gepubliceerd op 02 oktober 1998
Arrest nr. 95/98 van 16 september 1998 Rolnummer 1159 In zake : het beroep tot vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 6 februari 1997 tot wijziging van de ordonnantie van 9 september 1993 tot wijziging va Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 95/98 van 16 september 1998 Rolnummer 1159 In zake : het beroep tot vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 6 februari 1997 tot wijziging van de ordonnantie van 9 september 1993 tot wijziging van de Huisvestingscode voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en betreffende de sector van de sociale huisvesting, ingesteld door F. De True.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep tot vernietiging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 oktober 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 oktober 1997, heeft F. De True, wonende te 1080 Brussel, Klokbloemenstraat 13, beroep tot vernietiging ingesteld van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 6 februari 1997 tot wijziging van de ordonnantie van 9 september 1993 tot wijziging van de Huisvestingscode voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en betreffende de sector van de sociale huisvesting (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 mei 1997, tweede editie).
De verzoeker vorderde ook de schorsing van de ordonnantie. Bij arrest nr. 83/97 van 17 december 1997 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 maart 1998) heeft het Hof de vordering tot schorsing verworpen.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 8 oktober 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 31 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 november 1997.
Memories zijn ingediend door : - de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Hertogsstraat 7-9, 1000 Brussel, bij op 28 november 1997 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 18 december 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 2 april 1998 ter post aangetekende brieven.
De raadsman van de intussen overleden verzoeker heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 30 april 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 7 oktober 1998.
Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 24 juni 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 28 mei 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 24 juni 1998 : - zijn verschenen : . Mr. R. Verreycken, advocaat bij de balie te Brussel, raadsman van wijlen F. De True; . Mr. P. Coenraets, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering; . Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van het belang Verzoekschrift A.1.1. F. De True was ten tijde van het instellen van het beroep het enige gemeenteraadslid van het Vlaams Blok dat zitting had in de gemeenteraad van Sint-Jans-Molenbeek. Hij was tevens het enige gemeenteraadslid verkozen op een Nederlandstalige lijst. Hij vormde een fractie die niet vertegenwoordigd was in het college van burgemeester en schepenen.
De oorspronkelijke ordonnantie van 9 september 1993 houdende wijziging (van de Huisvestingscode) voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en betreffende de sector van de sociale huisvesting (Belgisch Staatsblad, 31 december 1993) bepaalde in artikel 13 dat een vertegenwoordiging met raadgevende stem in de raad van bestuur van openbare vastgoedmaatschappijen werd toegekend aan de politieke fracties die in de gemeenteraad zitting hebben en niet vertegenwoordigd zijn in het college van burgemeester en schepenen.
In Sint-Jans-Molenbeek is er zo een vastgoedmaatschappij, namelijk « Le Logement Molenbeekois ». De raad van bestuur van die maatschappij laat enkel de oppositiefractie Ecolo als waarnemer toe. Met correcte toepassing van de ordonnantie zou de betrokken maatschappij echter vier waarnemers moeten toelaten, namelijk telkens één voor het F.N., Ecolo, F.D.F. en het Vlaams Blok. De eiser had de maatschappij gedagvaard voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel teneinde hem met raadgevende stem toe te laten tot de vergaderingen van de raad van bestuur. In de zaak wordt op 8 oktober 1998 gepleit.
Intussen had die zaak de aandacht getrokken van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering. Op 18 september 1996 werd bij de Brusselse Hoofdstedelijke Raad een ontwerp van ordonnantie ingediend, dat tot de bestreden ordonnantie heeft geleid.
A.1.2. De oorspronkelijke ordonnantie regelde onder meer de vertegenwoordiging van politieke minderheidsfracties in de raden van bestuur van openbare vastgoedmaatschappijen en de onverenigbaarheid tussen het mandaat in de raad van bestuur van een dergelijke maatschappij en een mandaat in de raad van bestuur van de overkoepelende Brusselse Huisvestingsmaatschappij. Die regeling had een belangrijk communautair aspect, in die zin dat de aanwezigheid van de verzoeker in de raad van bestuur van de huisvestingsmaatschappij in zijn gemeente een belangrijke waarborg zou zijn voor, in het bijzonder, een correcte toepassing van de taalwetgeving en meer algemeen een correcte behandeling van de Vlamingen in zijn gemeente.
De verzoeker was in zijn gemeente het enige Vlaamse gemeenteraadslid dat van die regeling gebruik kon maken. Hij had er belang bij dat de oude, goede regeling niet door een nieuwe, discriminerende zou worden vervangen.
Bovendien had de verzoeker op basis van de oude regeling een gerechtelijke procedure ingesteld. De bestreden norm brengt in de oude regeling wijzigingen aan die het mogelijk maakten hem op discriminatoire wijze te weigeren als Vlaams gemeenteraadslid in de raden van bestuur van openbare vastgoedmaatschappijen en van de Brusselse Huisvestingsmaatschappij. De bestreden norm zorgt ervoor dat de verzoeker van een eventueel gunstige uitspraak van de gewone rechtbank geen vruchten (meer) zou kunnen plukken. De verzoeker werd door de bestreden norm dan ook rechtstreeks en ongunstig in zijn situatie geraakt.
Memorie van antwoord A.1.3. De verzoeker is op 18 december 1997 overleden. Hij stelde de vordering in als gemeenteraadslid. Er mag dus worden aangenomen dat hij een zeker « functioneel belang » had bij de zaak, functioneel belang dat zal overgaan op zijn opvolger, zodra deze zal zijn geïnstalleerd. In ieder geval is het niet aangewezen de termijn voor het indienen van de memorie van antwoord zonder meer te laten verstrijken.
Ten gronde Verzoekschrift A.2.1. De verzoeker voert vier middelen aan. De eerste drie middelen zijn gericht tegen artikel 4 van de bestreden ordonnantie. Het vierde middel is gericht tegen artikel 3 van de bestreden ordonnantie.
A.2.2. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels.
Het luidt als volgt : « Eerste middel Genomen uit de schending van de bevoegdheidsverdelende regels, met name de regel dat het aan de federale overheid toekomt de regels van het vennootschapsrecht (artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980) en de organieke wetgeving inzake de gemeenten (artikel 162 van de Grondwet) te bepalen;
Doordat de bestreden Ordonnantie afwijkt van het vennootschapsrecht in zoverre ze voorziet in de benoeming, op voordracht van de gemeenteraad-meerderheidsaandeelhouder, van een speciale categorie van leden van de raad van bestuur van de vastgoedmaatschappijen;
Doordat ze bepaalt dat die leden vertegenwoordigers zijn van minderheidsfracties in de gemeenteraad en benoemd worden door de algemene vergadering van de vastgoedmaatschappij, en zo afwijkt van de organieke wetgeving inzake de gemeenten; [...] Terwijl de gevallen waarin de gewestwetgever met betrekking tot die aangelegenheden regelend kan optreden beperkt zijn tot de gevallen waarin zij zich kan beroepen op artikel 10 juncto artikel 19, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, met name de gevallen waarin zulks enerzijds ' noodzakelijk ' is voor de uitoefening van de bevoegdheden van het Gewest, en anderzijds indien voldaan is aan de door [het] Hof gestelde voorwaarde dat de materie zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag op de betrokken aangelegenheid slechts marginaal is. » De nieuwe regeling voldoet geenszins aan de voorwaarden van gedifferentieerde regeling en marginale weerslag. Bovendien is zij echter, bovenal, geenszins « noodzakelijk ».
De « noodzakelijkheid » van de regeling in de oude ordonnantie werd immers verantwoord door de zorg voor de democratische controle en de inzage van de dossiers die ter bespreking liggen in de raad van bestuur van de openbare vastgoedmaatschappij door de in de gemeenteraad zitting houdende minderheid, en het tegengaan van de politisering bij de toewijzing van sociale woningen. Die noodzakelijkheid kon inderdaad worden aanvaard voor de oude regeling.
De nieuwe regeling is echter van die aard dat zij de democratische controle zoals daarin was voorzien in de oude ordonnantie beperkt, de inzage van dossiers voorbehoudt aan slechts twee oppositiefracties en aldus de politisering opnieuw vergroot. Die wijziging voldoet dan ook niet langer aan de vereiste van de « noodzakelijkheid ».
A.2.3. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het luidt als volgt : « Tweede middel Genomen uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet;
Doordat verzoeker als lid van een minderheidsgroep in de oppositie, en met name als enig lid van de Vlaamse minderheid, gediscrimineerd wordt door een systeem waarbij slechts 2 vertegenwoordigers worden gekozen uit een lijst van 4, aangezien de bestreden beslissing de aanduidende algemene vergadering de volle vrijheid geeft hem als Vlaming aan de kant te schuiven;
Terwijl een onderscheid in behandeling van minderheidsgroepen in een gemeenteraad, en specifiek een taalkundige minderheidsgroep, dient te gebeuren aan de hand van een objectief criterium dat redelijk verantwoord is. » Het doel van de bestreden maatregel is, luidens de toelichting van de gemachtigde van de Regering aan de Raad van State, het wegwerken van de onwerkbare situatie waarbij te veel waarnemers van oppositiefracties de vergaderingen van de raden van bestuur zouden bemoeilijken. Dat doel mag ten zeerste in twijfel worden getrokken : de waarnemers hebben geen stemrecht, zodat zij bezwaarlijk de werking van de raad van bestuur kunnen hinderen; uit de stukken blijkt dat een openbare vastgoedmaatschappij als « Le Logement Molenbeekois » verplicht is waarnemers van vier oppositiefracties toe te laten, doch er slechts één toelaat.
Het resultaat van de bestreden maatregel is dat elke openbare vastgoedmaatschappij uit een lijst met vier namen, waarvan de wijze van samenstellen nogal onduidelijk is, slechts twee leden van de oppositie aanduidt. Het resultaat zal vrijwel zeker zijn dat de eentalig Franse instellingen die vrijwel alle openbare vastgoedmaatschappijen in Brussel zijn, de voorkeur zullen geven aan twee Franstalige raadsleden, waardoor de Vlaamse minderheid overal uit de boot valt.
A.2.4. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het luidt als volgt : « Derde middel Genomen uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet;
Doordat de bestreden bepaling stelt dat door de openbare vastgoedmaatschappijen twee bestuurders met raadgevende stem worden gekozen uit een lijst van vier personen, die wordt opgesteld door de gemeenteraad, op voordracht van de oppositiefracties, en het dus perfect mogelijk is dat de meerderheid van de gemeenteraad aan de openbare vastgoedmaatschappij een lijst voorstelt waarop vier gemeenteraadsleden van de oppositie, doch geen enkel lid van de fractie van verzoeker of van zijn taalkundige minderheid aanwezig zijn;
Terwijl een onderscheid in behandeling van minderheidsgroepen in een gemeenteraad, en specifiek een taalkundige minderheidsgroep, dient te gebeuren aan de hand van een objectief criterium dat redelijk verantwoord is. » De meerderheid in de gemeenteraad stelt de lijst van vier oppositieraadsleden samen die aan de algemene vergadering van de openbare vastgoedmaatschappij wordt voorgelegd. Het staat de gemeenteraad dus vrij vier raadsleden van één fractie op de lijst te zetten, en alle voorgedragen kandidaten van andere fracties te negeren. Het staat de gemeenteraad ook vrij vier Franstalige raadsleden voor te dragen, en geen Vlamingen op de lijst op te nemen.
Ook dit is een ongelijke behandeling die niet wordt gerechtvaardigd.
A.2.5. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het luidt als volgt : « Vierde middel Genomen uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet;
Doordat de bestreden bepaling de onverenigbaarheid tussen bepaalde mandaten in plaatselijke openbare vastgoedmaatschappijen en een mandaat in de raad van bestuur van de overkoepelende Brusselse huisvestingsmaatschappij, die in de oude regeling bestond, bevestigt, doch hierop een uitzondering maakt voor maximaal drie van de leden van deze raad van bestuur;
Terwijl een onderscheid in behandeling van categorieën van personen dient te gebeuren aan de hand van een objectief criterium dat redelijk verantwoord is. » De absolute onverenigbaarheid in de oude regeling werd destijds ingevoerd met de terechte motivering dat een vermenging tussen mandaten op plaatselijk en op overkoepelend, dus ook op controlerend vlak, geen goede zaak is. De bestreden beslissing verlaat die redenering om « de doeltreffendheid van de raad [van bestuur] (van de Brusselse Huisvestingsmaatschappij) te versterken via de integratie van vakmensen en vertegenwoordigers van de openbare vastgoedmaatschappijen die het terrein en de beheersproblemen goed kennen ». Om onduidelijke redenen wordt de onverenigbaarheid slechts opgeheven voor drie bestuurders.
Aldus bestaat er geen onverenigbaarheid voor de eerste drie bestuurders van een plaatselijke vastgoedmaatschappij die worden opgenomen in de raad van bestuur van de Brusselse Huisvestingsmaatschappij, maar bestaat die onverenigbaarheid plots wel voor de vierde bestuurder die zich als kandidaat-bestuurslid van de Brusselse Huisvestingsmaatschappij aanbiedt. Dat onderscheid wordt nergens verantwoord door een objectief criterium dat redelijk verantwoord is.
De verzoeker meent dat de onverenigbaarheid ofwel voor alle, ofwel voor geen enkele bestuurder in een plaatselijke vastgoedmaatschappij moet gelden.
Memorie van antwoord van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering A.3.1. Het eerste middel is niet gegrond. De gewestwetgever kan afwijken van zekere bepalingen van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen voor zover de bij de bijzondere wet voorgeschreven en door het Hof gespecificeerde voorwaarden betreffende de uitoefening van de impliciete bevoegdheden worden nageleefd. Aan die voorwaarden is te dezen voldaan. De toevlucht tot de impliciete bevoegdheden heeft hier een bijkomend karakter ten opzichte van twee materiële bevoegdheden van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, namelijk de bevoegdheid om instellingen en ondernemingen op te richten in het kader van zijn bevoegdheden en de bevoegdheid betreffende de huisvesting. De inmenging in de federale bevoegdheid is noodzakelijk, daar zij toestaat te verzekeren dat er in de raad van bestuur van een openbare vastgoedmaatschappij een betere vertegenwoordiging is van de tendensen in de gemeenteraad. De weerslag op de federale bevoegdheid is marginaal omdat de gewestwetgever de afwijkingen van het vennootschapsrecht heeft beperkt. De wijze waarop de raad van bestuur van een openbare vastgoedmaatschappij in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest functioneert, heeft geen gevolgen voor de algemene strekking van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen op federaal vlak. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft overigens geoordeeld dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet was voldaan.
Het aanvullend en noodzakelijk karakter van de toevlucht tot de impliciete bevoegdheden wordt, wat de afwijking van de organieke wetgeving betreffende de gemeenten betreft, op dezelfde wijze verantwoord als die betreffende de vennootschapswetgeving. De weerslag op die wetgeving is marginaal, nu de werking van de gemeenteraad slechts op een minieme wijze door artikel 4 van de ordonnantie wordt aangetast. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft ook die stelling bevestigd.
A.3.2. Het tweede middel is evenmin gegrond. Toen de gewestwetgever de bestreden ordonnantie aannam, wilde hij op een algemene en abstracte wijze de samenstelling van de raad van bestuur van de openbare vastgoedmaatschappijen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest regelen. Het feit dat in Sint-Jans-Molenbeek de meerderheid van de gemeenteraad een bijzondere handelwijze heeft ten overstaan van bepaalde leden uit de oppositie is niet het resultaat van de bestreden ordonnantie. De taalstrekking heeft daar overigens evenmin iets mee te maken, daar de verzoeker zelf toegeeft dat de waarnemer niet werd verkozen uit de groepen F.D.F. en F.N., doch wel uit de groep ECOLO. Het Hof is niet bevoegd de wijze te beoordelen waarop de bestreden ordonnantie effectief wordt toegepast door de administratieve overheid. Het is eveneens zo dat een wetgevende tekst, die wordt toegepast door een bepaalde administratieve overheid, geen invloed kan hebben op de grondwettigheid van de betrokken norm.
De vraag die voorligt is waarom de wetgever de taalmeerderheid en de taalminderheid uit de oppositie zonder onderscheid behandelde. Het toegepaste criterium om dat onderscheid te vermijden is redelijk en objectief met het oog op het nagestreefde doel, namelijk de vertegenwoordigers van politieke en taalminderheden in de gemeenteraden van gemeenten die de meerderheid hebben in de openbare vastgoedmaatschappijen bij de werking daarvan betrekken om het risico van politisering van de door die maatschappijen genomen beslissingen te beperken. De ordonnantiegever meende dat het taalcriterium niet in aanmerking moest worden genomen omdat het doel uitsluitend erin bestaat een politieke controle uit te oefenen op het beheer van de openbare vastgoedmaatschappijen. Die controle overschrijdt ruimschoots de taalaspecten en dit is des te meer het geval nu de groepen van de meerderheid vertegenwoordigers van de Vlaamse politieke partijen bevatten. Het niet voorzien in een vertegenwoordiging van een taalminderheid die zitting heeft in de gemeenteraad, doet niets af aan de doeltreffendheid van de politieke controle die door de minderheid op de meerderheid wordt uitgeoefend.
A.3.3. Het derde middel is eveneens ongegrond. De bestreden criteria zijn objectief en berusten op een redelijke verantwoording. De vrije keuze van de algemene vergadering van de openbare vastgoedmaatschappij diende te worden gewaarborgd teneinde geen afbreuk te doen aan een essentieel beginsel van het vennootschapsrecht. Daarenboven werd erin voorzien dat de dubbele lijst zal worden opgesteld zonder specifieke dwang, zij het dat enkel leden uit de oppositie van de gemeenteraad aldaar zitting mogen hebben, teneinde geen afbreuk te doen aan de goede werking van de gemeentelijke instellingen. Dit zijn twee voorbehouden die het precies mogelijk maakten een beroep te doen op de impliciete bevoegdheden. Het zou paradoxaal zijn te betogen dat de ordonnantiegever zodoende de evenredigheid tussen doel en aangewende middelen zou hebben miskend.
A.3.4. Het vierde middel is eveneens ongegrond. Het doel van de ordonnantiegever bestaat erin dat de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij zou kunnen profiteren van de ervaring van vertegenwoordigers van de openbare vastgoedmaatschappijen in hun functie van vertegenwoordiger van die maatschappijen. Ingevolge een amendement van de Staatssecretaris werd het aantal van die bestuurders verminderd van vijf naar drie. Die beperking werd verantwoord door de zorg problemen te vermijden die zouden kunnen voortspruiten uit beraadslagingen waarvan, overeenkomstig artikel 7 van de ordonnantie, de betrokken personen zouden kunnen worden uitgesloten. Doordat het aantal leden van de raad van bestuur op vijftien is bepaald en doordat het aantal leden die potentieel zijn uitgesloten op drie in plaats van vijf werd gebracht, worden de risico's van disfunctie, volgend uit hun afwezigheid, beperkt.
Memorie van de Waalse Regering A.4.1. Het eerste middel is niet gegrond. Er is voldaan aan de vereisten die door het Hof in zijn arrest nr. 83/97 in herinnering zijn gebracht (B.5.3).
A.4.2. Het tweede en het derde middel zijn evenmin gegrond, zoals blijkt uit het arrest nr. 83/97 (B.6.1 tot B.6.5).
A.4.3. De verzoekende partij geeft niet aan - en de Waalse Regering ziet niet in - in hoeverre zij in haar situatie door artikel 3 van de bestreden ordonnantie rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. Het beroep is bijgevolg onontvankelijk bij ontstentenis van het rechtens vereiste belang, in zoverre het tegen die bepaling is gericht (arrest nr. 83/97).
Memorie van antwoord voor F. De True en voor zijn opvolger A.5.1. De vraag rijst of de memorie van de Waalse Regering, per post verzonden op 18 december 1997, wel tijdig is ingediend. Gelet op de kennisgeving op 3 november 1997 lijkt de termijn van vijfenveertig dagen op 17 december 1997 te zijn verstreken. Indien dit zo is, moet de memorie uit de debatten worden geweerd.
A.5.2. Het eerste middel is gegrond om de redenen uiteengezet in het verzoekschrift.
A.5.3. Wat het tweede en het derde middel betreft, erkent het arrest nr. 83/97 dat er een verschil in behandeling wordt ingevoerd tussen oppositiefracties die een vertegenwoordiger hebben en oppositiefracties die er geen hebben, doch het Hof acht dat verschil in behandeling verantwoord met verwijzing naar de doelstellingen van de ordonnantie, namelijk de efficiëntie van de werkzaamheden van de raden van bestuur vrijwaren door een toevloed van dergelijke vertegenwoordigers te vermijden. Die vermeende doelstelling is niet correct, aangezien onder het stelsel van de oude ordonnantie er gedurende drie jaar geen enkel probleem van efficiëntie rees. Hoe kan trouwens de efficiëntie van een raad van bestuur in het gedrang komen door de aanwezigheid van enkele waarnemers zonder stemrecht ? De enige bedoeling van de wijziging van de ordonnantie is de mogelijkheid inbouwen om de verzoeker te weren. Dat blijkt ook uit de chronologie.
De tegenpartij ontkent dat ook niet, maar zegt gewoon dat het Hof daarmee geen rekening mag houden. De stelling van het schorsingsarrest als zouden de betrokkenen een beroep kunnen doen op de regeling van passieve openbaarheid is terecht, maar moet sterk worden gerelativeerd. Een fractie die een rechtstreekse vertegenwoordiger heeft in de raad van bestuur heeft onmiddellijk eerstehandse informatie, en wordt dus sterk bevoordeeld tegenover de oppositiefractie die deze informatie niet heeft en ze pas via de passieve openbaarheid kan achterhalen.
A.5.4. De verzoeker gedraagt zich wat het vierde middel betreft naar de wijsheid van het Hof. - B - Ten aanzien van het overlijden van de verzoeker B.1.1. De verzoeker, F. De True, die het beroep instelde in zijn hoedanigheid van gemeenteraadslid van de gemeente Sint-Jans-Molenbeek, is op 18 december 1997 overleden.
Artikel 96 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bepaalt : « Indien, vóór de sluiting van de debatten, een belanghebbende die een beroep tot vernietiging heeft ingesteld [...] komt te overlijden, wordt de rechtspleging voortgezet zonder dat er grond is tot hervatting van het rechtsgeding. » Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.2. Blijkens het beschikkend gedeelte van het verzoekschrift wordt de vernietiging van de ordonnantie van 6 februari 1997 tot wijziging van de ordonnantie van 9 september 1993 tot wijziging van de Huisvestingscode voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en betreffende de sector van de sociale huisvesting gevorderd.
B.1.3. Artikel 2 van de bestreden ordonnantie brengt louter vormelijke wijzigingen aan in de ordonnantie van 9 september 1993.
B.1.4. Vóór de wijziging door artikel 3 van de bestreden ordonnantie bepaalde artikel 7 van de ordonnantie van 9 september 1993 houdende wijziging (van de Huisvestingscode) voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en betreffende de sector van de sociale huisvesting : « § 1. De Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij wordt bestuurd door een raad van vijftien leden. De bestuurders worden verkozen door een algemene vergadering op de voordracht van hun respectieve taalgroep : 1. tien leden voor de taalgroep die de meerderheid vormt, van wie er ten hoogste vier tot de Hoofdstedelijke Raad mogen behoren;2. vijf leden voor de andere taalgroep, van wie er ten hoogste twee tot de Hoofdstedelijke Raad mogen behoren. De algemene vergadering kan de bestuurder [lees : bestuurders] op elk ogenblik afzetten. Hun mandaat is hernieuwbaar. § 2. De Executieve draagt aan de raad van bestuur een voorzitter en een ondervoorzitter gedelegeerd bestuurder voor, die uit de leden van die raad gekozen worden. De voorzitter en de ondervoorzitter behoren tot verschillende taalgroepen. § 3. De Executieve benoemt bij besluit twee commissarissen die tot een verschillende taalgroep behoren. Ze vervullen hun taak in overeenstemming met de artikelen 9 en 10 van de wet van 16 maart 1954, betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut.
Bij het sluiten van het in artikel 6, § 3, bedoelde beheercontract, beperken de controlebevoegdheden van de commissarissen zich tot de controle op de naleving van het beheercontract door de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij. § 4. Het mandaat van bestuurder van de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij is niet verenigbaar met de hoedanigheid van voorzitter, bestuurder, commissaris, revisor, sociaal afgevaardigde, personeelslid van een openbare vastgoedmaatschappij van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of van een huisvestingsmaatschappij van een ander gewest.
De volgende personen mogen de functie van bestuurder niet vervullen : de leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve en hun toegevoegde Staatssecretarissen, de provincieraadsleden, alsmede de personen die de functie van bestuurder of hoofd of bediende van een onderneming van openbare werken of van een projectontwikkelingsmaatschappij vervullen, alsmede alle personen die deze activiteiten in eigen naam uitoefenen. » Sinds de inwerkingtreding van de bestreden ordonnantie op 3 juni 1997 luidt die bepaling als volgt : « § 1. De Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij wordt bestuurd door een raad van vijftien leden. De bestuurders worden verkozen door een algemene vergadering op de voordracht van hun respectieve taalgroep : 1. tien leden voor de taalgroep die de meerderheid vormt, van wie er ten hoogste vier tot de Hoofdstedelijke Raad mogen behoren;2. vijf leden voor de andere taalgroep, van wie er ten hoogste twee tot de Hoofdstedelijke Raad mogen behoren. De raad van bestuur kan maximum drie leden bevatten die de hoedanigheid van voorzitter, bestuurder of personeelslid van een openbare vastgoedmaatschappij van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kunnen hebben. Het is deze leden verboden de beraadslaging bij te wonen betreffende zaken waarbij de openbare vastgoedmaatschappij waarvan ze voorzitter, bestuurder of personeelslid zijn, rechtstreeks belang heeft.
De algemene vergadering kan de bestuurder [lees : bestuurders] op elk ogenblik afzetten. Hun mandaat is hernieuwbaar. § 2. De Regering draagt aan de raad van bestuur een voorzitter en een ondervoorzitter gedelegeerd bestuurder voor, die uit de leden van die raad gekozen worden. De voorzitter en de ondervoorzitter behoren tot verschillende taalgroepen. § 3. De Regering benoemt bij besluit twee commissarissen die tot een verschillende taalgroep behoren. Ze vervullen hun taak in overeenstemming met de artikelen 9 en 10 van de wet van 16 maart 1954, betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut.
Bij het sluiten van het in artikel 6, § 3, bedoelde beheercontract, beperken de controlebevoegdheden van de commissarissen zich tot de controle op de naleving van het beheercontract door de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij. § 4. Het mandaat van bestuurder is onverenigbaar met de volgende hoedanigheden : - lid van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering of Staatssecretaris toegevoegd aan één van deze leden; - bestuurder, hoofd of werknemer van een onderneming van openbare werken of van een projectontwikkelingsmaatschappij alsmede alle personen die deze activiteiten in eigen naam uitoefenen; - revisor of sociaal afgevaardigde van een openbare vastgoedmaatschappij van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. » B.1.5. Vóór de wijziging door artikel 4 van de bestreden ordonnantie bepaalde artikel 13 van voormelde ordonnantie : « Als het Gewest, de gemeenten, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn op de meerderheid van het maatschappelijk kapitaal van een openbare vastgoedmaatschappij hebben ingetekend, dan moeten de afgevaardigden van deze categorie van intekenaars de meerderheid vormen in de raad van bestuur.
Als het deel van het maatschappelijk kapitaal, waarop de gemeente heeft ingetekend, haar het recht geeft op bestuurders, wordt een vertegenwoordiging gewaarborgd van de politieke fracties die in de gemeenteraad zitting hebben en niet vertegenwoordigd zijn in het college van burgemeester en schepenen.
De vertegenwoordigers van deze politieke fracties nemen, met raadgevende stem, deel aan de vergaderingen van de raad van bestuur van de openbare vastgoedmaatschappij.
De bepalingen van het tweede en het derde lid van dit artikel zijn van toepassing vanaf de eerste volledige vernieuwing van de gemeenteraden na de inwerkingtreding van deze ordonnantie.
De Executieve oefent de rechten uit die verbonden zijn aan de aandelen van het Gewest. » Sinds de inwerkingtreding van de bestreden ordonnantie luidt die bepaling als volgt : « Als het Gewest, de gemeenten, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn op de meerderheid van het maatschappelijk kapitaal van een openbare vastgoedmaatschappij hebben ingetekend, dan moeten de afgevaardigden van deze categorie van intekenaars de meerderheid vormen in de raad van bestuur.
Wanneer de delen van het maatschappelijk kapitaal waarop een gemeente en haar openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, hebben ingetekend, hun de meerderheid verlenen in de raad van bestuur van de openbare vastgoedmaatschappij, en wanneer de raad van bestuur geen enkele bestuurder telt die behoort tot de fracties van de gemeenteraad die niet vertegenwoordigd zijn in het college van burgemeester en schepenen, worden deze fracties in de raad van bestuur vertegenwoordigd door twee leden met raadgevende stem.
Deze leden van de raad van bestuur met raadgevende stem hebben dezelfde rechten en plichten als de bestuurders zonder evenwel een beslissende stem te hebben. Ze worden gekozen door de algemene vergadering, op een lijst van vier kandidaten, vastgesteld door de gemeenteraad op de voordracht van de fracties bedoeld in het tweede lid.
Het lid of de leden van de gemeenteraad die op dezelfde lijst verkozen zijn, worden geacht een fractie te vormen voor de toepassing van het tweede en het derde lid.
De Regering oefent de rechten uit die verbonden zijn aan de aandelen van het Gewest. » Ten aanzien van het onderwerp en de ontvankelijkheid van het beroep B.2.1. Er worden uitsluitend middelen aangevoerd tegen de artikelen 3 en 4 van de bestreden ordonnantie. Het Hof zal bijgevolg zijn onderzoek tot die bepalingen beperken.
B.2.2. Het vierde middel is gericht tegen artikel 3 van de bestreden ordonnantie. Die bepaling, die artikel 7 van de ordonnantie van 9 september 1993 wijzigt, heeft betrekking op het bestuur van de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij.
De verzoekende partij heeft niet aangegeven - en het Hof ziet niet - in welk opzicht zij ten tijde van de instelling van het beroep door die bepaling rechtstreeks en ongunstig in haar situatie kon worden geraakt.
Het beroep is niet-ontvankelijk wegens gemis aan het rechtens vereiste belang, in zoverre het tegen die bepaling is gericht.
B.2.3. De eerste drie middelen zijn gericht tegen artikel 4 van de bestreden ordonnantie, dat artikel 13 van de ordonnantie van 9 september 1993 wijzigt. Die wijziging heeft tot gevolg dat de vertegenwoordiging met raadgevende stem van fracties van de gemeenteraad die niet zijn vertegenwoordigd in het college van burgemeester en schepenen, in de raad van bestuur van de openbare vastgoedmaatschappijen waarin Brusselse gemeenten een meerderheidsparticipatie hebben, wordt ingeperkt.
Aangenomen kan worden dat een lid van een dergelijke gemeenteraadsfractie rechtstreeks en ongunstig in zijn functie kan worden geraakt door een bepaling die zijn kansen om te worden aangewezen als lid met raadgevende stem in een dergelijke raad van bestuur beperkt.
Ten aanzien van de exceptie van onontvankelijkheid van de memorie van de Waalse Regering B.2.4. In tegenstelling tot wat door de raadsman van de verzoeker in zijn memorie van antwoord wordt beweerd, is de op 18 december 1997 bij ter post aangetekende brief ingediende memorie van de Waalse Regering wel degelijk tijdig ingediend, namelijk op de laatste nuttige dag. De dag van de ontvangst, door de Waalse Regering, van de kennisgeving van het verzoekschrift, in dit geval 3 november 1997, mag immers niet worden inbegrepen in de in artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bedoelde termijn van 45 dagen.
De exceptie van onontvankelijkheid van de memorie wordt verworpen.
Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.3.1. Luidens het eerste middel zou artikel 4 van de bestreden ordonnantie artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en artikel 162 van de Grondwet schenden doordat het afwijkt van het vennootschapsrecht en van de organieke wetgeving op de gemeenten.
B.3.2. Artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat alleen de federale wetgever bevoegd is voor het handelsrecht en het vennootschapsrecht.
Luidens artikel 162 van de Grondwet worden de provinciale en gemeentelijke instellingen bij wet geregeld.
B.3.3. Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is op grond van artikel 6, § 1, IV, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gelezen in samenhang met artikel 4 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, bevoegd voor de huisvesting en kan op grond van artikel 9 van de eerstvermelde bijzondere wet in die aangelegenheid ondernemingen oprichten of kapitaalparticipaties nemen. Bovendien kan de ordonnantiegever bij het regelen van die aangelegenheden op het domein van het handels- en vennootschapsrecht en op dat van de organieke wetgeving van de gemeenten treden door zich te beroepen op de toepassing van artikel 10, gelezen in samenhang met artikel 19, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
Daartoe is vereist dat een zodanige regeling noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van het Gewest, dat die aangelegenheden zich tot een gedifferentieerde regeling lenen en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheden slechts marginaal is.
B.3.4. De bestreden bepaling wijkt af van het vennootschapsrecht. Wat de naamloze vennootschappen betreft, wijkt de bepaling af van artikel 55 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, naar luid waarvan de bestuurders benoemd worden door de algemene vergadering van aandeelhouders of, voor de eerste maal, bij de akte van oprichting van de vennootschap. Die bepaling voorziet niet in een gewaarborgde meerderheid voor een welbepaalde categorie van aandeelhouders, noch in bestuurders met raadgevende stem. Wat de coöperatieve vennootschappen betreft, wijkt de bestreden bepaling af van de artikelen 145 en 146 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, naar luid waarvan in de oprichtingsakte wordt bepaald hoe en door wie de aangelegenheden van de vennootschap worden bestuurd en, wanneer in de oprichtingsakte daaromtrent niets is bepaald, de vennootschap wordt bestuurd door een bestuurder.
B.3.5. De bestreden bepaling wijkt ook af van de organieke wetgeving op de gemeenten, inzonderheid van de artikelen 117 en 123 van de nieuwe gemeentewet, naar luid waarvan de gemeenteraad alles regelt wat van gemeentelijk belang is en het college van burgemeester en schepenen belast is met het beheer van de eigendommen van de gemeente, alsmede met de vrijwaring van haar rechten. Door de bestreden bepaling worden de gemeenteraad, respectievelijk het college van burgemeester en schepenen, beperkt in hun prerogatief om de gemeentelijke belangen in de openbare vastgoedmaatschappijen te behartigen op een wijze die hun het meest gepast voorkomt.
B.3.6. In de memorie van toelichting bij het ontwerp dat tot de bestreden ordonnantie heeft geleid, wordt omstandig uiteengezet waarom die afwijkingen van het vennootschapsrecht en de organieke wetgeving op de gemeenten noodzakelijk worden geacht voor de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheid inzake huisvesting en inzake de oprichting van of de participatie in ondernemingen.
De ordonnantiegever, die ervoor opteerde aan de openbare vastgoedmaatschappijen niet het karakter van instelling van openbaar nut in de zin van de wet van 16 maart 1954 toe te kennen, maar dat van handelsvennootschap, achtte het noodzakelijk op een aantal punten af te wijken van het vennootschapsrecht en de organieke wetgeving op de gemeenten, inzonderheid om de vertegenwoordiging van minderheidsfracties in de gemeenteraden in de raden van bestuur van die vennootschappen te waarborgen. Er werd geoordeeld dat die materies zich tot een gedifferentieerde regeling lenen en dat de weerslag op het vennootschapsrecht en op de organieke wetgeving op de gemeenten slechts marginaal is, nu de bepalingen uitsluitend betrekking hebben op een bijzondere categorie van vennootschappen, namelijk de openbare vastgoedmaatschappijen die in belangrijke mate met gelden van het Gewest functioneren en nu aan de gemeentelijke instellingen in wezen slechts een bijkomende mogelijkheid tot vertegenwoordiging wordt geboden (Gedr. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1995-1996, nr.
A-111/1, pp. 2-6).
Die redengeving doet ervan blijken dat aan de onder B.3.3 in herinnering gebrachte eisen is voldaan.
B.3.7. Het middel kan niet worden aangenomen.
Wat het tweede en derde middel betreft B.4.1. Luidens het tweede middel zouden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden, doordat de verzoeker, als lid van een minderheidsgroep in de oppositie, gediscrimineerd wordt door een systeem waarbij slechts twee vertegenwoordigers worden gekozen uit een lijst van vier, aangezien de bestreden bepaling aan de algemene vergadering van de openbare vastgoedmaatschappij de vrijheid geeft om hem als enige Vlaming in de gemeenteraad van Sint-Jans-Molenbeek aan de kant te schuiven.
Luidens het derde middel zouden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden, doordat de ordonnantie het mogelijk maakt dat geen enkel lid van de fractie van de verzoeker of van zijn taalminderheid wordt weerhouden, noch op de lijst van de gemeenteraad, noch in de beslissing van de algemene vergadering van de openbare vastgoedmaatschappij, terwijl een onderscheid in behandeling van minderheidsgroepen in een gemeenteraad, en specifiek een taalminderheidsgroep, dient te steunen op een objectief criterium dat redelijk verantwoord is.
B.4.2. Luidens het oorspronkelijke artikel 13 van de ordonnantie van 9 september 1993 werd een vertegenwoordiging met raadgevende stem van de politieke fracties die in de gemeenteraad zitting hadden en niet vertegenwoordigd waren in het college van burgemeester en schepenen gewaarborgd in de raad van bestuur van een openbare vastgoedmaatschappij. Die bepaling strekte ertoe de leden van de politieke minderheden in de gemeenteraad een controlerecht te geven door hun te waarborgen dat ze met raadgevende stem aan de vergaderingen van de raad van bestuur konden deelnemen. Zij strekte er tevens toe bij te dragen tot de bestrijding van de « politisering » van de toewijzing van sociale woningen. Het systeem waarborgde bovendien de betrokkenheid bij het bestuur van de openbare vastgoedmaatschappijen van alle in de gemeenteraad vertegenwoordigde taalgroepen (Gedr. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1992-1993, nr.
A-167/2, pp. 167-169; nr. A-167/4, pp. 3-7).
Door de bestreden bepaling wordt die vertegenwoordiging beperkt.
Voortaan is een dergelijke vertegenwoordiging slechts gewaarborgd wanneer de gemeente en/of het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn over de meerderheid binnen de raad van bestuur beschikken. De vertegenwoordiging wordt voorts beperkt tot twee leden en geldt slechts voor zover de raad van bestuur niet reeds een bestuurder telt die behoort tot een minderheidsfractie in de gemeenteraad. Bedoelde vertegenwoordigers worden gekozen door de algemene vergadering van de openbare vastgoedmaatschappij uit een lijst van vier kandidaten vastgesteld door de gemeenteraad op voordracht van de fracties in de gemeenteraad die niet zijn vertegenwoordigd in het college van burgemeester en schepenen.
Blijkens de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling werden die beperkingen ingevoerd omdat de raden van bestuur van de openbare vastgoedmaatschappijen onder het vorige systeem konden worden geconfronteerd met een relatief groot aantal vertegenwoordigers van minderheidsfracties, wat de efficiëntie van de werking van de raden van bestuur van de vastgoedmaatschappijen in het gedrang zou hebben gebracht (Gedr. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1996-1997, nr.
A-111/1, p. 13).
B.4.3. Steeds volgens de parlementaire voorbereiding strekt de bestreden bepaling ertoe twee potentieel tegenstrijdige doelstellingen te verzoenen. Enerzijds, wordt beoogd om vertegenwoordigers van politieke en taalminderheden in de gemeenteraden van gemeenten die de meerderheid hebben in openbare vastgoedmaatschappijen bij de werking ervan te betrekken wanneer zij nog niet vertegenwoordigd zijn in de raad van bestuur van die maatschappijen, teneinde het risico op politisering van de door die maatschappijen genomen beslissingen te beperken (ibidem, p. 6). Anderzijds, wordt beoogd de efficiëntie van de werkzaamheden van de raden van bestuur van vastgoedmaatschappijen te vrijwaren door een toevloed van dergelijke vertegenwoordigers met raadgevende stem te vermijden, rekening houdend met het feit dat in de gemeenteraden van de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest gemiddeld meer dan drie minderheidsfracties vertegenwoordigd zijn (Gedr. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1996-1997, nr.
A-111/2, pp. 7-9).
B.4.4. Volgens de verzoekende partij heeft de bestreden bepaling tot gevolg dat, naar gelang van de omstandigheden, minderheidsfracties in de gemeenteraden in meerdere opzichten verschillend kunnen worden behandeld.
Een eerste verschil in behandeling houdt verband met de omstandigheid dat de gemeente en/of het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn al dan niet over de meerderheid beschikt binnen de raad van bestuur van een openbare vastgoedmaatschappij. Een vertegenwoordiging van minderheidsfracties in de raad van bestuur is immers slechts gewaarborgd ingeval de gemeente en/of haar openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn over de meerderheid beschikken binnen die raad.
Dat verschil in behandeling is redelijkerwijze verantwoord, nu de regeling van vertegenwoordiging van minderheidsfracties te beschouwen is als een verlengstuk van de lokale democratie, inzonderheid in die gevallen waarin de gemeentelijke instellingen, vanwege hun meerderheidspositie in de raad van bestuur, ook de effectieve beslissingsbevoegdheid hebben.
Een tweede verschil in behandeling is het gevolg van de omstandigheid dat minderheidsfracties in de gemeenteraad slechts met raadgevende stem kunnen zijn vertegenwoordigd in de raad van bestuur van openbare vastgoedmaatschappijen wanneer de raad van bestuur niet reeds een bestuurder telt die tot een dergelijke fractie behoort.
Dat verschil in behandeling is niet zonder verantwoording, nu in de gevallen waarin de raad van bestuur reeds een bestuurder telt die tot een dergelijke fractie behoort, is tegemoetgekomen aan de twee onder B.4.3 uiteengezette doelstellingen van de bestreden regeling.
Een derde verschil in behandeling vloeit voort uit de omstandigheid dat in de andere gevallen ten hoogste twee leden behorende tot minderheidsfracties met raadgevende stem zitting nemen in de raad van bestuur van de openbare vastgoedmaatschappij. Die bepaling waarborgt niet dat alle minderheidsfracties zijn vertegenwoordigd in de raad van bestuur en zij staat eraan in de weg dat alle minderheidsfracties zijn vertegenwoordigd wanneer hun aantal meer dan twee bedraagt.
Dat verschil in behandeling beantwoordt evenwel aan de twee onder B.4.3 uiteengezette doelstellingen van de bestreden regeling en houdt geen onevenredige beperking van de rechten van de minderheidsfracties in. Leden van een niet in de raad van bestuur van een openbare vastgoedmaatschappij vertegenwoordigde minderheidsfractie kunnen steeds gebruik maken van het door de ordonnantie van 30 maart 1995 betreffende de openbaarheid van bestuur toegekende recht op passieve openbaarheid om zelf een zekere vorm van controle uit te oefenen op de werking van openbare vastgoedmaatschappijen en zulks onverminderd de rechten die zij bezitten krachtens de nieuwe gemeentewet, inzonderheid artikel 84 daarvan.
B.4.5. Zoals de verzoekende partij aangeeft, waarborgt de ordonnantie niet dat taalminderheidsfracties zijn vertegenwoordigd in de raden van bestuur van de openbare vastgoedmaatschappijen.
Hoewel de bijzondere en gewone wetten betreffende de Brusselse instellingen op diverse niveaus in een gewaarborgde vertegenwoordiging van de taalminderheid voorzien, vloeit uit het tweetalige karakter van het gebied Brussel-Hoofdstad (artikel 4 van de Grondwet) niet de verplichting voort om in een dergelijke vertegenwoordiging te voorzien in de bestuursorganen van alle instellingen waarin de gemeente is vertegenwoordigd.
B.4.6. De middelen kunnen niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 september 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.