gepubliceerd op 10 oktober 1998
Arrest nr. 96/98 van 24 september 1998 Rolnummer 1074 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 en 5, tweede lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgeb Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)
Arrest nr. 96/98 van 24 september 1998 Rolnummer 1074 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 en 5, tweede lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingesteld door de v.z.w. Mouvement contre le racisme, l'antisémitisme et la xénophobie en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 maart 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 maart 1997, hebben de v.z.w. Mouvement contre le racisme, l'antisémitisme et la xénophobie, met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Poststraat 37, de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Watteeustraat 6, en de v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie, met maatschappelijke zetel te 1060 Brussel, Dejonckerstraat 51/16, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 en 5, tweede lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 oktober 1996).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 25 maart 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 29 april 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 1997.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 10 juni 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 19 juni 1997 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 17 juli 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 25 juni 1997 en 25 februari 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 24 maart 1998 en 24 september 1998.
Bij beschikking van 19 februari 1998 heeft het Hof beslist dat rechter M. Bossuyt zich moet onthouden en vastgesteld dat hij werd vervangen door rechter G. De Baets.
Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 16 september 1998 na de partijen te hebben verzocht in een uiterlijk op 4 september 1998 in te dienen aanvullende memorie zich nader te verklaren over de weerslag van de wet van 9 maart 1998 « tot wijziging van de artikelen 54, 57/11, 57/12, 57/14bis en 71 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », met name van artikel 6 ervan, op hun beroep tot vernietiging, in zoverre het betrekking heeft op artikel 5, tweede lid, van de bestreden wet, alsmede over de eventuele weerslag van het arrest van het Hof nr. 77/97 van 17 december 1997 op hun beroep tot vernietiging, in zoverre het betrekking heeft op artikel 2 van de bestreden wet.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 juli 1998 ter post aangetekende brieven.
Aanvullende memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 20 augustus 1998 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen, bij op 20 augustus 1998 ter post aangetekende brief.
Op de openbare terechtzitting van 16 september 1998 : - zijn verschenen : . Mr. L. Walleyn, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. P. Legros, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Verzoekschrift tot vernietiging Ten aanzien van artikel 2 van de bestreden wet A.1.1. De vernietiging wordt gevorderd wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De regeling waarin de bestreden bepaling voorziet, is in tweeërlei opzicht discriminerend ten aanzien van de kandidaat-vluchtelingen. Zij onderwerpt hen aan een regeling die verschillend is van die van de andere gebruikers van de administratie, die wel de vrije taalkeuze in hun betrekkingen met de centrale diensten van de administratie genieten; de kandidaat-vluchtelingen worden anders behandeld dan de andere vreemdelingen tegen wie een beslissing van weigering van verblijf werd genomen en die tegen een dergelijke beslissing een verzoek tot herziening indienen, terwijl het categorieën van vreemdelingen betreft die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
A.1.2. De nieuwe regeling maakt bovendien inbreuk op het algemene beginsel van inachtneming van de rechten van de verdediging, zijnde een algemeen beginsel van grondwettelijk recht, een algemeen beginsel van administratief recht en een beginsel dat verankerd is in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Het recht op een rechtbank en de rechten van de verdediging houden in dat de rechtbank werkelijk toegankelijk is. Aan het recht zich te verdedigen kunnen geen perken worden gesteld waardoor, gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak, de rechtzoekende zijn recht moet ontberen of dat recht wezenlijk wordt aangetast. De Staat heeft dan ook de positieve verplichting de inachtneming van die rechten te bevorderen door procedureregels die aan de rechtzoekende de mogelijkheid bieden om zich, gelet op zijn situatie, te verduidelijken en te verdedigen. De keuze van de taal van de rechtspleging voor de erkenning als vluchteling behoort tot de rechten van de verdediging.
De interventie van een tolk, die een bijkomende tussenpersoon is, wat « aldus het gevaar vergroot verkeerd te worden begrepen », moet het gevolg zijn van de keuze van de kandidaat-vluchteling. De vreemdeling die zijn betoog rechtstreeks wenst uiteen te zetten omdat hij een voldoende kennis van een van de landstalen heeft verworven, mag niet worden verhinderd dit te doen.
De regeling die bij de bestreden bepaling is ingevoerd, doet drie moeilijkheden ontstaan : zij belet de kandidaat-vluchteling die bij zijn aankomst in België om de bijstand van een tolk heeft verzocht maar nadien een voldoende kennis van het Frans of het Nederlands heeft verworven, zich in een van die talen uit te drukken; zij legt een vertaling in twee richtingen op en levert ernstige risico's op in verband met de juiste weergave van het oorspronkelijke relaas, wanneer om historische of culturele redenen enkel tolken voorhanden zijn die uitsluitend naar het Frans of het Nederlands tolken; zij verplicht de kandidaat-vluchteling bij zijn aankomst op het grondgebied een onomkeerbare keuze te maken, terwijl hij zich op dat tijdstip nog geen rekenschap geeft van de aard van de procedure, die hoofdzakelijk mondeling is en waarin de gebruikte bewoordingen een fundamentele en doorslaggevende rol spelen. « Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de nieuwe regeling van gebruik van de talen een ernstige inbreuk vormt op de rechten van verdediging van de kandidaat-vluchteling, waarvan zij de kwaliteit en de doeltreffendheid aantast. Gelet op de kenmerken van de procedure van erkenning als vluchteling, die een procedure is waarin een goede communicatie en een feilloos begrip van doorslaggevend belang zijn, kan men stellen dat die regeling de kandidaat-vluchteling het recht ontneemt te worden gehoord in omstandigheden die een doeltreffende toegang tot de procedure waarborgen. » A.1.3. Het discriminerend onderscheid dat tussen de kandidaat-vluchtelingen en de andere gebruikers van de administratie, Belgen of vreemdelingen, wordt aangevoerd, steunt weliswaar op een objectief criterium, namelijk de hoedanigheid van vluchteling. Het is echter onevenredig met het nagestreefde doel.
De nagestreefde doelstelling, die erin bestaat de organisatie van de diensten in overeenstemming te brengen met de concrete taalsituatie, zou kunnen worden bereikt met andere, niet-discriminerende middelen, door de personeelsformaties van de diensten af te stemmen op de behoeften van de bestuurden.
Ten aanzien van artikel 5 van de bestreden wet A.1.4. De bestreden bepaling roept een discriminerend onderscheid in het leven tussen de personen tegen wie een maatregel is genomen krachtens artikel 74/6 en de personen bedoeld in artikel 74/5, vermits laatstgenoemden pas na twee maanden vrijheidsberoving hun eerste beroep kunnen instellen voor de raadkamer.
Memorie van de Ministerraad Ten aanzien van artikel 2 van de bestreden wet A.2.1. In artikel 2 van de bestreden wet heeft de wetgever op het vlak van het gebruik der talen een specifieke regeling ingevoerd die verschilt van de algemene regeling welke bij de wet van 18 juli 1966 is ingesteld. Die algemene wet verbiedt het bestaan van bijzondere wetten niet.
De specifieke taalregeling waarin de bestreden bepaling voorziet, was gewenst door de ter zake bevoegde diensten, zoals het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen meermaals heeft opgemerkt. Met die wijziging werd beoogd de werking van de diensten te verbeteren, de achterstand in de behandeling van de dossiers weg te werken en een grotere rechtszekerheid te waarborgen, waarvan de eerste begunstigden de kandidaat-vluchtelingen zelf zouden zijn.
Ten aanzien van artikel 5 van de bestreden wet A.2.2. De vreemdelingen die het nationale grondgebied illegaal zijn binnengekomen en zodoende een strafbaar feit hebben gepleegd, zijn niet vergelijkbaar met de asielzoekers die zich spontaan in die hoedanigheid hebben bekendgemaakt. Laatstgenoemden hebben geen enkel strafbaar feit gepleegd en tegen hen is geen enkele vrijheidsberovende maatregel genomen, in de strafrechtelijke betekenis van het woord. In zijn arrest nr. 61/94 van 14 juli 1994 heeft het Hof geoordeeld dat de vasthouding aan de grens niet onevenredig is met het doel dat de wetgever nastreeft, namelijk voorkomen dat die personen in de clandestiniteit leven. Die asielzoekers blijven overigens vrij om op internationaal vlak te gaan en te komen en kunnen moeiteloos de beslissing nemen om zich naar hun land van oorsprong of naar een andere Staat van hun keuze te begeven.
De argumentatie die uit artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is afgeleid, moet eveneens opzij worden geschoven.
Allereerst moet worden opgemerkt dat die bepaling niet toepasselijk is op de vreemdelingen aan wie de toegang tot het grondgebied wordt geweigerd en die aan de grens worden vastgehouden, omdat die maatregel niet gepaard gaat met een vasthouding in de zin van artikel 5. Voorts, en subsidiair, moet worden opgemerkt dat de bestreden bepaling niet strijdig is met artikel 5, omdat zij in overeenstemming is met de verplichting op « korte termijn » uitspraak te doen, zoals die bepaling daarin voorziet. In dat verband moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid om na verloop van twee maanden voor de raadkamer een beroep in te stellen tegen de verlenging van de maatregel van vasthouding en met de mogelijkheid om de beslissing waarbij de Dienst Vreemdelingenzaken de asielaanvraag onontvankelijk heeft verklaard, voor de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen aan te vechten volgens de procedure van het dringend beroep binnen korte termijn.
Voor het overige wordt de opportuniteitsbevoegdheid van de wetgever in herinnering gebracht, alsmede het feit dat België zijn beleid op dat van de buurlanden afstemt.
Memorie van antwoord van de v.z.w. Mouvement contre le racisme, l'antisémitisme et la xénophobie, de v.z.w. Ligue des droits de l'homme en de v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie Ten aanzien van artikel 2 van de bestreden wet A.3.1. Om in overeenstemming te zijn met de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet moet de norm berusten op een motief dat het gekozen onderscheid kan verantwoorden en de onderscheiden behandeling die aan de asielzoekers wordt voorbehouden, kan grondvesten. De tussenkomende partij toont niet aan dat de bestreden bepaling steunt op legitieme, redelijke en evenredige motieven die een verantwoording bieden voor de afschaffing van de taalkeuze van de kandidaat-vluchteling zodra hij in het kader van de procedure tot erkenning als vluchteling een tolk heeft gekozen.
Ten aanzien van artikel 5 van de bestreden wet A.3.2. Het is niet omdat de asielzoekers, in tegenstelling tot diegenen die het grondgebied illegaal hebben betreden, zich spontaan als dusdanig hebben bekendgemaakt en bijgevolg geen enkel strafbaar feit hebben gepleegd, dat de te hunnen aanzien genomen maatregel van vasthouding geen vrijheidsberovende maatregel kan vormen. « Indien het niet zou gaan om een vrijheidsberovende maatregel, dan is het niet duidelijk waarom de wetgever tegen de verlenging van die vasthouding na twee maanden zou hebben voorzien in een beroep bij de raadkamer. » Aanvullende memories A.4.1. Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de partijen in deze zaak verzocht zich in een aanvullende memorie nader te verklaren over de weerslag van de wet van 9 maart 1998, die verschillende bepalingen wijzigt van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, op hun beroep tot vernietiging, alsmede over de eventuele weerslag van het arrest nr. 77/97 van 17 december 1997 van het Hof.
Ten aanzien van artikel 2 van de bestreden wet A.4.2. De Ministerraad herinnert aan het feit dat het Hof, met zijn reeds geciteerd arrest nr. 77/97, een beroep tot vernietiging van die bepaling heeft verworpen. Hij analyseert het arrest en stelt zich dan vragen over de draagwijdte ervan. Hij preciseert de draagwijdte van artikel 9, § 2, van de bijzondere wet op het Arbitragehof maar besluit dat een vernietiging, ook al is die steeds mogelijk, de rechtszekerheid ernstig zou schaden, rekening houdend met het arrest nr. 77/97. De door de verzoekende partijen geformuleerde grieven zijn immers dezelfde als die welke tot dat arrest hebben geleid. Aangezien het Hof aldus expliciet de grondwettelijke geldigheid van artikel 2 van de aangevochten wet heeft erkend, dient die rechtspraak te worden bevestigd en dient het beroep tot vernietiging niet-gegrond te worden verklaard.
A.4.3. De verzoekende verenigingen van hun kant stellen dat zij niet anders kunnen dan de kracht van gewijsde van het arrest nr. 77/97 te aanvaarden en gedragen zich naar recht.
Ten aanzien van artikel 5 van de bestreden wet A.4.4. De Ministerraad merkt op dat artikel 5 is vervangen door de wet van 9 maart 1998. Hij is van mening dat de verzoekende partijen derhalve hun belang bij de vernietiging van die bepaling hebben verloren vermits de grieven die zij aanvoeren volledig verdwijnen als gevolg van die wijziging. Hij besluit dat het beroep tot vernietiging geen voorwerp meer heeft en dat het onontvankelijk moet worden verklaard bij gebrek aan belang.
A.4.5. De verzoekende partijen stellen van hun kant vast dat de wetgever artikel 5 in de gewenste zin heeft gewijzigd door de discriminatie op te heffen waarvan de asielzoekers het slachtoffer waren. Zij besluiten dat het verzoekschrift zonder voorwerp is geworden. - B - Ten aanzien van artikel 2 van de bestreden wet B.1. De wet van 10 juli 1996 wijzigt, zoals het opschrift ervan aangeeft, de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, door, naar gelang van het geval, die wet aan te vullen of sommige bepalingen ervan te vervangen.
Artikel 2 voegt in de wet van 15 december 1980 een artikel 51/4 in, dat luidt als volgt : « § 1. Het onderzoek van de in de artikelen 50 en 51 bedoelde verklaring of aanvraag geschiedt in het Nederlands of in het Frans.
De taal van het onderzoek is tevens de taal van de beslissing waartoe het aanleiding geeft alsmede die van de eventuele daaropvolgende beslissingen tot verwijdering van het grondgebied. § 2. De vreemdeling, bedoeld in de artikelen 50 of 51, dient onherroepelijk en schriftelijk aan te geven of hij bij het onderzoek van de in de vorige paragraaf bedoelde aanvraag de hulp van een tolk nodig heeft.
Indien de vreemdeling niet verklaart de hulp van een tolk te verlangen, kan hij volgens dezelfde regels het Nederlands of het Frans kiezen als taal van het onderzoek.
Indien de vreemdeling geen van die talen heeft gekozen of verklaard heeft de hulp van een tolk te verlangen, bepaalt de Minister of zijn gemachtigde de taal van het onderzoek, in functie van de noodwendigheden van de diensten en instanties. Tegen die beslissing kan geen afzonderlijk beroep worden ingesteld. § 3. In de eventuele daaropvolgende procedures voor de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, voor de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen en voor de Raad van State wordt de taal gebruikt die overeenkomstig paragraaf 2 is gekozen of bepaald.
Paragraaf 1, tweede lid, is van toepassing. » B.2. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 10 juli 1996 volgt dat, wat betreft de in het geding zijnde bepalingen, de doelstelling van de wetgever drievoudig was : meer « duidelijkheid en rechtszekerheid » scheppen in de behandelingsprocedure van asielaanvragen, « manipulatie [door de asielzoekers] van de taalrol » vermijden en « een goed beheer van dossierbehandeling mogelijk [...] maken » (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 364/1, pp. 32 tot 34). Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de wetgever de asielzoekers nochtans het recht wilde garanderen, wanneer zij daadwerkelijk Frans of Nederlands spreken, gehoord te worden in de taal van hun keuze (ibid., pp. 32 en 33).
B.4.1. Het Hof doet opmerken dat de betwiste bepalingen niet het recht, voor de asielzoekers, raken om uitdrukkelijk het Frans of het Nederlands als proceduretaal te kiezen. In zoverre de asielzoekers aldus de taal kunnen bepalen waarin hun aanvraag zal worden onderzocht, worden zij niet anders behandeld dan de gebruikers van de centrale diensten bedoeld in de artikelen 41 en 42 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.
Het is slechts wanneer zij de bijstand van een tolk vragen dat de asielzoekers, in tegenstelling tot de gebruikers van de centrale diensten, die mogelijkheid om zelf de proceduretaal te kiezen, verliezen.
B.4.2. Die maatregel blijkt redelijkerwijze verantwoord te zijn ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Op grond van het feit dat een asielzoeker om de bijstand van een tolk verzoekt, kan immers worden vermoed dat hij van het Nederlands net zoals van het Frans geen of slechts een onvolmaakte en in ieder geval onvoldoende kennis heeft om, zelfstandig, in een van die beide talen zijn aanvraag te volgen en ze te verdedigen. Aangezien de vrije keuze van de proceduretaal niet ertoe leidt dat de asielzoeker, daadwerkelijk en zelfstandig, de aldus gekozen taal gebruikt, heeft de wetgever kunnen oordelen dat het in dat geval gepast was aan de overheden de zorg over te laten zelf de taal voor de behandeling van de asielaanvraag vast te stellen : die maatregel blijkt relevant te zijn, zowel ten aanzien van de zorg om te vermijden dat een proceduretaal eventueel wordt bevoordeeld wegens andere motieven dan de kennis van de genoemde taal als ten aanzien van de zorg een zekere soepelheid te garanderen bij de verdeling van de aanvragen onder de diensten; hij blijkt bovendien niet onevenredig te zijn, vermits het optreden van een tolk het de asielzoeker in ieder geval mogelijk maakt, onafhankelijk van de in aanmerking genomen proceduretaal, gebruik te maken van de door hem gekozen taal.
B.5. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat artikel 2 van de wet van 10 juli 1996, in zoverre het aan de inzake asiel bevoegde overheden de zorg toevertrouwt het Frans of het Nederlands als proceduretaal aan te wijzen wanneer om de bijstand van een tolk wordt verzocht, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.
Ten aanzien van artikel 5 van de bestreden wet B.6. Artikel 5 van de voormelde wet van 10 juli 1996 bepaalt : « Artikel 71 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 6 mei 1993, wordt vervangen door de volgende bepaling : `
Art. 71.- De vreemdeling die het voorwerp is van een maatregel van vrijheidsberoving genomen met toepassing van de artikelen 7, 25, 27, 29, tweede lid, 51/5, § 3, vierde lid, 52bis, vierde lid, 54, 63/5, derde lid, 67 en 74/6 kan tegen die maatregel beroep instellen door een verzoekschrift neer te leggen bij de raadkamer van de correctionele rechtbank van zijn verblijfplaats in het Rijk of van de plaats waar hij werd aangetroffen.
De vreemdeling wiens vasthouding in een welbepaalde aan de grens gelegen plaats verlengd wordt overeenkomstig artikel 74/5, § 3, kan tegen die maatregel beroep instellen door een verzoekschrift neer te leggen bij de raadkamer van de correctionele rechtbank van de plaats waar hij wordt vastgehouden.
De betrokkene kan het in de voorgaande leden bedoelde beroep om de maand indienen.
Indien de Minister evenwel overeenkomstig artikel 74 de raadkamer geadieerd heeft, kan de vreemdeling het in de voorgaande leden bedoelde beroep slechts instellen tegen de beslissing tot verlenging van de termijn van opsluiting of vasthouding vanaf de dertigste dag na de verlenging. ' » B.7. Artikel 6 van de wet van 9 maart 1998 vervangt het tweede lid van artikel 71 door de volgende bepaling : « De vreemdeling die met toepassing van artikel 74/5 vastgehouden wordt in een welbepaalde aan de grens gelegen plaats, kan tegen die maatregel beroep instellen door een verzoekschrift neer te leggen bij de raadkamer van de correctionele rechtbank van de plaats waar hij wordt vastgehouden. » B.8. Uit de wetswijziging volgt dat het beroep tot vernietiging gericht tegen artikel 5 zonder voorwerp is geworden, zoals door de partijen in hun aanvullende memories wordt aangegeven.
Om die redenen, het Hof - verwerpt het beroep gericht tegen artikel 2 van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; - verklaart het beroep gericht tegen artikel 5 van dezelfde wet zonder voorwerp.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 september 1998.
De voorzitter, M. Melchior.
De griffier, L. Potoms.