gepubliceerd op 01 december 1998
Arrest nr. 106/98 van 21 oktober 1998 Rolnummer 1165 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 4 en 10, eerste lid, van de wet van 20 mei 1994 houdende statuut van de militairen korte termijn, gesteld door de Raad van State.
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 106/98 van 21 oktober 1998 Rolnummer 1165 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 4 en 10, eerste lid, van de wet van 20 mei 1994 houdende statuut van de militairen korte termijn, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 68.273 van 24 september 1997 in zake P. Warnotte tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 oktober 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 4 en 10, eerste lid, van de wet van 20 mei 1994 houdende statuut van de militairen korte termijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil P. Warnotte vordert voor de Raad van State de vernietiging van administratieve handelingen waarbij wordt beslist dat hij definitief gezakt is over het geheel van het opleidingsexamen en van de tests aan het einde van de basisopleiding, dat hij zijn hoedanigheid van kandidaat-vrijwilliger korte termijn verliest, dat zijn dienst als kandidaat-vrijwilliger korte termijn wordt verbroken, dat hij als dienstplichtige opnieuw in de wervingsreserve wordt opgenomen en dat hij administratief overgaat naar CRS/DIV MIL/Afdeling Stamboekuittreksels.
P. Warnotte heeft dienst genomen voor twee jaar als vrijwilliger korte termijn bij de landmacht en zijn opleiding aangevangen bij het regiment Ardenner jagers.
Een maand later raakt hij bij een beroepstest gewond aan de voet. De diagnose luidt dat hij breuken heeft opgelopen en hij blijft thuis met vrijstelling van dienst. Die vrijstelling wordt vervolgens verlengd.
Daardoor heeft hij niet kunnen deelnemen aan de tests aan het einde van de opleidingscyclus. Daarom werden de bestreden beslissingen genomen.
Voor de Raad van State beklemtoont P. Warnotte dat de artikelen 4 en 10, eerste lid, van de wet van 20 mei 1994 discriminerend zijn, omdat zij niet de situatie in aanmerking nemen van een vrijwilliger die gewond is door een ongeval te wijten aan de dienst, terwijl de ambtenaren wier situatie vergelijkbaar is een verlenging van de proeftijd genieten, inzonderheid bij een ongeval te wijten aan en tijdens de dienst. Hij voert een schending van het evenredigheidsbeginsel aan.
De Raad van State beslist de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag te stellen.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 15 oktober 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 20 november 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 december 1997.
Memories zijn ingediend door : - P. Warnotte, wonende te 4680 Oupeye, rue des Cerisiers 13, bij op 11 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 29 december 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 januari 1998 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikkingen van 25 maart 1998 en 29 september 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 15 oktober 1998 en 15 april 1999.
Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 16 september 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 juli 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 16 september 1998 : - zijn verschenen : . Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Brussel, voor P. Warnotte; . majoor R. Gerits, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van P. Warnotte A.1. Het arrest van het Hof nr. 81/95 van 14 december 1995 wordt in herinnering gebracht.
De militairen korte termijn worden gediscrimineerd ten opzichte van de ambtenaren, terwijl zij zich in een vergelijkbare situatie bevinden, aangezien zij eveneens onder een statuut vallen. De ambtenaren genieten immers een verlenging van de proeftijd, inzonderheid bij een ongeval te wijten aan en tijdens de dienst.
De uitsluiting van elke verlenging van de proeftijd is klaarblijkelijk ingegeven door een rendementscriterium : voorkomen dat de periode van nuttige dienst korter is dan de periode van vorming. Er dient evenwel te worden opgemerkt dat de maximumduur van de dienst als vrijwilliger vijf jaar bedraagt en dat daarbij de duur moet worden gerekend van de verplichte prestaties die de militairen korte termijn in het reservekader moeten presteren, die tien jaar bedraagt. De vorming van de verzoeker zal dus vijftien jaar gevolgen hebben en renderen. De aangevoerde verantwoording kan bijgevolg niet worden aanvaard. Tot staving van dat standpunt wordt het reeds aangehaalde arrest van het Hof aangevoerd, waarin het feit dat de wetgever de gezakte kandidaat-beroepsmilitairen verplicht om in het kader korte termijn dienst te presteren, buitensporig wordt bevonden.
Tevergeefs zou bovendien worden aangevoerd dat de situatie van de tijdelijke militairen volkomen verschillend is van die van de vrijwilligers.
Het onevenredige karakter van de maatregel ligt des te meer voor de hand, daar artikel 11 van het koninklijk besluit van 11 augustus 1994 betreffende het statuut van de militairen korte termijn de verzoeker in beginsel belet een dienstneming als militair korte termijn aan te gaan zodra zijn genezing zou zijn beëindigd. De verzoeker moet zijn vorming kunnen voortzetten zonder dat zijn ambt ondertussen wordt ingetrokken.
Memorie van de Ministerraad A.2.1. In de gestelde vraag is niet aangegeven welke categorieën van personen moeten worden vergeleken met de kandidaat-militairen korte termijn. De kritiek van de verzoekende partij heeft betrekking op de vorming van de militairen korte termijn en kan als volgt worden geformuleerd : de beperking van de duur van de vorming van de militairen korte termijn tot één jaar is onevenredig.
De verwijzing naar artikel 4 van de wet van 20 mei 1994 is te dezen niet relevant, aangezien die bepaling de militairen korte termijn beoogt en niet de kandidaat-militairen korte termijn.
A.2.2. Om de gestelde vraag te beantwoorden, moet men zich afvragen of het feit dat de duur van de vorming van de kandidaat-militairen korte termijn tot één jaar is beperkt, onevenredig is omdat die kandidaat-militairen geen verlenging van de proeftijd genieten indien zij het slachtoffer zijn van een ongeval te wijten aan en tijdens de dienst, terwijl stagiairs in de openbare dienst en andere kandidaat-militairen die verlenging van de proeftijd wel genieten.
Blijkens de parlementaire voorbereiding van de wet heeft de wetgever met de invoering van het statuut van de militairen korte termijn « de voortdurende verjonging van de kaders en van de troep, vooral in de operationele eenheden van de krijgsmacht » beoogd. De duur, die terzelfder tijd de minimumduur, vorming inbegrepen, en de normale verwachte duur is, bedraagt twee jaar. De wetgever wilde dus zowel een adequate vorming als een minimumrendement bereiken. Dat verklaart de in de tijd beperkte duur van de vorming van die militairen korte termijn. Door een verlenging van de proeftijd te aanvaarden, zou noch het eerste, noch het tweede doel, namelijk het creëren en handhaven van een onontbeerlijk bestanddeel van de reserve, dat bestaat uit militairen korte termijn die voldoende ervaring « on the job » hebben opgedaan in een basisfunctie in een gevechts- of steuneenheid, kunnen worden bereikt. Dat verklaart waarom kandidaten met lichamelijke en medische problemen worden uitgesloten, zelfs al hebben die problemen zich ten gevolge van de dienst gemanifesteerd. Aan die personen wordt vanzelfsprekend alle medische verzorging verstrekt om de ziekte opgedaan of verergerd in werkelijke dienst te behandelen, in voorkomend geval hun ganse leven lang, en mogelijkerwijs wordt hun het statuut van militair invalide toegekend.
Sommige parlementsleden hadden overigens kritiek op de volgens hen te lange duur van de vorming, gelet op het rendementscriterium. De wetgever had zijnerzijds de bekommernis een dubbele flexibiliteit in te voeren, ten aanzien van de strijdkrachten, enerzijds, en ten aanzien van de betrokken individuen, anderzijds. De maatregel die de vorming tot één jaar beperkt, is niet klaarblijkelijk onredelijk, gelet op de nagestreefde doelstelling.
Het statuut van de kandidaat-militairen korte termijn kan niet worden vergeleken met dat van de kandidaat-beroepsmilitairen van het actief kader. Die keuze vloeit voort uit de uitdrukkelijke wil van de wetgever, die heeft voorzien in een per definitie flexibel en tijdelijk statuut, toegespitst op een onmiddellijk rendement, zonder te veel wederzijdse banden, enerzijds, en in een loopbaan in het leger, anderzijds. Er moet dus rekening worden gehouden met het specifieke karakter van het statuut korte termijn.
Dat specifieke karakter belet eveneens een vergelijking met het statuut van de tijdelijke militairen (afgeschaft kader), aangezien die situatie fundamenteel verschillend was, vermits een veel langere diensttijd werd toegestaan, die dertig jaar kon bedragen.
Andere elementen bevestigen voorts dat tijdelijke en flexibele karakter van het statuut van de militairen korte termijn : beperking van de tijdelijke terugtrekking om persoonlijke redenen tot drie maanden, die enkel om uitzonderlijke sociale redenen wordt toegestaan, en absoluut verbod van wederindienstneming. De militair korte termijn geniet overigens niet-verwaarloosbare voordelen die de kandidaat-militairen van het actief kader niet genieten en die in zekere zin een tegengewicht vormen voor het snelle rendement dat wordt beoogd en voor de beperkte vormingsperiode : reclasseringspremie, vorming met het oog op reclassering, voorrang voor dienstneming in het actief kader.
De onrechtvaardigheid waarvan de verzoeker het slachtoffer meent te zijn, is dan ook een gevolg waarvan de oorzaak ligt in de aard zelf van het statuut en van de dienstneming van de (kandidaat-)militair korte termijn.
Ten aanzien van het argument dat de vorming vijftien jaar gevolgen en rendement zou hebben, moet worden vastgesteld dat de wetgever terzelfder tijd twee doelstellingen wil bereiken, namelijk het onmiddellijke rendement en de aanleg van een reserve. Rekening houdend met het feit dat de draagwijdte van de tweede doelstelling niet moet worden overdreven en met de verplichtingen die er voor de militairen uit voortvloeien, lijkt het niet onredelijk om in het kader van het eerste, meer wezenlijke doel de vorming van de militairen korte termijn te beperken tot één jaar. Het beginsel dat enkel de militairen korte termijn die ten minste een volledige dienstneming hebben gediend, dit wil zeggen ten minste twee jaar, met een rendementsperiode van ten minste één jaar, als volwaardig militair korte termijn (zie artikel 20), aan verplichtingen in de reserve worden onderworpen, heeft overigens voorrang.
Concluderend kan men stellen dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de kandidaat-militairen korte termijn en de andere kandidaten, in redelijkheid is verantwoord en dat een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. - B - B.1. Artikel 4 van de wet van 20 mei 1994 houdende statuut van de militairen korte termijn bepaalt : « Voor zover deze bepalingen niet onverenigbaar zijn met de bepalingen van deze wet, zijn alle wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het statuut van de beroepsofficieren, de beroepsonderofficieren of de beroepsvrijwilligers toepasselijk op de militairen korte termijn waarvan de vorming beëindigd is, naargelang van de personeelscategorie, waartoe zij behoren. » Artikel 10, eerste lid, van die wet bepaalt bovendien : « De duur van de vorming bedraagt één jaar ».
B.2. Blijkens de motivering van het arrest van de Raad van State zou de grief die tegen de wetgever is aangevoerd, hierin bestaan dat hij geen verlenging van de duur van de vorming heeft toegestaan, en met name niet bij een ongeval te wijten aan en tijdens de dienst.
B.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 mei 1994 blijkt dat de wetgever een nieuw kader van militairen heeft willen invoeren binnen het actief kader van de strijdkrachten, namelijk dat van de militairen korte termijn. Zijn doelstelling was tweeërlei : « 1° de voortdurende verjonging van de kaders en van de troep, vooral in de operationele eenheden van de krijgsmacht; 2° het opbouwen en het handhaven van een onontbeerlijke reservecomponent mogelijk maken » (Gedr.St., Senaat, 1993-1994, nr. 929-1, pp. 1 en 2).
Volgens artikel 1 van de wet dienen de militairen korte termijn « in het actief kader, uiterlijk tot het bereiken van een leeftijdsgrens die de Koning bepaalt, onder een stelsel van een dienstneming en aaneensluitende wederdienstnemingen. De totale duur van de diensten in het kader korte termijn mag vijf jaar niet overschrijden, ongeacht de personeelscategorie waarin de militair heeft gediend ».
Volgens artikel 5 van de wet wordt « de dienstneming bedoeld in artikel 1 [...] aangegaan voor een duur van twee jaar dienst. Elke wederdienstneming bedoeld in artikel 1 wordt aangegaan voor een duur van één jaar dienst ». De wetgever heeft duidelijk gekozen voor die beperkte termijn van twee jaar en geweigerd die termijn tot drie jaar te verlengen (Gedr. St., Senaat, 1993-1994, nr. 927-2, pp. 91 en 92, en Gedr. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1391/3, pp. 4, 5 en 6).
Bij de totstandkoming van de wet werd beklemtoond dat de korte duur, beperkt tot vijf jaar en gekoppeld aan een maximumleeftijd, een wezenlijk element is van dat statuut, dat overigens, afgezien van de behoeften van de strijdkrachten, oog heeft voor de herintrede op de arbeidsmarkt van de ex-militair korte termijn (Gedr. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1391/3, p. 2). De wetgever heeft bovendien « geëngageerde manschappen met een goede lichamelijke conditie » ter beschikking willen stellen van het leger (idem, p. 3).
B.4. Gesteld dat de situatie van de militairen korte termijn kan worden vergeleken met die van de ambtenaren of de andere militairen, merkt het Hof op dat de bestreden bepaling objectief en redelijk is verantwoord, gelet op het doel van de wetgever. Aan laatstgenoemde komt het toe te oordelen hoe de handhaving van het operationele karakter van de strijdkrachten moet worden gewaarborgd. Te dien einde en gelet op de afschaffing van de dienstplicht waartoe hij voordien had beslist, vermag hij een statuut voor militairen korte termijn in te voeren waarvan de specificiteit in het tijdelijke karakter en in de flexibiliteit ligt. De bepaling die de duur van de vorming van de kandidaten voor dat statuut beperkt tot één jaar, houdt rechtstreeks verband met de duur van de dienstneming die de wetgever bewust heeft beperkt tot twee jaar.
B.5. Weliswaar kan de aan het Hof ter toetsing voorgelegde bepaling een ernstige weerslag hebben voor diegenen die, zoals de verzoeker voor de Raad van State, tijdens hun vorming werden verwond, maar aan de wetgever kan niet worden verweten het evenredigheidsbeginsel niet te hebben nageleefd. Er moet rekening worden gehouden met de zorg voor het operationele karakter van de strijdkrachten, dat een optimale lichamelijke geschiktheid vergt, en met de beperkte duur van de functie, die het moeilijk maakt een onderbreking in aanmerking te nemen tijdens welke het lichamelijk herstel mogelijk is.
Rekening houdend met het specifieke karakter van het statuut van de militairen korte termijn vermocht de wetgever redelijkerwijze in artikel 4 voor te schrijven dat de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het statuut van de beroepsofficieren, de beroepsonderofficieren of de beroepsvrijwilligers niet van toepassing zijn op de militairen korte termijn van wie de vorming niet is beëindigd.
De vraag dient bijgevolg ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 4 en 10, eerste lid, van de wet van 20 mei 1994 houdende statuut van de militairen korte termijn schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 oktober 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.