Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 15 september 1998

Arrest nr. 68/98 van 10 juni 1998 Rolnummer 1164 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht, gesteld door de Raad Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021359
pub.
15/09/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 68/98 van 10 juni 1998 Rolnummer 1164 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 68.271 van 24 september 1997 in zake E. Istace tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 oktober 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht, voor zover ervan kan worden uitgegaan dat het niet impliciet is opgeheven door artikel 59, 5°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, de artikelen 6 en 6bis (thans de artikelen 10 en 11) van de Grondwet, doordat erin wordt bepaald dat de aanvullingsofficieren die oorspronkelijk afkomstig zijn van het kader [lees : tijdelijk kader], niet eerder kunnen overgaan naar de onmiddellijk hogere graad dan een jaar na de andere lagere officieren met dezelfde graad en met dezelfde anciënniteit in die graad, terwijl zij toch van tevoren zijn overgeheveld naar het aanvullingskader met behoud van hun graad en hun anciënniteit in die graad; en terwijl de analoge bepaling voor de beroepsofficieren, afkomstig van het tijdelijk kader - in het onderhavige geval artikel 25, 2°, van de wet van 13 juli 1976 -, uitdrukkelijk is opgeheven bij artikel 59, 5°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader; en terwijl in artikel 44 van de wet van 13 juli 1976 en in artikel 5 van de wet van 21 december 1990 voor de aanvullingsofficieren die rechtstreeks worden aangeworven, zoals onder meer wordt bedoeld in de artikelen 2, 11 en 54 van de wet van 21 december 1990, verwezen wordt naar het statuut van de beroepsofficieren ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De verzoeker voor de Raad van State, beroepsofficier bij de landmacht, heeft bij het hoge administratieve rechtscollege de vernietiging gevorderd van de beslissing van 3 augustus 1993 waarbij luitenant-kolonel van het vliegwezen Bayet zijn aanvraag om tot luitenant te worden benoemd, afwijst. Aangezien de opneming van de anciënniteitsrang van tijdelijk onderluitenant door de verzoeker en de opneming van de anciënniteitsrang van aanvullingsonderluitenant bij het koninklijk besluit van 16 maart 1994 werden gewijzigd, vraagt de verzoeker dat zijn beroep zou worden uitgebreid tot dat koninklijk besluit. Dat verzoek werd door de Raad van State ingewilligd.

De verzoeker heeft op 18 september 1984 dienst genomen als kandidaat-beroepsonderofficier bij de landmacht. Op 26 juni 1985 wordt hij tot sergeant benoemd en opgenomen in het kader van de beroepsonderofficieren. Op 28 september 1988 wordt hij tot onderluitenant benoemd en ambtshalve opgenomen in het kader van de tijdelijke officieren. Na afloop van de periode van wederdienstneming, op 1 oktober 1989, wenst de verzoeker geen dienst meer te doen bij de krijgsmacht; hij wordt in disponibiliteit gesteld. Toch wordt hij overgeheveld naar het kader van de reserveofficieren en neemt hij per 1 september 1988 anciënniteitsrang voor de bevordering tot onderluitenant. Op 1 september 1990 maakt de verzoeker gebruik van zijn recht op heropneming in het kader van de tijdelijke officieren.

Hij gaat een wederdienstneming van vijf jaar aan en neemt per 28 september 1989 anciënniteitsrang voor de bevordering tot onderluitenant. Bij koninklijk besluit nr. 28.082 van 2 juli 1992 wordt de verzoeker op 27 december 1992 opgenomen in het kader van de aanvullingsofficieren. Hij neemt per 28 september 1990 anciënniteitsrang voor zijn toekomstige benoeming tot aanvullingsluitenant. Op 15 juni 1993 vraagt de verzoeker dat hij tot luitenant zou worden benoemd met ingang van 29 september 1993. Op 20 september 1993 wordt hem ter kennis gebracht dat zijn aanvraag op grond van artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht wordt afgewezen. Dat is de bestreden akte.

Bij koninklijk besluit van 16 maart 1994, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 mei 1994, worden de opneming van de anciënniteitsrang van tijdelijk onderluitenant door de verzoeker en de opneming van de anciënniteitsrang van aanvullingsonderluitenant gewijzigd. Dat besluit is als volgt bekendgemaakt : « Bij koninklijk besluit nr. 265 van 16 maart 1994, worden de bepalingen van het koninklijk besluit van 10 januari 1991 gewijzigd als volgt : Ingevolge zijn heropneming in het kader van de tijdelijke officieren op 1 september 1990, neemt tijdelijk onderluitenant E. Istace, van het korps van de logistiek, anciënniteitsrang als tijdelijk onderluitenant op 28 augustus 1989.

Worden de bepalingen van het koninklijk besluit van 2 juli 1992 ingetrokken betreffende de tijdelijke onderluitenant E. Istace, van het korps van de logistiek.

In toepassing van het koninklijk besluit van 24 september 1977, neemt tijdelijk onderluitenant E. Istace, anciënniteitsrang als aanvullingsonderluitenant op 28 augustus 1990 ingevolge zijn overgang naar het aanvullingskader. » III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 15 oktober 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 20 november 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 december 1997.

Memories zijn ingediend door : - E. Istace, wonende te 4000 Luik, rue de l'Arbre Courte-Joie 120, bij op 11 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 29 december 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

E. Istace heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 11 februari 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 15 oktober 1998.

Bij beschikking van 29 april 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 20 mei 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 30 april 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 20 mei 1998 : - zijn verschenen : . Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Brussel, voor E. Istace; . luitenant-kolonel J. Govaert, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. Onderwerp van de bestreden bepalingen 1. Artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht bepaalt : « De aanvullingsofficieren die gesproten zijn uit het tijdelijke kader kunnen niet eerder in de onmiddellijk hogere graad benoemd worden dan een jaar na de beroepsofficieren met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad. Deze bepaling blijft toepasselijk, zelfs indien de aanvullingsofficier ondertussen in het beroepskader werd opgenomen. » 2. Artikel 59 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader bepaalt : « Opgeheven worden : 5° de artikelen 6 tot 32, 34 tot 36 en 42 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht.» 3. Artikel 44 van de voormelde wet van 13 juli 1976 bepaalt : « Op de aanvullingsofficieren zijn van toepassing de wets- en verordeningsbepalingen die niet onverenigbaar zijn met deze wet en die betrekking hebben : 1° op het statuut van de beroepsofficieren.De anciënniteitsbijslag, bedoeld in artikel 37 van de wet van 1 maart 1958 geniet de aanvullingsofficier die, vóór hij tot een officierenopleiding werd toegelaten, met goede uitslag hogere studies heeft gedaan; 2° op de militaire pensioenen, met inbegrip van de vermeerdering met twee jaar werkelijke dienst waarvan sprake in artikel 4, tweede lid, van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen;3° op de pensioenen der weduwen en wezen van de leden van het leger en van de rijkswacht.» 4. Artikel 5 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader bepaalt : « Voor zover deze bepalingen niet onverenigbaar zijn met de bepalingen van deze wet zijn alle wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het statuut van de beroepsofficieren, de beroepsonderofficieren of de beroepsvrijwilligers toepasselijk op de kandidaten naar gelang van de personeelscategorie waarvoor zij gevormd worden.» V. In rechte - A - Memorie van E. Istace A.1.1. Niettegenstaande de analogie die zou kunnen worden aangevoerd met artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976, dat het voorwerp is geweest van het arrest nr. 3/96 van het Hof, zijn er verschillen.

Allereerst worden de tijdelijke officieren opgenomen ofwel in het aanvullingskader, ofwel in het beroepskader. De verzoeker is aanvullingsofficier. Hij kan dus niet worden opgenomen in de graden van hogere officier.

A.1.2. De eerste grief heeft als uitgangspunt het feit dat de Raad van State, in zijn verwijzingsarrest, heeft opgemerkt dat het in de huidige wetgeving mogelijk is rechtstreeks in het aanvullingskader te worden opgenomen, zonder te moeten passeren langs de wachtkamer van het tijdelijk kader en dus zonder een vertraging bij de bevordering te moeten ondergaan (ter gelegenheid van de overgangsexamens). Verre van de indirecte aanwerving af te raden, beslist de wetgever van 20 mei 1994 te voorzien in een rechtstreekse aanwerving voor het aanvullingskader. Het lijkt kennelijk onredelijk te beweren nog « vroeger bestaande overgangsregels » te handhaven, aangezien de wet van 21 december 1990 bepaalt dat, enerzijds, het lot van een deel van het personeel, dat valt onder een statuut dat voor de toekomst is afgeschaft, niet meer wordt geregeld door een ongunstige bepaling - vermits die bepaling (artikel 25, § 2) expliciet door de wetgever zelf is opgeheven - en dat, anderzijds, het lot van de categorie van het personeel waarin de verzoeker wenste te worden opgenomen (namelijk het aanvullingskader) gunstig gewijzigd is door het verdwijnen van de achterstand bij de bevordering, achterstand die natuurlijk enkel mogelijk is in het kader van overgangsexamens en die verdwijnt in geval van rechtstreekse aanwerving.

Het aangeklaagde verschil in behandeling is niet alleen vervallen maar vindt zelfs niet enige verantwoording meer.

Dat is des te meer het geval daar de wetgever van 21 december 1990 zelfs heeft beslist het verschil in behandeling expliciet af te schaffen, verschil dat bestond in de vertraging bij de bevordering na opname in het beroepskader of het aanvullingskader, door artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 op te heffen (artikel 59, 5°).

A.1.3. De tweede grief heeft betrekking op het onwettig karakter van de uitsluiting van het voordeel van de afschaffing van de vertraging bij de anciënniteitsbevordering. De discriminatie is duidelijk aangezien slechts bepaalde vroegere tijdelijke officieren zonder vertraging van één jaar de anciënniteitsbevordering genieten en, hoewel het vaststaat dat andere tijdelijke officieren nog vertraging oplopen bij de bevordering in de onmiddellijk hogere graad, zulks enkel het gevolg is van de toepassing van hetzij een bepaling die de Koning een ruime bevoegdheid geeft om vast te stellen wie nog vertraging zal oplopen bij de anciënniteitsbevordering (artikel 61, vierde lid, van de wet van 21 december 1990), hetzij artikel 39 van de wet van 13 juli 1976, dat immers niet « uitdrukkelijk » is opgeheven bij artikel 59, 5°, van de wet van 21 december 1990.

Zowel de artikelen 61, vierde lid, en 59, 5°, als het vermelde artikel 39 zijn ongrondwettig, aangezien het eerste artikel aan de Koning de mogelijkheid geeft om af te wijken van de opheffing van artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976, waartoe is beslist bij artikel 59, 5°, van de wet van 21 december 1990, en het tweede artikel artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 niet expliciet opheft.

Memorie van de Ministerraad A.2.1. Artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 is niet vermeld bij de bepalingen die worden opgeheven bij artikel 59, 5°, van de wet van 21 december 1990. De verwijzing in de prejudiciële vraag naar artikel 44 van de wet van 13 juli 1976 is niet pertinent : artikel 39, tweede lid, voorziet juist voor de beroepsofficieren die via het aanvullingskader uit het tijdelijk kader gesproten zijn, in een stelsel dat afwijkt van datgene dat van toepassing is op de beroepsofficieren. Die bepalingen zijn derhalve kennelijk onverenigbaar met de wetsbepalingen betreffende het statuut van de beroepsofficieren. Het voormelde artikel 5 is kennelijk niet van toepassing, noch op de tijdelijke officieren, noch op de aanvullingsofficieren die in het kader van de beroepsofficieren worden opgenomen. De verwijzing naar dat artikel in de prejudiciële vraag mist derhalve pertinentie.

A.2.2. Artikel 39, tweede lid, van de voormelde wet van 13 juli 1976 vermeldt duidelijk de situatie van de beroepsofficieren die zijn gesproten uit het aanvullingskader maar vroeger tot het tijdelijk kader behoorden : die officieren kunnen niet eerder in de onmiddellijk hogere graad worden benoemd dan een jaar na de beroepsmilitairen met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad. Het neemt in dezelfde bewoordingen artikel 25 van dezelfde wet over, ten aanzien waarvan het Hof in zijn arrest nr. 3/96 van 9 januari 1996 heeft vastgesteld dat het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schond.

Het spreekt voor zich dat eenzelfde wil van de wetgever als die waarnaar wordt verwezen in het voormelde arrest van het Hof betreffende artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 (overweging B.7.1) heeft overheerst met betrekking tot artikel 39 waarover het hier gaat.

Mocht (ex absurdo) artikel 39 niet bestaan, dan zou de wetgever trouwens een discriminatie in het leven hebben geroepen tussen, enerzijds, de beroepsofficieren voortgekomen uit het tijdelijk kader en rechtstreeks overgegaan naar het beroepskader (op wie artikel 25, § 2, zou worden toegepast) en, anderzijds, de beroepsofficieren die zijn voortgekomen uit het tijdelijk kader en overgegaan naar het beroepskader via een tussenstap in het aanvullingskader (op wie artikel 39 in dat geval niet zou worden toegepast).

Het antwoord op de gestelde prejudiciële vraag is evident : artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Memorie van antwoord van E. Istace A.3. Aangezien artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 uitdrukkelijk is opgeheven bij artikel 59, 5°, van de wet van 21 december 1990, heeft de Raad van State - en niet de verzoeker - terecht een interpretatie aangenomen volgens welke kon worden besloten tot de impliciete opheffing van artikel 39. De verwijzing naar artikel 44 van de wet van 13 juli 1976 is des te meer pertinent daar de Raad van State opmerkt dat - voortaan - de aanvullingsofficieren rechtstreeks zullen worden aangeworven. Een dergelijke werving sluit dus het begrip van de overgang van het ene naar het andere kader uit; bij wege van gevolgtrekking sluit zulks ook elk verlies van anciënniteit uit (vermits er geen overgangsexamens meer zijn). Het verlies van anciënniteit is dus kennelijk niet inherent aan de hoedanigheid van aanvullingsmilitair.

De opheffing - impliciet in het geval van artikel 39 en expliciet in het geval van artikel 25, § 2 - van het verlies van anciënniteit is trouwens kennelijk niet onverenigbaar met het statuut van beroepsmilitair. Alle militairen zouden, in dat geval, aan dezelfde bevorderingsregels onderworpen zijn; zulks is des te normaler daar de aanvullingsmilitairen voortaan rechtstreeks kunnen worden aangeworven (wat het begrip van examens voor de overgang van het ene naar het andere kader uitsluit, en dus het verlies van anciënniteit dat met een dergelijke overgang gepaard zou gaan).

De Raad van State vraagt zich terecht af of men niet ervan moet uitgaan dat artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 impliciet is opgeheven. Een dergelijke interpretatie zou het mogelijk maken het bepaalde in de wet te doen overeenstemmen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Tot slot is het onjuist te beweren dat door artikel 39 als « niet-bestaande » te beschouwen, de wetgever « trouwens » een andere discriminatie in het leven zou hebben geroepen, « vermits sommige tijdelijke officieren nog een vertraging bij de bevordering zouden ondergaan en anderen niet ». Het is voldoende vast te stellen dat, indien inderdaad « sommige officieren nog een vertraging ondergaan terwijl anderen die niet ondergaan », die vertraging bij de bevordering op een discriminerende wijze wordt opgelegd.

Men moet ervan uitgaan dat artikel 39 niet meer bestaat; op zijn minst dient het niet meer te worden toegepast, zulks op straffe van te leiden tot een discriminatie. Indien sommige (vroegere) tijdelijke officieren een discriminatie ondergaan door een onjuiste toepassing van artikel 25, § 2, kunnen zij die discriminatie voor de bevoegde rechtscolleges opwerpen. Er is geen gelijkheid in de onwettigheid; er is geen gelijkheid in de discriminatie. - B - B.1. De door de Raad van State gestelde prejudiciële vraag is als volgt geformuleerd : « Schendt artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht, voor zover ervan kan worden uitgegaan dat het niet impliciet is opgeheven door artikel 59, 5°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, de artikelen 6 en 6bis (thans de artikelen 10 en 11) van de Grondwet, doordat erin wordt bepaald dat de aanvullingsofficieren die oorspronkelijk afkomstig zijn van het kader [lees : tijdelijk kader], niet eerder kunnen overgaan naar de onmiddellijk hogere graad dan een jaar na de andere lagere officieren met dezelfde graad en met dezelfde anciënniteit in die graad, terwijl zij toch van tevoren zijn overgeheveld naar het aanvullingskader met behoud van hun graad en hun anciënniteit in die graad; en terwijl de analoge bepaling voor de beroepsofficieren, afkomstig van het tijdelijk kader - in het onderhavige geval artikel 25, 2°, van de wet van 13 juli 1976 -, uitdrukkelijk is opgeheven bij artikel 59, 5°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader; en terwijl in artikel 44 van de wet van 13 juli 1976 en in artikel 5 van de wet van 21 december 1990 voor de aanvullingsofficieren die rechtstreeks worden aangeworven, zoals onder meer wordt bedoeld in de artikelen 2, 11 en 54 van de wet van 21 december 1990, verwezen wordt naar het statuut van de beroepsofficieren ? » Ten aanzien van het eerste gedeelte van de prejudiciële vraag B.2. Artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht bepaalt : « De aanvullingsofficieren die gesproten zijn uit het tijdelijke kader kunnen niet eerder in de onmiddellijk hogere graad benoemd worden dan een jaar na de beroepsofficieren met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad.

Deze bepaling blijft toepasselijk, zelfs indien de aanvullingsofficier ondertussen in het beroepskader werd opgenomen. » Artikel 59 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader bepaalt : « Opgeheven worden : 5° de artikelen 6 tot 32, 34 tot 36 en 42 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht.» Aangezien artikel 59, 5°, artikel 39 van de voormelde wet van 13 juli 1976 niet beoogt, is die bepaling niet opgeheven.

B.3.1. Artikel 25 van de voormelde wet van 13 juli 1976 bepaalt : § 2. De tijdelijke officieren en onderofficieren die in het beroepskader worden opgenomen kunnen niet in de onmiddellijk hogere graad worden benoemd dan een jaar na de beroepsmilitairen met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad. » Dat artikel 25 is opgeheven door artikel 59 van de voormelde wet van 21 december 1990.

B.3.2. Artikel 61 van de voormelde wet van 21 december 1990, opgenomen in hoofdstuk IX met als opschrift « Overgangs- en slotbepalingen », bepaalt evenwel : « De militairen van het tijdelijk kader die in dienst zijn en op de dag waarop deze wet in werking treedt minstens vier jaar dienst hebben in hun categorie van het tijdelijk kader, beëindigen de termijn van hun dienstneming of wederdienstneming.

Zij mogen nochtans een wederdienstneming aangaan voor de termijn, uitgedrukt in volle jaren, nodig om hen de gelegenheid te geven in 1991 en 1992 zich kandidaat te stellen voor een overgang zonder dat zij evenwel de maximale duur van tien jaar dienst in hun personeelscategorie mogen overschrijden.

De overgangen van de militairen die in dit artikel bedoeld zijn, gebeuren volgens de regels en de procedure vastgelegd in de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en de uitvoeringsbesluiten ervan zonder dat de betrokken tijdelijke militairen moeten voldoen aan de voorwaarden van dienstanciënniteit zoals bepaald in de artikelen 22, 1°, 23, 1°, 24, 1°, 27, 1°, en 28, 1°, van de wet van 13 juli 1976 en zonder dat er voor de rangschikking van de kandidaten rekening gehouden wordt met hun dienstanciënniteit.

De Koning bepaalt de overgangsmaatregelen die voor de toepassing van deze bepalingen zijn vereist. » B.3.3. Artikel 89 van de wet van 20 mei 1994 inzake de rechtstoestanden van het militair personeel, dat met ingang van 1 januari 1991 het voormelde artikel 61 vervangt, handhaaft op dezelfde wijze, in paragraaf 3, de verwijzing naar de wet van 13 juli 1976; dat artikel 89 bepaalt : § 3. De overgangen van de militairen die in dit artikel bedoeld zijn, gebeuren volgens de regels en de procedure vastgelegd in de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en de uitvoeringsbesluiten ervan, zonder dat de betrokken tijdelijke militairen moeten voldoen aan de voorwaarden van dienstanciënniteit zoals bepaald in de artikelen 22, 1°, 23, 1°, 24, 1°, 27, 1° en 28, 1°, van de wet van 13 juli 1976 en zonder dat er voor de rangschikking van de kandidaten rekening gehouden wordt met hun dienstanciënniteit.

B.3.4. De door de verzoeker voor de Raad van State en voor het Hof uiteengezette overwegingen, volgens welke artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 zou zijn afgeschaft voor sommige officieren uit het tijdelijk kader, zijn zonder pertinentie : de bewoordingen van artikel 61 van de voormelde wet van 21 december 1990 en de parlementaire voorbereiding ervan sluiten de desbetreffende bepaling in zijn toepassingssfeer in.

B.4. Uit wat voorafgaat volgt dat de overwegingen van de verzoeker die een verschil in behandeling aanvoert tussen de beroepsofficieren afkomstig uit het tijdelijk kader en de officieren afkomstig uit het aanvullingskader, waarbij de eerstgenoemden niet meer de vertraging van een jaar bij de bevordering ondergaan, gegrond zijn op een verkeerde interpretatie van de artikelen 59 en 61 van de wet van 21 december 1990. Geen van die twee bepalingen schaft immers de vertraging van een jaar bij de bevordering ten opzichte van de beroepsmilitairen af, noch voor de tijdelijke officieren, noch voor de aanvullingsofficieren.

B.5. Aangezien het aangevoerde verschil in behandeling niet bestaat, dient het eerste gedeelte van de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van het tweede gedeelte van de prejudiciële vraag B.6.1. In de prejudiciële vraag wordt ook nog verwezen naar artikel 44 van de voormelde wet van 13 juli 1976.

B.6.2. Artikel 44 van de wet van 13 juli 1976 bepaalt : « Op de aanvullingsofficieren zijn van toepassing de wets- en verordeningsbepalingen die niet onverenigbaar zijn met deze wet en die betrekking hebben : 1° op het statuut van de beroepsofficieren.De anciënniteitsbijslag, bedoeld in artikel 37 van de wet van 1 maart 1958 geniet de aanvullingsofficier die, vóór hij tot een officierenopleiding werd toegelaten, met goede uitslag hogere studies heeft gedaan; 2° op de militaire pensioenen, met inbegrip van de vermeerdering met twee jaar werkelijke dienst waarvan sprake in artikel 4, tweede lid, van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen;3° op de pensioenen der weduwen en wezen van de leden van het leger en van de rijkswacht.» B.6.3. Het voormelde artikel 44 bepaalt dat de regels die van toepassing zijn op het beroepskader ook van toepassing zijn op het aanvullingskader wanneer zij niet onverenigbaar zijn met de wet van 13 juli 1976. Artikel 39 van de wet van 13 juli 1976, dat juist voorziet in een regel betreffende de vertraging bij de bevordering van de aanvullingsofficieren die afwijkt van de regels die op de beroepsofficieren van toepassing zijn, voert een dergelijke onverenigbaarheid in. Daaruit volgt dat het aangevoerde verschil in behandeling niet bestaat.

B.7. Het tweede gedeelte van de prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 39 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 juni 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^