gepubliceerd op 20 november 1998
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 29 september 1998 in zake A. Beeckman tegen D. Van Nuffel, E. Van Nuffel en L. Macken, waarvan de expeditie ter griffie van het Arb « Schendt het enige artikel, § XV, van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 29 september 1998 in zake A. Beeckman tegen D. Van Nuffel, E. Van Nuffel en L. Macken, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 oktober 1998, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het enige artikel, § XV, van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en de rechtbanken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat de bevoegdheden van de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg in strafzaken, waaronder, met toepassing van artikel 7 van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, de bevoegdheid om de internering te gelasten van de verdachte die een feit, misdaad of wanbedrijf genoemd, heeft gepleegd, met name tegen de orde der familie of de openbare zedelijkheid, aan een kamer met één rechter opgedragen worden, terwijl de kamers van de correctionele rechtbank die uitspraak moeten doen over misdrijven tegen de orde der familie of tegen de openbare zedelijkheid, met toepassing van artikel 92, § 1, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek, uit drie rechters moeten bestaan ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1445 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 15 oktober 1998 in zake het openbaar ministerie tegen Y. Xhauflair, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 oktober 1998, heeft het Militair Gerechtshof de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2, § 1, van de besluitwet van 27 januari 1916 tot regeling van de rechtspleging in hoger beroep van de door de krijgsraden uitgesproken vonnissen, zoals vervangen bij artikel 3 van de wet van 31 mei 1955 en gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 15 juni 1981, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de termijn van hoger beroep doet lopen vanaf de uitspraak en, in tegenstelling tot artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering, zoals vervangen bij artikel 2 van de wet van 31 mei 1955 en gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 15 juni 1981, geen bijzondere regeling bevat ten aanzien van de aanvang van de termijn voor hoger beroep tegen de bij verstek gewezen vonnissen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1446 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.