gepubliceerd op 25 november 1998
Arrest nr. 113/98 van 4 november 1998 Rolnummer 1261 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 24/26, § 3, tweede lid, en 24/34, § 2, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het ope Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voo(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 113/98 van 4 november 1998 Rolnummer 1261 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 24/26, § 3, tweede lid, en 24/34, § 2, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, zoals respectievelijk vervangen en aangevuld bij de artikelen 2 en 3 van de wet van 16 juli 1997 tot wijziging van voormelde wet, ingesteld door de Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 december 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 december 1997, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 en 3 van de wet van 16 juli 1997 tot wijziging van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 juli 1997), door de Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht, met maatschappelijke zetel te 1150 Brussel, Watermaalsesteenweg 106, J. Schonkeren, wonende te 3670 Meeuwen-Gruitrode, Heidestraat 28, F. Maes, wonende te 2520 Ranst, Schawijkstraat 80, M. Dentant, wonende te 7912 Frasnes-lez-Anvaing, rue du Beau Site 10, en D. Delpierre, wonende te 6110 Montigny-le-Tilleul, rue de Gozée 681.
De verzoekende partijen vorderden ook de schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen. Bij arrest nr. 27/98 van 10 maart 1998 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 mei 1998) heeft het Hof de vordering tot schorsing verworpen.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 23 december 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 29 januari 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 februari 1998.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 13 maart 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 20 maart 1998 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 22 april 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 22 december 1998.
Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 september 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 juli 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 30 september 1998 : - zijn verschenen : . Mr. F. Vandendries loco Mr. W. Daem, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . luitenant-jurist J. Stevens, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. De bestreden bepalingen Artikel 2 van de wet van 16 juli 1997 tot wijziging van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht luidt : « Artikel 24/26, § 3, tweede lid, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, ingevoegd bij de wet van 24 juli 1992 en gewijzigd bij de wet van 3 april 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : " De eenheidscommandant die geadieerd wordt door de commandant van de rijkswacht, handelend op bevel van de Minister van Binnenlandse Zaken, doet een voorafgaand onderzoek instellen. Het verslag van het voorafgaand onderzoek wordt overgezonden aan de commandant van de rijkswacht die het met zijn advies ter kennis brengt van de Minister van Binnenlandse Zaken die, in voorkomend geval, de Minister van Justitie of de burgemeester inlicht. De Minister van Binnenlandse Zaken kan vervolgens, uit eigen beweging of op verzoek van de Minister van Justitie of van de burgemeester, de commandant van de rijkswacht gelasten de eenheidscommandant een inleidend verslag te doen opstellen met het oog op de adiëring van de onderzoeksraad door de korpscommandant, ongeacht de tuchtstraf die wordt voorgesteld. In dit geval zendt de onderzoeksraad zijn advies, ongeacht de inhoud ervan, aan de commandant van de rijkswacht. Deze laatste zendt dit aan de Minister van Binnenlandse Zaken voor beslissing. Onverminderd artikel 24/24, § 2, kan de Minister van Binnenlandse Zaken één van de in artikel 24/13, § 1, bedoelde straffen opleggen. Zijn beslissing wordt, in voorkomend geval, ter kennis gebracht van de Minister van Justitie of van de burgemeester. " » Artikel 3 van dezelfde wet luidt : « Artikel 24/34, § 2, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 24 juli 1992, wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt : ' In geval van toepassing van de procedure bedoeld in artikel 24/26, § 3, bindt het eenparig advies van de onderzoeksraad met betrekking tot de omschrijving van de feiten bedoeld in 2°, de overheid die bevoegd is om te straffen. ' » IV. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.1.1. De Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht, een feitelijke vereniging die bij koninklijk besluit van 22 juli 1983 werd erkend als beroepsvereniging met toepassing van artikel 16, § 2, van de wet van 14 januari 1975 en als vakbondsorganisatie met toepassing van de wet van 11 juli 1978, meent dat zij in die hoedanigheid belang heeft om de artikelen 2 en 3 van de wet van 16 juli 1997 aan te vechten, die de belangen van haar leden rechtstreeks en ongunstig kunnen raken. Met die wet wordt immers een belangrijke wijziging aangebracht in het tuchtreglement van de rijkswacht die, indien toegepast, een ernstige verzwaring van de procedure met zich meebrengt.
A.1.2. De individuele verzoekers voeren aan dat zij in hun hoedanigheid van rijkswachter het vereiste belang hebben om de vernietiging te vorderen van de wetsbepalingen die het statuut van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht regelen.
De bestreden bepalingen wijzigen immers dat statuut en zijn tevens van die aard dat zij de belangen van verzoekers rechtstreeks en ongunstig kunnen beïnvloeden doordat een nieuwe en verzwaarde tuchtprocedure in bepaalde omstandigheden wordt ingevoerd.
De middelen A.2.1. Het eerste middel voert een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
A.2.2. De wijziging van de tuchtprocedure, die met de wet van 16 juli 1997 wordt doorgevoerd, schendt het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel allereerst vanwege de discriminatie die wordt ingevoerd tussen het personeel van de rijkswacht en de gerechtelijke politie bij de parketten.
Ten aanzien van de rijkswacht beschikt de Minister van Binnenlandse Zaken voortaan over de mogelijkheid zelf te oordelen over de sancties die moeten worden opgelegd in tuchtzaken die door hem ter kennis worden gebracht aan de korpscommandant. Onder het vroegere tuchtstatuut van de rijkswacht had de Minister enkel een injunctierecht met betrekking tot het aanspannen van een tuchtprocedure en werd de beslissing om een tuchtrechtelijke vervolging in te leiden overgelaten aan de beoordeling van de hiërarchie van de rijkswacht. Een vergelijkbare situatie bestaat nog steeds bij de gerechtelijke politie bij de parketten, waar de Minister van Justitie niet de bevoegdheid heeft te oordelen over het gevolg dat dient te worden gegeven aan de vervolgingen.
A.2.3. De aanneming van de bestreden bepalingen is een gevolg van het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie « Dutroux-Nihoul en consorten ». Volgens de parlementaire voorbereiding moet de wet van 16 juli 1997 de Minister ertoe in staat stellen zelf tuchtstraffen op te leggen en hiervoor de politieke verantwoordelijkheid op zich te nemen en wil de wetgever vermijden dat de korpsoversten bij de rijkswacht in delicate situaties zouden verzeilen.
Die motieven kunnen echter niet op redelijke wijze het onderscheid verantwoorden dat tussen de rijkswacht en de gerechtelijke politie bij de parketten in tuchtzaken wordt ingevoerd.
A.2.4. Uit het verslag van de commissie Dutroux blijkt dat alle politiediensten in het land met dezelfde problemen worden geconfronteerd. Door de wet van 24 juli 1992 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de rechtstoestanden van het personeel van het actief kader van de rijkswacht werd het nader tot elkaar brengen van het tuchtstatuut van de rijkswacht en de andere politiediensten tot leidraad genomen.
Nieuwe wijzigingen van het tuchtstatuut moeten gericht zijn op het tot stand brengen van een grotere eenvormigheid tussen de rijkswacht en de gerechtelijke politie bij de parketten, gelet op de gelijksoortige taken die zij uitoefenen, en zij moeten niet gericht zijn op het creëren van nieuwe verschillen zoals de bestreden bepalingen doen.
A.2.5. De wet van 16 juli 1997 schendt eveneens het gelijkheidsbeginsel in zoverre zij een onderscheid qua tuchtprocedure invoert naar gelang van de wijze waarop de tuchtfeiten ter kennis worden gebracht van de tot straffen bevoegde overheid.
De vroegere tuchtwetgeving was van toepassing op alle personeelsleden van de rijkswacht, ongeacht de wijze waarop de feiten ter kennis werden gebracht van de overheid bevoegd tot straffen. De nieuwe tuchtprocedure voert echter een uitzonderingsstelsel in voor de feiten die de Minister ter kennis brengt aan de commandant van de rijkswacht en via deze laatste aan de eenheidscommandant. Zoals hieronder zal worden aangetoond, kan voor dit onderscheid geen redelijke verantwoording worden gegeven.
A.2.6. Als motivering voor die uitzonderingsprocedure verwijst de Minister in de parlementaire voorbereiding naar de moeilijke situatie waarin de commandanten zouden kunnen geraken bij het beslissen over tuchtsancties voor ondergeschikten.
Hij voegt eraan toe dat die nieuwe procedure niet zozeer voor zware tuchtdossiers is ontwikkeld maar wel voor de door de publieke opinie en de media als belangrijk ervaren dossiers. Zulk een motivering kan evenwel niet de invoering van een totaal afwijkend uitzonderingsstelsel verantwoorden.
In die uitzonderingsprocedure worden de betrokken personeelsleden onttrokken aan hun natuurlijke rechter, zijnde de eenheidscommandant en korpscommandant. Die worden immers verplicht, ongeacht het resultaat van het voorafgaand onderzoek, het tuchtdossier aanhangig te maken bij de onderzoeksraad. Van een beoordelingsbevoegdheid om al dan niet een tuchtprocedure in te leiden is hier geen sprake meer.
Louter omdat de feiten een zekere media-aandacht genieten, hetgeen mogelijkerwijze de eer en de goede naam van de betrokkenen reeds in het gedrang brengt, moet een lange procedure worden doorlopen, zelfs indien na een eerste onderzoek reeds duidelijk zou blijken dat er geen tuchtrechtelijk strafbare feiten werden gepleegd of zulke feiten verjaard zouden zijn. De schade die deze procedure aldus kan toebrengen aan de betrokkenen is niet evenredig met het eventuele nut van die procedure.
A.2.7. Het uitzonderingsstelsel gaat echter nog verder, daar de bevoegde overheden zelfs niet meer over hun normale bevoegdheid beschikken om lichtere straffen, zijnde een waarschuwing of blaam door een eenheidscommandant en bijkomend de inhouding van loon door de korpscommandant, zelf op te leggen.
Bovendien is artikel 24/25 niet verzoenbaar met die procedure. Volgens dat artikel kan de rijkswachtcommandant een blaam of waarschuwing vernietigen, indien hij bijvoorbeeld zou oordelen dat de feiten in de gegeven omstandigheden geen vergrijp tegen de tucht vormen. Men kan zich moeilijk voorstellen dat een rijkswachtcommandant zou ingaan tegen een beslissing van de Minister, voor zover dit mogelijk zou zijn. Ook dit verzwaart de onevenredigheid tussen het beoogde doel en het aangewende middel.
A.2.8. Ten slotte wijkt die uitzonderingsprocedure ook af van de normale procedure, wat de bevoegdheid van de onderzoeksraad betreft.
Overeenkomstig artikel 24/34, § 2, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht is de overheid bevoegd tot straffen enkel gebonden door het advies van de onderzoeksraad, wat de uiteenzetting van de feiten en de eventuele tenlastelegging hiervan aan het betrokken personeelslid betreft.
De aangevochten wet voegt echter in haar artikel 3 een derde lid toe aan die paragraaf, waardoor de Minister bij het nemen van zijn beslissing ook zou zijn gebonden wat de omschrijving van de feiten betreft, indien het advies van de onderzoeksraad eenparig is. Uit de parlementaire voorbereiding leert men dat het de bedoeling is de Minister zoveel mogelijk ervan te weerhouden een beslissing te nemen onder druk van de publieke opinie. Om dit te voorkomen wordt hij verplicht de beslissing van de onderzoeksraad te volgen, een onderzoeksraad die voor de meerderheid bestaat uit officieren van de rijkswacht en vertegenwoordigers van de rijkswachtvakbonden. Dit terwijl de hele bedoeling van de uitzonderingsprocedure juist was om de rijkswacht buiten die delicate gevallen te houden en de Minister de mogelijkheid te geven zijn verantwoordelijkheid als tuchtoverheid ten volle waar te nemen.
A.2.9. Uit al die opmerkingen kan men slechts besluiten dat de aangewende middelen het beoogde doel voorbijschieten. De uitzonderingsprocedure, zoals weergegeven in de artikelen 2 en 3 van de wet van 16 juli 1997, schendt het evenredigheidsbeginsel en, hiermee samenhangend, het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.
A.3.1. Volgens de Ministerraad vereist een onderzoek van de door de verzoekers aangeklaagde discriminatie dat de toestand van het operationeel korps van de rijkswacht en de toestand van het personeel van de gerechtelijke politie bij de parketten vergelijkbaar zijn, wat niet het geval is.
Beide korpsen vertonen zowel ratione materiae, ratione loci als op het vlak van hun werking, hun beheer en hun interne gezagsverhoudingen fundamentele verschillen. Ook de statuten van het personeel en inzonderheid het tuchtstatuut verschillen nog aanzienlijk. De Ministerraad wijst erop dat het verschil tussen beide korpsen werd beklemtoond in de memorie van toelichting bij de bestreden wet.
Daarbij werd onder meer gewezen op de fundamenteel verschillende gezagsrelatie tussen, enerzijds, de Minister van Binnenlandse Zaken en het rijkswachtkorps en, anderzijds, de Minister van Justitie en de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten. Bij deze laatsten is er ook meer gezagsafhankelijkheid ten opzichte van de justitiële autoriteiten dan bij de rijkswacht.
De hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie, die de rijkswachters delen met de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten en de gemeentepolitie, impliceert niet dat ze allen aan dezelfde tuchtregeling moeten worden onderworpen. Wat de rijkswacht betreft, heeft de Grondwetgever zelf een verschil in behandeling ingesteld door te bepalen dat de organisatie en de bevoegdheid van de rijkswacht bij wet moeten worden geregeld, terwijl de tuchtregeling voor de gerechtelijke politie bij de parketten bij koninklijk besluit wordt vastgesteld. Ook het Hof heeft reeds aanvaard dat het opleggen van bijzondere verplichtingen aan het operationeel korps van de rijkswacht gerechtvaardigd kan zijn.
A.3.2. Wat de inhoud van de bestreden regeling betreft, wijst de Ministerraad erop dat de wetswijziging noodzakelijk was om een passend gevolg te kunnen geven aan het unaniem door de Kamer van Volksvertegenwoordigers goedgekeurd verslag van de parlementaire onderzoekscommissie naar de wijze waarop het onderzoek door politie en gerecht werd gevoerd in de zaak « Dutroux-Nihoul en consorten ».
Daaruit bleek immers dat de lichte straffen bij de rijkswacht worden opgelegd door de eenheidscommandanten zodat de te voeren tuchtonderzoeken en de als gevolg daarvan opgelegde tuchtstraffen ontsnappen aan ministeriële controle. Daarom werd de bevoegdheid van de Minister uitgebreid met een evocatierecht om hem zelf de mogelijkheid te geven een geëigende tuchtstraf op te leggen en hiervoor de verantwoordelijkheid op zich te nemen.
A.3.3. De Ministerraad stelt verder dat de wetgever zich bij het uitvaardigen van de nieuwe bepalingen, net zoals bij de totstandkoming van de wet van 24 juli 1992, vooral gebaseerd heeft op het in 1991 vernieuwde tuchtstatuut voor de gemeentepolitie, evenwel met inachtneming van de specifieke aspecten van het hiërarchisch bestel van de rijkswacht. Bij de politie geldt immers het principe dat de politiek verantwoordelijke, benoemende overheid bevoegd is om tuchtsancties uit te spreken wegens beroepsfouten.
A.3.4. Wat het aangeklaagde verschil in behandeling tussen de leden van de rijkswacht onderling betreft, merkt de Ministerraad op dat de nieuwe regeling niet zal interfereren in hangende tuchtprocedures en dat geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de verdediging.
Vooral de verplichte inschakeling van de onderzoeksraad en het feit dat de Minister gebonden is door de vaststellingen van die raad omtrent de uiteenzetting van de feiten en de eventuele tenlastelegging ervan aan het betrokken personeelslid, biedt ernstige waarborgen.
De Ministerraad besluit dan ook dat de bestreden bepalingen, die van toepassing zullen zijn op alle dossiers die de Minister initieert vanaf de inwerkingtreding van de wet, pertinent, adequaat en redelijkerwijze evenredig zijn met het beoogde doel.
A.4.1. In hun memorie van antwoord herhalen de verzoekers dat de bestreden bepalingen afbreuk doen aan het algehele streven van de wetgever in de laatste jaren om het tuchtstatuut van de rijkswacht dichter te doen aansluiten bij dat van de andere politiediensten.
A.4.2. De Ministerraad stelt dat de bestreden wetsbepalingen gebaseerd zijn op de tuchtregeling voor de gemeentepolitie. Nochtans vertoont die tuchtregeling een aantal essentiële verschillen die door de bestreden wetsbepalingen nog belangrijker worden. Zo bepaalt artikel 293 van de nieuwe gemeentewet dat aan de leden van de stedelijke politie die zijn bekleed met de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, voor feiten begaan in de uitoefening van hun opdrachten van gerechtelijke politie, geen tuchtstraffen kunnen worden opgelegd dan op voorstel of met instemming van de procureur-generaal bij het hof van beroep.
Artikel 297 van de nieuwe gemeentewet bepaalt hetzelfde met betrekking tot de leden van de landelijke politie.
Hieruit blijkt dat de door de Raad van State geuite kritiek zeer terecht is en ook van toepassing blijft als men de tuchtregeling van de gemeentepolitie in de vergelijking betrekt. Rijkswachters, leden van de gerechtelijke politie bij de parketten en leden van de politie die bekleed zijn met de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, kunnen immers samen opdrachten van gerechtelijke politie vervullen in dezelfde zaken. Men kan hun dezelfde tekortkomingen aanwrijven bij het afwerken van dezelfde opdrachten, doch zij kunnen tuchtrechtelijk worden vervolgd in andere omstandigheden.
A.5. Het tweede middel voert een schending aan van artikel 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
In de vroegere tuchtprocedure, die geïnitieerd werd door de Minister van Binnenlandse Zaken, werden de rechten van de verdediging gewaarborgd door de artikelen 24/27 en 24/28, waarnaar uitdrukkelijk werd verwezen in het vroegere artikel 24/26, § 3, tweede lid, van de wet van 27 december 1973.
In de nieuwe versie van artikel 24/26, § 3, tweede lid, ontbreekt die verwijzing naar de rechten van verdediging. Aldus creëert die wet minstens onduidelijkheid over de inhoud en toepasselijkheid van de rechten van de verdediging in de nieuwe procedure. Om die redenen schendt artikel 2 van de wet van 16 juli 1997 dan ook de grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
A.6. De Ministerraad meent in hoofdorde dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens te dezen niet wordt aangevoerd omdat het niet van toepassing is in tuchtzaken met betrekking tot het overheidspersoneel.
Indien het Hof toch zou ingaan op het middel, merkt de Ministerraad op dat het middel niet gegrond is aangezien de rechten van verdediging, zoals vermeld in de statutaire wet, gewaarborgd blijven, zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij de bestreden wet.
A.7. In hun memorie van antwoord betogen de verzoekers dat de rechten van de verdediging van toepassing zijn, zelfs in tuchtzaken met betrekking tot het overheidspersoneel. Indien de juridische grondslag hiervoor niet kan worden gevonden in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dan worden die rechten in ieder geval, ook in tuchtzaken, door de rechtsleer en de rechtspraak beschouwd als een algemeen rechtsbeginsel. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat het beroep tot vernietiging van de Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht betreft B.1.1. De Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht is een feitelijke vereniging die bij koninklijk besluit van 22 juli 1983 werd erkend als beroepsvereniging met toepassing van artikel 16, § 2, van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de Krijgsmacht en als vakbondsorganisatie met toepassing van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het rijkswachtpersoneel van het actief kader.
B.1.2. De vakorganisaties die feitelijke verenigingen zijn, hebben in beginsel niet de vereiste bekwaamheid om bij het Hof een beroep tot vernietiging in te stellen.
Anders is het wanneer zij optreden in aangelegenheden waarvoor zij wettelijk als afzonderlijke juridische entiteiten zijn erkend en wanneer, terwijl zij wettelijk als dusdanig betrokken zijn bij de werking van overheidsdiensten, de voorwaarden zelf voor hun betrekking bij die werking in het geding zijn.
Het blijkt niet dat met de bestreden bepalingen, die het tuchtstatuut van het operationeel korps van de rijkswacht wijzigen, aan die voorwaarden is voldaan.
B.1.3. Het beroep tot vernietiging is derhalve onontvankelijk wat de Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht betreft.
Ten gronde Over de beide middelen samen B.2.1. De bestreden bepalingen wijzigen het tuchtstatuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, wat de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken betreft.
De wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht somt de tuchtstraffen op die aan het personeel van de rijkswacht kunnen worden opgelegd en bepaalt dat, afhankelijk van de ernst van de straf, achtereenvolgens de eenheidscommandant, de korpscommandant, de Minister van Binnenlandse Zaken en de Koning bevoegd zijn om tuchtstraffen op te leggen. De tuchtprocedure kan worden ingeleid hetzij door de eenheidscommandant (op eigen initiatief of nadat hij geïnformeerd werd door een overheid onder wier gezag de rijkswacht staat), hetzij op bevel van de Minister van Binnenlandse Zaken (artikelen 24/13 en volgende).
B.2.2. Vóór de wetswijziging van 16 juli 1997 kon de Minister van Binnenlandse Zaken, hetzij op eigen initiatief, hetzij op initiatief van de Minister van Justitie of van de burgemeester, de commandant van de rijkswacht bevelen een tuchtprocedure in te stellen voor welbepaalde feiten. De voortzetting van de procedure werd opgedragen aan de eenheidscommandant die, na een voorafgaand onderzoek, moest beslissen de procedure al dan niet voort te zetten.
De bestreden wet breidt de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken uit en bepaalt dat een tuchtprocedure, die wordt gestart op bevel van de Minister, ook bij beslissing van die Minister wordt voortgezet na het voorafgaand onderzoek, en dat de tuchtstraffen, na het advies van de onderzoeksraad, eveneens door de Minister worden opgelegd.
B.2.3. In de parlementaire voorbereiding wordt de doelstelling van de bestreden wetsbepalingen als volgt toegelicht : « Onderhavig ontwerp beoogt bijkomende bevoegdheden te verlenen aan de minister van Binnenlandse Zaken teneinde hem in staat te stellen zijn verantwoordelijkheid als tuchtoverheid van het personeel van de rijkswacht, overeenkomstig artikel 2 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht, ten volle op te nemen.
De overgrote meerderheid van de tuchtprocedures worden nog steeds geïnitieerd binnen het rijkswachtkorps zelf. Volgens de huidige stand van de wetgeving kan echter ook de minister van Binnenlandse Zaken het bevel geven een tuchtprocedure te starten, maar hij kan - althans wanneer het om lichtere tuchtstraffen gaat - zelf geen eindbeslissing nemen, noch het dossier evoceren.
In bedoelde gevallen is het de eenheids- of korpscommandant die de procedure voert en al dan niet tot een sanctie beslist. Onnodig te zeggen dat zulks de commandanten in een soms moeilijke en delicate positie plaatst : - het niet uitspreken van een sanctie kan men interpreteren als een bescherming van het eigen korps; - het wel opleggen van een tuchtstraf zal men kunnen beschouwen als een tegemoetkoming aan de minister die de tuchtprocedure opstartte.
Vandaar het voorstel om de minister, in de gevallen waarin deze zelf een tuchtprocedure initieerde, ook bevoegd te maken om alle tuchtstraffen - zelfs de lichtste - op te leggen. » (Gedr. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1067/3, p. 2).
B.3. De aangevoerde middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zich (eerste middel) en in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (tweede middel).
B.4.1. De verzoekers verwijten de bestreden bepalingen in de eerste plaats dat ze een discriminatie invoeren tussen het personeel van de rijkswacht en het personeel van de gerechtelijke politie bij de parketten doordat de Minister van Binnenlandse Zaken ten aanzien van de rijkswacht voortaan kan oordelen over het gevolg dat aan een tuchtprocedure met betrekking tot rijkswachters moet worden gegeven, terwijl de Minister van Justitie niet over een soortgelijke bevoegdheid beschikt wat de gerechtelijke politie bij de parketten betreft, en zulks terwijl beide korpsen dezelfde taken van gerechtelijke politie uitoefenen. Ze betogen daarbij eveneens dat de bestreden bepalingen ingaan tegen de tendens in de recente wetgeving om te streven naar meer eenvormigheid in het tuchtreglement van de rijkswacht en de andere politiediensten.
B.4.2. Het staat aan de wetgever te bepalen welke de overheden zijn die, in de verschillende openbare diensten, het meest geschikt zijn om de tuchtvordering in te stellen, en te beoordelen, op grond van eventuele specificiteiten, of er al dan niet aanleiding toe bestaat dit op eenvormige wijze te doen.
B.5.1. Om de in B.2.3 vermelde redenen kan de wetgever oordelen dat de controle die de Minister van Binnenlandse Zaken moet uitoefenen op het personeel van de rijkswacht teneinde zijn politieke verantwoordelijkheid op zich te nemen, verantwoordt dat die Minister zelf in laatste instantie tuchtstraffen kan opleggen, althans wanneer hijzelf het initiatief heeft genomen om een tuchtonderzoek op gang te brengen.
B.5.2. Doordat de wetgever de Minister aanwijst als tuchtoverheid, brengt hij geenszins de waarborgen opnieuw in het geding die de tuchtrechtelijk vervolgde rijkswachters genieten, ten aanzien van de uitoefening van hun rechten van verdediging, ten aanzien van de vereiste dat de opgelegde straffen worden gemotiveerd en ten aanzien van de beroepen die zij tegen de beslissingen van de Minister kunnen instellen. De verzoekers, die betreuren dat de wetgever het vroegere systeem heeft gewijzigd en die vaststellen dat een dergelijk systeem nog van toepassing is bij de gerechtelijke politie, geven hun voorkeur te kennen voor dat systeem maar zij tonen niet aan dat zij voortaan geen billijke tuchtprocedure meer zouden genieten. Het door hen aangeklaagde verschil in behandeling kan dus niet worden beschouwd als een discriminatie in de zin van artikel 11 van de Grondwet.
B.5.3. Aangezien zij niet discriminerend is, is de aanwijzing van de overheid die ertoe gemachtigd is de tuchtstraf in te stellen ten aanzien van het personeel van de rijkswacht een politieke keuze die onder de bevoegdheid van de wetgever valt en die het Hof niet vermag te toetsen.
B.6.1. De verzoekers verwijten de bestreden bepaling ook dat ze een discriminatie teweegbrengt binnen het rijkswachtkorps zelf doordat ze een van de bestaande tuchtregeling afwijkende procedure invoert wanneer de tuchtprocedure wordt opgestart op bevel van de Minister van Binnenlandse Zaken.
In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat zowel de voorheen reeds bestaande als de nieuwe tuchtregeling voortaan kunnen worden toegepast ten aanzien van alle leden van de rijkswacht, zonder onderscheid.
B.6.2. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen, dat voortvloeit uit verschillende procedures voor verschillende instanties in minstens gedeeltelijk verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou sprake kunnen zijn, mocht het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen.
B.7.1. De verzoekers zien een discriminatie in het feit dat de bestreden bepalingen afwijken van de gangbare tuchtregeling bij de rijkswacht en voor de betrokkenen minder waarborgen zouden inhouden.
Ze bekritiseren daarbij vooral het feit dat de betrokken personeelsleden « onttrokken worden aan hun natuurlijke rechter », zijnde de eenheidscommandant en de korpscommandant, en dat wordt afgeweken van de « normale » bevoegdheden van de onderzoeksraad, doordat de Minister niet enkel gebonden is door het advies van de onderzoeksraad wat betreft de uiteenzetting van de feiten en de eventuele tenlastelegging zoals in de « normale » procedure, maar ook gebonden is wat de omschrijving van de feiten betreft, bij een eenparig advies van de onderzoeksraad.
B.7.2. Er dient te worden opgemerkt dat de nieuwe regeling alleen van toepassing is indien de Minister zelf een tuchtprocedure inleidt. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen blijkt dat die procedure als uitzonderlijk wordt aangezien en dat de wetgever ervan uitgaat dat de rijkswacht tuchtzaken zoveel mogelijk binnen het korps dient te beslechten (Gedr. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1067/3, p. 8 - Uiteenzetting van de Minister van Binnenlandse Zaken).
Voorts kan de Minister geen andere tuchtstraffen opleggen dan die waarin reeds in de wet was voorzien, is hij als tuchtoverheid gehouden door de algemene beginselen die voor elke tuchtoverheid gelden en staan tegen zijn beslissingen net zoals tegen de beslissingen van de rijkswachtoverheden rechtsmiddelen open.
B.7.3. Wat de bezwaren van de verzoekers betreft tegen het feit dat het eenparig advies van de onderzoeksraad bindend is wat de omschrijving van de feiten betreft, blijkt dat de wetgever daarmee heeft beoogd de bevoegdheid van de Minister te beperken (Gedr. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1067/3 - Uiteenzetting van de Minister van Binnenlandse Zaken).
De verplichte inschakeling van de onderzoeksraad is, gezien zijn samenstelling, zijn werking en de gevolgen die aan zijn adviezen zijn verbonden, immers van die aard dat zij de rechten van de betrokken personeelsleden veiligstellen.
B.7.4. Uit wat voorafgaat blijkt dat de bestreden bepalingen niet leiden tot een onevenredige beperking van de rechten van de betrokken partijen.
B.8.1. Ten slotte voeren de verzoekers nog aan dat de bestreden bepalingen een schending inhouden van artikel 11 van de Grondwet in combinatie met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat in de vroegere procedure die werd ingeleid door de Minister van Binnenlandse Zaken de rechten van verdediging uitdrukkelijk werden gewaarborgd door de verwijzing naar de artikelen 24/27 en 24/28 van de rijkswachtwet, terwijl die verwijzing in de nieuwe tekst niet meer is opgenomen.
B.8.2. Zonder dat moet worden onderzocht of artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens te dezen van toepassing is, stelt het Hof vast dat het middel feitelijke grondslag mist. Ondanks het feit dat de tekst van de wet niet meer expliciet naar de voormelde bepalingen verwijst, bevestigt de memorie van toelichting uitdrukkelijk dat ze van toepassing blijven (Gedr. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1067/1, p. 3), wat trouwens logischerwijze ook volgt uit het geheel van de teksten zoals ze sinds de wetswijziging van toepassing zijn.
B.9. De middelen kunnen niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 4 november 1998.
De voorzitter, L. De Grève.
De griffier, L. Potoms.