gepubliceerd op 15 september 1998
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 74.711 van 29 juni 1998 in zake H. Monstrey tegen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, waarvan de expeditie « Schendt artikel 21, lid 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 1(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 74.711 van 29 juni 1998 in zake H. Monstrey tegen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 juli 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 21, lid 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat die bepaling gelijkelijk geldt voor het geval waar de verzoekende partij, in het kader van het objectief contentieux, tegen een administratieve beslissing een annulatieberoep instelt bij de Raad van State en voor het geval dat, in het kader van het subjectief contentieux, de verzoekende partij bij de Raad van State een cassatieberoep instelt tegen een jurisdictionele beslissing uitgaande van een administratief rechtscollege ? Schendt artikel 21, lid 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet en de artikelen 6 en 14 van het EVRM-verdrag, in de mate dat die bepaling voorziet dat de verzoekende partij die, in een cassatievoorziening tegen een beslissing van een administratief rechtscollege omtrent politieke subjectieve rechten bij de Raad van State, in geval van het laattijdig indienen van een memorie van wederantwoord, van rechtswege zijn belang bij de procedure verliest daar waar, anderzijds, luidens artikel 1094 Ger. Wb., de verzoekende partij die, in een cassatievoorziening tegen een beslissing van een administratief rechtscollege omtrent politieke subjectieve rechten bij het Hof van Cassatie, laattijdig gebruik maakt van de mogelijkheid om een memorie van wederantwoord in te dienen, niet gesanctioneerd wordt met het verval van het cassatieberoep ? Schendt artikel 21, lid 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet en 6 en 14 van het EVRM-verdrag, in de mate dat die bepaling stelt dat de verzoekende partij, in een cassatieberoep tegen een beslissing van een administratief rechtscollege omtrent subjectieve rechten bij de Raad van State, ingeval van het laattijdig indienen van een memorie van wederantwoord, van rechtswege zijn belang bij de procedure verliest daar waar, anderzijds, het laattijdig indienen van een memorie van antwoord door de verwerende partij niet met een gelijkwaardige sanctie bestraft wordt ? Schendt artikel 21, lid 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet en 6 en 14 van het EVRM, in de mate dat de toegang tot de rechter en het recht van verdediging in het kader van een cassatieberoep tegen een beslissing van een administratief rechtscollege omtrent subjectieve rechten bij de Raad van State, daardoor niet wordt gegarandeerd, terwijl die belemmering inzake het recht van toegang tot een rechter en het recht van verdediging niet geldt in het kader van een administratief cassatieberoep bij het Hof van Cassatie ? ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1375 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.