden erkend, naast de vervulling van andere voorwaarden die door of krachtens het decreet zijn vastgesteld, moet worden opgericht in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk die die onderneming als enig doel heeft.
Rekening houdende met de door hem nagestreefde doelstellingen - de transparantie en de doeltreffendheid van de controle op de toegekende subsidies verzekeren - vermocht de wetgever redelijkerwijze te bepalen dat de activiteit van de ondernemingen met aangepast werk die de in artikel 19 bedoelde subsidies wensen te genieten, van andere activiteiten diende te worden losgekoppeld; het Hof merkt op dat het College van de Gemeenschapscommissie, zonder door de tegenpartij te worden tegengesproken, stelt dat de openbare subsidiëring van de ondernemingen met aangepast werk meer dan de helft van hun ontvangsten vertegenwoordigt. De lage subsidiëring van de gespecialiseerde oriëntatiecentra - niet betwist door de verzoekende partij - evenals de aard van hun taken hebben kunnen verantwoorden dat de wetgever het niet nodig heeft geacht hun dezelfde verplichting op te leggen.
Uit wat voorafgaat volgt dat het middel in geen enkel van zijn onderdelen gegrond is.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 december 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.