gepubliceerd op 01 december 1998
Arrest nr. 100/98 van 30 september 1998 Rolnummer 1144 In zake : de prejudiciële vragen over de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978 betreffende het accijnsregime van alcohol, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Hoei. Het Arbitrag samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 100/98 van 30 september 1998 Rolnummer 1144 In zake : de prejudiciële vragen over de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978 betreffende het accijnsregime van alcohol, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Hoei.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 20 juni 1997 in zake het openbaar ministerie tegen C. Vanneste en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 14 augustus 1997, heeft de Correctionele Rechtbank te Hoei de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 137 van de wet betreffende het accijnsregime van alcohol de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, doordat het de toepassing, door de rechtbank, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie op de aangelegenheid van het accijnsregime van alcohol, zoals dat voortvloeit uit de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978, onmogelijk maakt ? 2. Doordat de van toepassing zijnde straf tegelijkertijd wordt gevormd door de betaling van de accijns (te dezen artikel 111 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978), de bijzondere accijns (te dezen artikel 113 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978) en de geldboete (te dezen artikel 221, § 1, van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, waarnaar artikel 133 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978 verwijst) en door één of meer gevangenisstraffen (te dezen een opsluiting van ten minste vier maanden tot ten hoogste één jaar;artikel 220, § 1, van de algemene wet van 18 juli 1977 met betrekking tot de tenlastelegging A, waarnaar artikel 133 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978 verwijst, en artikel 113 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978 met betrekking tot de tenlastelegging B), met uitsluiting van elke probatiemaatregel en de mogelijkheid om de gevraagde veroordelingen te verminderen, organiseren de bovenvermelde bepalingen daardoor een discriminerende strafregeling in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet en vormen zij, in voorkomend geval, een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens ? » Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de prejudiciële vragen geherformuleerd als volgt : « 1. Schendt artikel 137 van de wet betreffende het accijnsregime van alcohol de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, doordat het de toepassing, door de rechtbank, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie op de aangelegenheid van het accijnsregime van alcohol, zoals dat voortvloeit uit de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978, onmogelijk maakt ? 2. Doordat de van toepassing zijnde straf tegelijkertijd wordt gevormd door de betaling van de accijns (te dezen artikel 111 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978), de bijzondere accijns (te dezen artikel 113 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978) en de geldboete (te dezen artikel 221, § 1, van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, waarnaar artikel 133 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978 verwijst) en door één of meer gevangenisstraffen (te dezen een opsluiting van ten minste vier maanden tot ten hoogste één jaar;artikel 220, § 1, van de algemene wet van 18 juli 1977 met betrekking tot de tenlastelegging A, waarnaar artikel 133 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978 verwijst, en artikel 113 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978 met betrekking tot de tenlastelegging B), met uitsluiting van elke probatiemaatregel en de mogelijkheid om de gevraagde veroordelingen te verminderen, organiseren de bovenvermelde bepalingen daardoor een discriminerende strafregeling in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De beklaagden wordt ten laste gelegd dat zij, als daders of mededaders, inbreuken hebben gepleegd op sommige bepalingen van het koninklijk besluit van 12 juli 1978 houdende coördinatie van de wetsbepalingen betreffende het accijnsregime van alcohol, bekrachtigd bij de wet van 22 december 1989.
De Correctionele Rechtbank merkt op dat de wetgeving die de aangelegenheid van de douane en accijnzen regelt, op een belangrijke manier afwijkt van de algemene beginselen van het strafrecht, dat het geheel van de beginselen die van toepassing zijn op de bestraffing van de inbreuken op de wetten op de douane en accijnzen derhalve een bijzonder stelsel van strafrecht vormt, dat artikel 85 van het Strafwetboek, dat het mogelijk maakt de straffen te verminderen wanneer er verzachtende omstandigheden zijn, niet van toepassing is inzake douane en accijnzen en dat de rechtbanken bijgevolg gehouden zijn de wet in al haar gestrengheid toe te passen en geen rekening kunnen houden met de elementen die gunstig zouden zijn voor de beklaagden.
Zij merkt bovendien op dat het koninklijk besluit van 12 juli 1978 houdende coördinatie van de wetsbepalingen betreffende het accijnsregime van alcohol - dat uitdrukkelijk verwijst naar de straffen die zijn voorgeschreven bij de artikelen 220 tot 224 van de algemene wet van 18 juli 1977 - uitdrukkelijk in zijn artikel 137 bepaalt dat de veroordeling met uitstel en de opschorting van de veroordeling niet toepasselijk zijn op de bij onderhavige wet bepaalde straffen. Bijgevolg kunnen de rechtbanken noch de boetes, noch de gevangenisstraffen gepaard laten gaan met de maatregelen die zijn voorgeschreven bij de wet van 29 juni 1964, zelfs al zou het niveau van de toepasselijke straffen de toepassing van dergelijke maatregelen mogelijk moeten maken.
Zij beslist derhalve de hierboven vermelde prejudiciële vragen te stellen, die door de beklaagden in hun conclusies werden gesuggereerd.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 14 augustus 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 17 september 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 september 1997.
Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, en door de Minister van Financiën, vertegenwoordigd door de gewestelijke directeur van douane en accijnzen, wiens kantoren zijn gevestigd te 4000 Luik, rue de Fragnée 40, bij op 27 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - C. Vanneste en E. François, samenwonende te 4530 Villers-le-Bouillet, rue Japin 3, bij op 29 oktober 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 14 november 1997 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - C. Vanneste en E. François, bij op 12 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad en de Minister van Financiën, bij op 15 december 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 22 januari 1998 en 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 14 augustus 1998 en 14 februari 1999.
Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 juni 1998, na de prejudiciële vragen te hebben geherformuleerd zoals voormeld.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 28 mei 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 17 juni 1998 : - zijn verschenen : . Mr. C. Dailliet loco Mr. G. Goisse en Mr. C. Dupont, advocaten bij de balie te Namen, voor C. Vanneste en E. François; . Mr. F. T'Kint, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de Ministerraad en de Minister van Financiën; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
Bij arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 heeft het Hof de heropening van de debatten bevolen, de partijen verzocht een aanvullende memorie in te dienen tegen 8 september 1998 en de terechtzitting vastgesteld op 16 september 1998.
Van dat arrest is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 16 juli 1998 ter post aangetekende brieven.
Aanvullende memories zijn ingediend door : - C. Vanneste en E. François, bij op 3 september 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 7 september 1998 ter post aangetekende brief.
Op de openbare terechtzitting van 16 september 1998 : - zijn verschenen : . Mr. C. Dailliet loco Mr. G. Goisse en Mr. C. Dupont, advocaten bij de balie te Namen, voor C. Vanneste en E. François; . Mr. F. T'Kint, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de Ministerraad en de Minister van Financiën; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - A.1. Bij arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 heeft het Hof de heropening van de debatten in die zaak bevolen en de partijen verzocht een aanvullende memorie neer te leggen betreffende de weerslag die de wet van 7 januari 1998 zou kunnen hebben op het antwoord dat op de twee prejudiciële vragen moet worden gegeven, met name rekening houdend met artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek.
A.2.1. De partijen Vanneste en François zijn van oordeel dat de eerste prejudiciële vraag zonder voorwerp is geworden, rekening houdend met de opheffing van artikel 137 van de wet van 12 juli 1978, en zulks met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek.
A.2.2. Zij zijn ook van oordeel dat de tweede prejudiciële vraag eveneens zonder voorwerp is geworden. De rechter beschikt nu immers over een bevoegdheid om de geldboeten te milderen die voortaan als straffen worden beschouwd. Als gevolg van de mogelijke toepassing van een probatiemaatregel wordt het begrip van de evenredigheid tussen de straf en het misdrijf, zowel vanuit het oogpunt van de opsluiting als vanuit het oogpunt van de geldboete, niet meer uit de nieuwe strafregeling geweerd. De partijen besluiten dat, indien de interpretatie van de nieuwe wet door de Minister van Financiën wordt gedeeld, het dossier klaar lijkt om te worden teruggestuurd naar de Correctionele Rechtbank te Hoei, die met het oog op de verdere behandeling van het geding uitspraak zal doen, vermits het onderwerp van de twee prejudiciële vragen wordt uitgehold door het effect van de modernisering van het strafsysteem.
A.3.1. De Ministerraad en de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, zijn van hun kant ook van mening dat de eerste prejudiciële vraag zonder voorwerp is geworden vermits de strafrechter, krachtens artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek, vanaf 11 februari 1998 de opschorting en het uitstel van de uitspraak van het vonnis kan toepassen op de verschillende straffen die zijn bepaald bij de wet betreffende het accijnsregime van alcohol.
A.3.2. Die partijen zijn van oordeel dat hetzelfde niet geldt voor de tweede vraag. De artikelen 111 en 113 van de wet van 12 juli 1978 zijn weliswaar ook opgeheven bij de wet van 7 januari 1998, doch de laatstvermelde wet bevat immers bepalingen die gelijkwaardig zijn aan de vroegere wetgeving en verwijst voor het overige naar de strafbepalingen van de algemene wet inzake douane en accijnzen.
De nieuwe wet wil nog steeds een tot voorbeeld dienende straf opleggen. De boeten zijn gelijk aan het tienvoudige van de ontdoken rechten, zij worden nog verdubbeld in geval van recidief, de inbeslagname van de transport- en fabricatiemiddelen moet worden uitgesproken, en de fraudeurs kunnen worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden tot één jaar. De straffen die zijn voorgeschreven bij de algemene wet, blijven integraal van toepassing.
De afschaffing van artikel 137 van de wet van 12 juli 1978 heeft niet tot gevolg gehad de bepalingen van het Strafwetboek betreffende de verzachtende omstandigheden toepasselijk te maken op de strafrechtelijke regeling die eigen is aan de aangelegenheid van de accijnzen op alcohol. Artikel 100 van het Strafwetboek wordt tot staving van die stelling aangevoerd.
Daaruit volgt dat, niettegenstaande de afschaffing van de wet van 12 juli 1978, de strafrechter de straffen en inzonderheid de geldboeten die zijn voorgeschreven bij de artikelen 27, eerste en tweede lid, en 28 van de wet van 7 januari 1998, niet zal kunnen verminderen tot een niveau dat lager ligt dan het bij de wet voorgeschreven minimum door het aanvaarden van verzachtende omstandigheden. De door de partijen Vanneste en François verdedigde stelling kan geenszins worden gevolgd.
De Ministerraad besluit dus dat de tweede prejudiciële vraag actueel blijft en dat het belang ervan niet verdwijnt door de afschaffing van de wet van 12 juli 1978 en hij verzoekt het Hof voor recht te zeggen dat de artikelen 111 en 113, in voorkomend geval, van de wet van 12 juli 1978, de artikelen 27, 28, 29 en 31 van de wet van 7 januari 1998, artikel 220, inzonderheid § 1, van het koninklijk besluit van 12 juli 1978 houdende coördinatie van de wetsbepalingen betreffende het accijnsregime van alcohol, en, voor zover nodig, artikel 100, eerste lid, van het Strafwetboek, de grondwettelijke regels die zijn vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, niet schenden. - B - B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op verschillende bepalingen van de wetten betreffende het accijnsregime van alcohol, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 12 juli 1978, bekrachtigd bij de wet van 22 december 1989.
B.2. Artikel 33, 4°, van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 februari 1998, heft « de wet betreffende het accijnsregime van alcohol, gecoördineerd op 12 juli 1978, gewijzigd bij de wetten van 21 mei 1985 en 22 december 1989 » op.
B.3. Rekening houdend met de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken en met de vraag naar de toepasselijkheid ervan op de feiten van de zaak ten gronde, in het licht van artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek, dient de zaak terug te worden verzonden naar de verwijzende rechter.
Het staat aan deze om te oordelen welke bepalingen op de feiten van de zaak van toepassing zijn en of er aanleiding toe bestaat daarover in voorkomend geval een nieuwe prejudiciële vraag te stellen.
Om die redenen, het Hof zendt de zaak terug naar de verwijzende rechter.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 september 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.