gepubliceerd op 01 december 1998
Arrest nr. 101/98 van 21 oktober 1998 Rolnummer 1122 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 46, § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Politierechtbank te Westerlo. Het Arbitrageho samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets,(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 101/98 van 21 oktober 1998 Rolnummer 1122 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 46, § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Politierechtbank te Westerlo.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 24 juni 1997 in zake het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen M.-J. Verhaert en L. Serneels tegen D. Smets, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 juli 1997, heeft de Politierechtbank te Westerlo de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt de omstandigheid dat krachtens artikel 46, par. 2, tweede lid van de Arbeidsongevallenwet d.d. 10 april 1971 (zoals gewijzigd door art. 4 van de Wet van 07 juli 1978) het personeel onder arbeidsovereenkomst in de particuliere sector dat het slachtoffer is van een arbeids(weg)ongeval slechts een eis tot vergoeding kan instellen op basis van het gemeen recht nadat de vergoeding uit hoofde van de Arbeidsongevallen-wetgeving is bepaald, terwijl het door de overheid contractueel tewerkgestelde personeel dat het slachtoffer is van een arbeids(weg)ongeval wél de keuze heeft om een eis tot vergoeding eerst in te stellen hetzij op basis van het gemeen recht, hetzij op basis van het arbeidsongevallenrecht, niet in zoverre een schending in van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dat binnen éénzelfde groep justitiabelen, namelijk de contractuele werknemers in het algemeen, een verschil in behandeling wordt ingesteld waarvoor geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De burgerlijke partij M.-J. Verhaert was op 30 mei 1991 het slachtoffer van een arbeids(weg)ongeval. Dat ongeval overkwam haar op de weg van het werk - zij was deeltijds tewerkgesteld als onderhoudswerkvrouw bij het Koninklijk Technisch Atheneum te Westerlo - naar huis.
De burgerlijke partij is een door de overheid contractueel tewerkgesteld werkneemster op wie de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector van toepassing is, zoals op het statutair overheidspersoneel.
Uit de wet van 13 juli 1973 blijkt dat de wetgever voor de overheidssector de gelijkschakeling beoogde met de tekst van de toen recent voor de particuliere sector ingevoerde arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. Ter zake van de samenloop van vergoedingen werd bij de wet van 13 juli 1973 artikel 14, § 2, tweede lid, van de wet van 3 juli 1967 gewijzigd om te luiden zoals het toenmalige oorspronkelijke artikel 46, § 2, tweede lid, van de wet van 10 april 1971 : « De volgens het gemeen recht toegekende schadevergoeding kan evenwel niet samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen ».
Ingevolge artikel 4 van de wet van 7 juli 1978 luidt het voormelde artikel 46, § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet thans : « De volgens het gemeen recht toegekende vergoeding, die geen betrekking kan hebben op de vergoeding van de lichamelijke schade zoals zij gedekt is door deze wet, mag samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen ». Op grond van die wetswijziging hebben de uitkeringen toegekend op basis van de arbeidsongevallenwet voorrang op de gemeenrechtelijke vergoedingen.
Terwijl voorheen het slachtoffer van een arbeidsongeval de keuze had om een eis tot vergoeding eerst in te stellen op basis van het gemeen recht ofwel op basis van het arbeidsongevallenrecht, werd dat « optierecht » door de aangehaalde wetswijziging afgeschaft en kan de gemeenrechtelijke vergoeding pas worden bepaald nadat de vergoedingen uit hoofde van de arbeidsongevallenwetgeving zijn vastgesteld, zulks door de ter zake bevoegde rechtbank, namelijk de arbeidsrechtbank.
Doordat artikel 14, § 2, tweede lid, van de wet van 3 juli 1967 niet in vergelijkbare zin werd gewijzigd, blijft het optierecht in de interpretatie van de verwijzende rechter nog steeds bestaan in de overheidssector.
De Politierechtbank besloot dan ook dat door het optierecht af te schaffen in het ene geval en te behouden in het andere geval, de wetgever een verschil in behandeling heeft ingevoerd dat aan de beoordeling van het Hof diende te worden voorgelegd en heeft daarom de voormelde prejudiciële vraag gesteld.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 2 juli 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 en 12 september 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 augustus 1997.
Memories zijn ingediend door : - M.-J. Verhaert en L. Serneels, Koninkrijk 4, 2200 Morkhoven-Herentals, bij op 29 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 29 september 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 7 november 1997 ter post aangetekende brieven.
M.-J. Verhaert en L. Serneels hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 2 december 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 18 december 1997 en 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 2 juli 1998 en 2 januari 1999.
Bij beschikking van 29 april 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 27 mei 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 30 april 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 27 mei 1998 : - zijn verschenen : . Mr. Y. Mertens loco Mr. L. Obbels, advocaten bij de balie te Mechelen, voor M.-J. Verhaert en L. Serneels; . Mr. J. Vanden Eynde, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Standpunt van de Ministerraad A.1.1. De Ministerraad analyseert allereerst de totstandkoming van artikel 46, § 2, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, dat het reeds voordien bestaande verbod van cumulatie van vergoedingen bevestigde.
De draagwijdte van artikel 46, § 2, werd in de memorie van toelichting als volgt gepreciseerd : « Uit de inhoud van artikel 19, derde lid, kon reeds afgeleid worden dat de getroffene, wanneer hij een rechtsvordering volgens het gemeen recht kon instellen, [...] de keuze had tussen het instellen van die vordering en het forfaitaire stelsel. Niets verplichtte echter de verzekeraar, schuldenaar van de forfaitaire schadeloosstelling, die schadeloosstelling te betalen aan de getroffene of de rechthebbenden die de moeilijke en soms zeer lange weg van de rechtsvordering volgens het gemeen recht gekozen hadden.
De verzekeraar zal hen voortaan, zonder hiertoe uitgenodigd te moeten worden, de vergoedingen betalen waarop ze recht hebben binnen de bij dit ontwerp vastgestelde termijn.
Het spreekt vanzelf - dat is de betekenis van paragraaf 2, tweede lid - dat de schadeloosstelling toegekend krachtens deze wet in geen geval kan samengevoegd worden met de schadeloosstelling toegekend krachtens het gemeen recht.
De voorgestelde formule heeft de volgende voordelen : a) de getroffene ontvangt onmiddellijk de bedragen waarop hij krachtens deze wet recht heeft;b) het gevaar is uitgesloten dat de getroffene door de verzekeraar vergoed wordt voor de opgelopen schade en terzelfdertijd door de rechter een vergoeding krachtens het gemeen recht toegewezen krijgt voor dezelfde schade.De rechter zal, zo het slachtoffer de zaak voor hem aanhangig maakt, nog slechts schadevergoeding kunnen toekennen voor de schade die niet gedekt is door de arbeidsongevallenwetgeving » (Gedr. St., Senaat, 1969-1970, nr. 328, pp. 27-28).
Op grond van die bepaling heeft het slachtoffer in ieder geval recht op de vergoedingen krachtens de arbeidsongevallenwet; naar gemeen recht kan het slachtoffer enkel en alleen schadeloosstelling eisen voor de schade die niet wordt gedekt door de arbeidsongevallenwetgeving. Het slachtoffer kan, met andere woorden, naar gemeen recht, geen aanspraak maken op vergoeding voor de schade die door de arbeidsongevallenwetgeving wordt gedekt. Het Hof van Cassatie bevestigde bij arrest van 22 maart 1982 (Pas., I, 858) dat artikel 46, § 2, van de wet van 10 april 1971 inderdaad de regels inzake aansprakelijkheid heeft gewijzigd ten opzichte van de voorheen bestaande wetgeving.
A.1.2. Bij artikel 8 van de wet van 13 juli 1973 werd artikel 14 van de wet van 3 juli 1967 vervangen en werden de beginselen opgenomen tot regeling van de burgerlijke aansprakelijkheid en de indeplaatsstelling. Uit de parlementaire voorbereiding van dat artikel blijkt dat de nieuwe bepalingen van artikel 14 van de wet van 3 juli 1967 de in artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 voorgeschreven grondregelen van de burgerlijke aansprakelijkheid overnamen en aanpasten aan de overheidssector (Gedr. St., Kamer, 1972-1973, nr. 468/2, p. 4).
Artikel 14 van de wet van 3 juli 1967, aldus gewijzigd, diende dan ook te worden geïnterpreteerd op identieke wijze als artikel 46, § 2, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 zodat het cumulatieverbod van vergoedingen voor dezelfde schade krachtens de arbeidsongevallenwet en krachtens het gemeen recht geldt.
Het optierecht werd afgeschaft, in die zin dat het slachtoffer niet kan kiezen op welke vergoeding aanspraak wordt gemaakt; het slachtoffer heeft in ieder geval recht op de vergoeding krachtens de arbeidsongevallenwetgeving en kan naar gemeen recht enkel aanspraak maken op schade die niet is gedekt door de arbeidsongevallenwetgeving (zie Cass., 1 juni 1993, Pas., 1993, I, 531).
A.1.3. Uiteraard werd artikel 46, § 2, tweede lid, gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 7 juli 1978, doch die wijziging strekt er slechts toe beter de beginselen te bevestigen die reeds in die bepaling waren vervat, maar waarvan de interpretatie klaarblijkelijk aanleiding gaf tot moeilijkheden, zoals in de memorie van toelichting werd vastgesteld, maar waarbij werd gesteld : « De memorie van toelichting bij het ontwerp van de arbeidsongevallenwet (Senaat, 1969-1970, Stuk nr. 328) is nochtans duidelijk : " Ten slotte wordt een nieuwe bepaling opgenomen om de rechten van de door arbeidsongevallen getroffenen en hun rechthebbenden te beschermen wanneer ze een rechtsvordering betreffende de aansprakelijkheid bij de burgerlijke rechtsmachten aanhangig maken " (blz. 25) en verder " De rechter (in gemeen recht) zal, zo het slachtoffer de zaak voor hem aanhangig maakt, nog slechts schadevergoeding kunnen toekennen voor de schade die niet gedekt is door de Arbeidsongevallenwet " (blz. 28).
Het verslag van senator Pede (Senaat, 1970-1971, Stuk 215, blz. 153) laat evenmin aan duidelijkheid te wensen over : " de verzekeraar moet de vergoedingen die voortvloeien uit onderhavige wet betalen, ook wanneer de getroffene een geding inzake burgerlijke aansprakelijkheid inspant ".
Ten einde nochtans beter deze beginselen te bevestigen stellen wij een tekstaanpassing voor zodat het slachtoffer of zijn rechthebbenden : 1. geen keuze [hebben] tussen de regeling arbeidsongevallen en de regeling gemeen recht;2. steeds voor de regeling arbeidsongevallen in aanmerking komen;3. een bijkomende vordering in gemeen recht kunnen instellen voor lichamelijke, morele en materiële schade; 4. in gemeen recht een vergoeding wegens lichamelijke schade kunnen bekomen, onder aftrek van de forfaitaire schadevergoedingen wegens arbeidsongeval [...]; 5. voor dezelfde lichamelijke schade geen twee vergoedingen kunnen genieten [...], al geschiedt de berekening van die vergoedingen op een andere basis [...]; 6. de morele schade volledig met de forfaitaire vergoeding mag gecumuleerd worden [...] » (Gedr. St., Kamer, B.Z. 1974, nr. 203/1, pp. 2-3).
De aanpassing van artikel 46, § 2, strekte er enkel toe de bewoordingen van dat artikel nader te preciseren en geenszins een totale wijziging van het systeem van schadevergoeding te bewerkstelligen. Om die reden meende de bevoegde minister een amendement van een volksvertegenwoordiger op het wijzigende artikel te moeten bestrijden op grond van de volgende motivering : « De Minister vraagt de verwerping van het amendement. Hij merkt eerst en vooral op dat de huidige wet die kwestie niet duidelijk regelt en dat het daarom passend leek de bewoordingen ervan nader te preciseren.
Uit de memorie van toelichting van de wet van 10 april 1971 blijkt evenwel dat het wel degelijk de bedoeling van de wetgever was aan het slachtoffer geen vrije keuze te laten wat betreft de vergoeding van de schade die gedekt wordt door de wetgeving op de arbeidsongevallen.
Voorts wijst de Minister erop dat de meerderheid van de rechtspraak, bij het hanteren van die dubbelzinnige tekst, besloten heeft het slachtoffer geen vrije keuze te laten.
Professor Denis vat de status quaestionis uitstekend samen in zijn " Précis de droit de la sécurité sociale " (Larcier, 3e druk, 1977, blz. 11-64). « Los van de eventueel door het slachtoffer of zijn rechtverkrijgenden ingestelde en op de burgerrechtelijke aansprakelijkheid berustende vordering, is de verzekeraar gehouden de forfaitaire vergoedingen binnen de door de wet gestelde termijnen te betalen (art. 46, § 2, eerste lid). Vloeit uit die bepaling voort dat het verboden is de voordeligste vergoeding te kiezen, zodat het slachtoffer of zijn rechtverkrijgenden van degene die aansprakelijk is voor het ongeval, alleen de vergoeding kan vorderen van het gedeelte van de schade dat niet gedekt wordt door de forfaitaire schadeloosstelling en er geen gevaar bestaat dat vergoedingen worden samengevoegd ? Dat schijnt wel de oplossing te zijn die in de memorie van toelichting nagestreefd wordt.
Een gedeelte van de rechtsleer, alsmede bepaalde beslissingen van de rechtspraak besluiten nochtans tot de handhaving van de keuzemogelijkheid (de cumulatie blijft verboden), althans wanneer de forfaitaire schadevergoeding wordt betwist. " Daaruit blijkt dat artikel 4 van het ontwerp, in strijd met wat de indiener van het amendement beweert, de bedoeling van de wetgever van 1971 en de interpretatie van artikel 46 door onze hoven en rechtbanken in feite bekrachtigt. » (Gedr. St., Kamer, 1977-1978, nr. 368/4, pp. 3-4).
Aldus lijkt het er volgens de Ministerraad op dat de wijziging van artikel 46, § 2, door de wet van 7 juli 1978 er enkel toe strekte de bestaande beginselen te bevestigen.
A.1.4. De Ministerraad erkent dat een gedeelte van de rechtspraak en de rechtsleer uit de wetswijziging van 7 juli 1978 eveneens heeft afgeleid dat de optie voor het slachtoffer om eerst te kiezen om schadeloosstelling te vorderen naar gemeen recht (buiten en boven de schade welke gedekt is door de arbeidsongevallenwetgeving) en zich pas dan te beroepen op de forfaitaire vergoeding van de arbeidsongevallenwetgeving, eveneens werd afgeschaft. Sinds de wijziging van artikel 46, § 2, tweede lid, door de wet van 7 juli 1978, zou het slachtoffer van een arbeidsongeval bijgevolg eerst aanspraak moeten maken op de forfaitaire vergoeding van de arbeidsongevallenwetgeving en zich pas dan, voor andere of bijkomende schade, tot de aansprakelijke voor het ongeval kunnen richten teneinde schadevergoeding te verkrijgen naar gemeen recht.
De rechtspraak en rechtsleer die in de verwijzingsbeslissing worden aangehaald, bevestigen evenwel dat het gaat om een interpretatie van de bewoordingen van artikel 46, § 2, tweede lid, die nog steeds een dubbelzinnig karakter vertoont, waaromtrent geen volledige unanimiteit bestaat in rechtsleer en rechtspraak.
Vast staat dat het de bedoeling van de wetgever is geweest sinds de wet van 13 juli 1973 om de arbeidsongevallenwetgeving inzake de overheidssector zoveel mogelijk af te stemmen op de arbeidsongevallenwetgeving in de privé-sector. Uit de memorie van toelichting bij de wet van 7 juli 1978 en de antwoorden van de toenmalige Minister van Sociale Voorzorg op de amendementen ter zake blijkt dat die wijziging geenszins een verandering van de principes beoogde, doch enkel een verduidelijking en precisering nastreefde.
A.2. De Ministerraad wenst, met het oog op de juiste beoordeling van de prejudiciële vraag, de volgende principes te bevestigen die gemeen zijn aan de arbeidsongevallenverzekering in de privé-sector en in de overheidssector : het slachtoffer heeft in ieder geval de zekerheid vergoed te worden door middel van de uitkeringen verschuldigd krachtens de arbeidsongevallenwetgeving; in beide sectoren geldt een cumulatieverbod, in die zin dat zowel in de privé-sector als in de overheidssector niet tweemaal schadevergoeding kan worden verkregen voor dezelfde schade; uit de parlementaire voorbereiding van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 blijkt dat naar gemeen recht enkel en alleen schadevergoeding kan worden toegekend voor schade die niet is gedekt door de arbeidsongevallenwetgeving. Die principes werden bevestigd door het Hof van Cassatie in zijn arrest van 22 maart 1982.
Daar het de bedoeling was van de wetgever om de arbeidsongevallenwetgeving in de overheidssector gelijk te stellen met de arbeidsongevallenwetgeving in de privé-sector bij wet van 13 juli 1973, gelden de principes voor beide sectoren.
De prejudiciële vraag vloeit voort uit een interpretatie van een niet unanieme rechtspraak en rechtsleer van artikel 46, § 2, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, zoals gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 7 juli 1978. Die bepaling wordt aldus geïnterpreteerd dat het slachtoffer eerst een eis tot vergoeding krachtens de arbeidsongevallenwetgeving dient in te stellen en pas dan een eis tot vergoeding krachtens het gemeen recht kan instellen. Dezelfde rechtspraak en rechtsleer leiden uit de afwezigheid van een soortgelijke aanpassing van artikel 14, § 2, tweede lid, van de wet van 3 juli 1967 af dat een dergelijke keuze wel nog zou bestaan inzake de arbeidsongevallen in de overheidssector.
A.3.1. Op grond van de analyse van de wet van 7 juli 1978 moet dan ook worden besloten dat er inzake arbeidsongevallen geen verschil in behandeling bestaat tussen het door de overheid contractueel tewerkgestelde personeel en het personeel onder arbeidsovereenkomst in de privé-sector.
A.3.2. Zelfs als er een verschillende behandeling zou zijn, dient men zich af te vragen waarin die ongelijke behandeling dan wel zou bestaan.
Er is immers geen betwisting over het feit dat in beide gevallen het slachtoffer zekerheid heeft omtrent de vergoeding van de schade krachtens de arbeidsongevallenwetgeving, dat een cumulatieverbod geldt van vergoeding voor dezelfde schade krachtens de arbeidsongevallenwetgeving en het gemeen recht, en dat naar gemeen recht enkel en alleen aanspraak kan worden gemaakt op schade welke niet wordt gedekt door de arbeidsongevallenwetgeving.
Volgens de niet unanieme interpretatie van artikel 46, § 2, tweede lid, zou het slachtoffer van een arbeidsongeval in de privé-sector eerst aanspraak dienen te maken op de vergoeding krachtens de arbeidsongevallenwet en kan de betrokkene zich dan, voor het surplus, alsook voor andere schade, krachtens het gemeen recht richten tot de aansprakelijke voor het ongeval, terwijl volgens diezelfde rechtspraak het slachtoffer van een arbeidsongeval in de overheidssector de mogelijkheid zou hebben om eerst een schade-eis in te stellen krachtens het gemeen recht, waarbij de betrokkene weliswaar geen aanspraak kan maken op de schadevergoeding voor schade gedekt door de arbeidsongevallenwet, waarna hij vervolgens aanspraak zou kunnen maken op de vergoedingen verschuldigd krachtens de arbeidsongevallenwetgeving.
In beide gevallen lijkt het evenwel dat de slachtoffers volledige schadeloosstelling verkrijgen en deze identiek is. Ook de aansprakelijke voor het ongeval is krachtens het gemeen recht in beide gevallen gehouden tot dezelfde schadeloosstelling, namelijk de vergoeding van de schade welke niet is gedekt door de arbeidsongevallenwetgeving.
A.4. In zoverre artikel 46, § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 aldus wordt geïnterpreteerd dat het personeelslid onder een arbeidsovereenkomst in de privé-sector dat het slachtoffer is van een arbeidsongeval pas een eis tot vergoeding kan instellen op basis van het gemeen recht nadat de vergoeding uit hoofde van de arbeidsongevallenwetgeving is bepaald, terwijl krachtens eveneens een interpretatie door rechtspraak en rechtsleer van artikel 14, § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 3 juli 1967 het door de overheid contractueel tewerkgestelde personeelslid dat het slachtoffer is van een arbeidsongeval wel de keuze zou hebben om een eis tot vergoeding eerst in te stellen op basis van het gemeen recht, dan wel op basis van het arbeidsongevallenrecht, schendt die bepaling geenszins het gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Standpunt van M.-J. Verhaert en L. Serneels A.5. Uit de memorie van de partijen M.-J. Verhaert en L. Serneels blijkt dat eerstgenoemde partij « namens het Ministerie voor Onderwijs geen enkele uitkering of renteberekeningsvoorstel [heeft] ontvangen » voor de vastgestelde invaliditeit van 40 pct. en dat zij « derhalve verkiest [...] haar eis integraal te formuleren in gemeen recht », maar dat de partij Smets in besluiten heeft opgeworpen « dat Mevrouw Verhaert en de heer Serneels de vergoedingen uit het stelsel " arbeidsongevallen " niet mogen cumuleren met gemeenrechtelijke schadevergoedingen, zodat, nog volgens partij Smets, eerst het resultaat van de procedure aangaande het arbeids(weg)ongeval diende afgewacht vooraleer de burgerlijke partijen een vordering in gemeenrecht konden instellen tegen de aansprakelijke derde, voor het ongeval ».
A.6. De partijen stellen dat « de werknemers in de private sector, zich niet in een gelijke situatie bevinden als diegenen die tewerk gesteld zijn in de publieke sector. Het onderscheid tussen de groepen van personen hangt af van een objectief en duidelijk criterium, nl. de hoedanigheid van de werkgever. [...] Ofschoon er misschien pogingen zijn ondernomen om de private sector en de publieke sector, arbeidsrechtelijk en in de sector van de sociale zekerheid, qua regelgeving korter bij elkaar te brengen, toch blijven het fundamenteel verschillende statuten met eigen rechten en plichten, zonder dat hierdoor per se een ongelijkheid ontstaat ». - B - B.1.1. Artikel 46, § 2, tweede lid, van de wet van 10 april 1971 luidt thans : « De volgens het gemeen recht toegekende vergoeding, die geen betrekking kan hebben op de vergoeding van de lichamelijke schade zoals zij gedekt is door deze wet, mag samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen. » Vóór de wijziging ervan bij artikel 4 van de wet van 7 juli 1978 luidde dat artikel : « De volgens het gemeen recht toegekende schadevergoeding kan evenwel niet samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen. » B.1.2. Het mogelijk discriminerend karakter wordt door de feitenrechter ontleend aan de vergelijking tussen het huidige artikel 46, § 2, tweede lid, van de wet van 10 april 1971 met artikel 14, § 2, tweede lid, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, vervangen door artikel 8 van de wet van 13 juli 1973, dat luidt : « De volgens het gemeen recht toegekende schadevergoeding kan evenwel niet samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen. » B.1.3. Bij die vergelijking heeft de feitenrechter artikel 46, § 2, tweede lid, van de wet van 10 juli 1971 als volgt geïnterpreteerd : « Waar voorheen het slachtoffer van een arbeidsongeval [bedoeld is een contractueel tewerkgesteld personeelslid in de private sector, onder toepassing van artikel 46, § 2, tweede lid, van de wet van 10 april 1971] de keuze had om een eis tot vergoeding eerst in te stellen op basis van het gemeen - dan wel het arbeidsongevallenrecht, werd dit " optierecht " door de geciteerde wetswijziging [bedoeld is de wijziging bij artikel 4 van de wet van 7 juli 1978] afgeschaft en kan de gemeenrechtelijke vergoeding slechts bepaald worden nadat de vergoedingen uit hoofde van de Arbeidsongevallenwetgeving bepaald zijn, zulks door de terzake bevoegde rechtbank, namelijk de Arbeidsrechtbank. » Ten aanzien van de draagwijdte van artikel 14, § 2, tweede lid, van de wet van 3 juli 1967 besluit de feitenrechter : « Overwegende dat door het uitblijven van dergelijke aanpassing in vergelijkbare zin [bedoeld is een aanpassing in dezelfde zin als de aanpassing van artikel 46, § 2, tweede lid, van de wet van 10 april 1971 bij de wet van 7 juli 1978], de rechtsleer niet anders kon dan concluderen dat in de publieke sector het voormelde optierecht vooralsnog is behouden gebleven. » Op grond van voormelde interpretaties komt de feitenrechter tot een verschil in behandeling dat hij in het beschikkend gedeelte van zijn vonnis als volgt verwoordt : « dat [...] het personeel onder arbeidsovereenkomst in de particuliere sector dat het slachtoffer is van een arbeids(weg)ongeval slechts een eis tot vergoeding kan instellen op basis van het gemeen recht nadat de vergoeding uit hoofde van de Arbeidsongevallen-wetgeving is bepaald, terwijl het door de overheid contractueel tewerkgestelde personeel dat het slachtoffer is van een arbeids(weg)ongeval wél de keuze heeft om een eis tot vergoeding eerst in te stellen hetzij op basis van het gemeen recht, hetzij op basis van het arbeidsongevallenrecht. » B.2. Zowel de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 - in artikel 46, § 2, tweede lid, ervan, vervangen bij de wet van 7 juli 1978 - als de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector - in artikel 14, § 2, tweede lid, ervan, vervangen bij de wet van 13 juli 1973 - stellen dat, met betrekking tot eenzelfde schade, er geen samenvoeging mag zijn van de schadevergoeding die krachtens de arbeidsongevallenwet wordt toegekend met die welke langs de weg van het gemeen recht kan worden bereikt.
B.3. Geen van beide wetten - de wet van 10 april 1971 in artikel 46, § 1, 4°, ervan, de wet van 3 juli 1967 in artikel 14, § 1, 3°, ervan, vervangen bij de wet van 13 juli 1973 - sluit uit dat het slachtoffer van een arbeidsongeval of zijn rechthebbenden een rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid instelt tegen de personen, anderen dan degenen die in de wet zijn vermeld, die voor het ongeval aansprakelijk zijn.
B.4. In de prejudiciële vraag zoals zij is geformuleerd wordt een verschil in behandeling aangeklaagd dat beperkt is tot de volgorde waarin de op de arbeidsongevallenwet gebaseerde vordering tot schadevergoeding en de op de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de veroorzaker van de schade gebaseerde vordering kunnen worden ingesteld.
Het Hof beperkt zich dan ook tot het onderzoek van de grondwettigheid van dat verschil in behandeling.
B.5. Het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de volgorde waarin de onderscheiden schadevergoedingen - die volgens het gemeen recht en die volgens de arbeidsongevallenwetgeving - kunnen worden gevorderd, kan geenszins worden beschouwd als zijnde onevenredig met het nagestreefde doel, dat ertoe strekt de vergoeding te verzekeren van de schade opgelopen door de slachtoffers van een arbeidsongeval.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 46, § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre die bepaling het in B.4 omschreven verschil in behandeling tot gevolg heeft.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 oktober 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.