gepubliceerd op 04 september 1998
Arrest nr. 81/98 van 7 juli 1998 Rolnummer 1209 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven. Het Arbitragehof, samengesteld uit wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 1(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 81/98 van 7 juli 1998 Rolnummer 1209 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 19 november 1997 in zake M. Donneux en A. Janssens tegen E. Peeters en J. Peeters, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 december 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet doordat zij, om de aanleg te bepalen, toestaan dat de hoofdvordering wordt samengevoegd met de tegenvordering, maar verbieden dat de hoofdvordering wordt samengevoegd met de vordering tot tussenkomst, wanneer de onderscheiden vorderingen hun oorzaak vinden in hetzelfde feit ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil 1. Op 28 januari 1993 deed zich een verkeersongeval voor te Leuven tussen, enerzijds, een wagen bestuurd door A.Janssens die eigendom was van haar echtgenoot M. Donneux, en, anderzijds, een wagen bestuurd door E. Peeters die eigendom was van zijn vader J. Peeters.
M. Donneux vorderde bij dagvaarding van 21 juni 1994 voor de vrederechter de veroordeling van E. Peeters tot betaling van 26 379 frank in hoofdsom. A. Janssens kwam als bestuurster van het voertuig vrijwillig tussen in dat geding. J. Peeters kwam eveneens vrijwillig tussen en stelde een tussenvordering in strekkende tot de veroordeling van A. Janssens tot betaling van 24 972 frank in hoofdsom naar aanleiding van het verkeersongeval.
Bij vonnis van 29 februari 1996 van het Vredegerecht van het eerste kanton te Leuven werd de verantwoordelijkheid van A. Janssens voor het ongeval vastgesteld en werd zij ertoe veroordeeld aan J. Peeters een schadevergoeding te betalen ten belope van 24 972 frank, te vermeerderen met de vergoedende interesten vanaf 28 januari 1993, de gerechtelijke interesten en de kosten. 2. M.Donneux en A. Janssens stelden tegen dat vonnis op 25 april 1996 hoger beroep in bij de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven. Zij vorderden in hoofdorde dat E. Peeters zou worden veroordeeld tot betaling aan M. Donneux van een bedrag van 26 379 frank, te vermeerderen met de vergoedende interesten vanaf 28 januari 1993 en met de gerechtelijke interesten tot de dag van de algehele betaling. 3. Bij vonnis van 21 mei 1997 oordeelde de Rechtbank dat de regels inzake de toelaatbaarheid en ontvankelijkheid van een hoger beroep van openbare orde zijn en derhalve ambtshalve door de rechtbank onderzocht en eventueel opgeworpen dienen te worden.De ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen een beslissing over een vordering tot tussenkomst, strekkende tot het uitspreken van een veroordeling, moet worden beoordeeld zonder te verwijzen naar de hoofdvordering. Voor het bepalen van de aanleg mogen de gevorderde bedragen van de oorspronkelijke hoofdvordering en de vordering op vrijwillige tussenkomst niet worden samengevoegd. Zij dienen, anders dan voor een hoofd- en tegenvordering, afzonderlijk te worden beoordeeld. Gelet op het bedrag van zowel de hoofdvordering als van de vordering op vrijwillige tussenkomst rees de vraag of het hoger beroep ontvankelijk was. De Rechtbank beval de heropening van de debatten om de partijen ertoe in staat te stellen hun argumentatie ter zake te ontwikkelen. 4. De appellanten verwezen naar het arrest van het Hof van 18 maart 1997 en stelden dat op basis hiervan het hoger beroep wel ontvankelijk was.In ondergeschikte orde vroegen zij dat een prejudiciële vraag zou worden gesteld.
De Rechtbank overweegt in de verwijzingsbeslissing dat het Hof in voormeld arrest zijn antwoord uitdrukkelijk beperkt tot de zaak waarbij een benadeelde een rechtstreekse vordering instelt tegen de verzekeraar, waarvan de verzekerde vrijwillig tussenkomt om schadevergoeding te vorderen met betrekking tot hetzelfde feit. De voorliggende zaak is echter niet dezelfde, zodat het arrest niet zonder meer kan worden toegepast. In casu is er immers geen sprake van een vordering tegen een verzekeringsmaatschappij op basis van het rechtstreekse vorderingsrecht van de benadeelde, maar van een vordering op vrijwillige tussenkomst door een benadeelde tegen een verweerder op vrijwillige tussenkomst. Aangezien de rechtbanken geen extensieve interpretatie kunnen geven aan de arresten van het Hof en evenmin kan worden gesteld dat de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek in de voorliggende casus de artikelen 10 en 11 van de Grondwet klaarblijkelijk niet zouden schenden, besluit de Rechtbank de voormelde prejudiciële vraag te stellen, nu het antwoord noodzakelijk is om het geschil aangaande de ontvankelijkheid van het hoger beroep te beslechten.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 8 december 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 8 januari 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 januari 1998.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 23 februari 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 8 december 1998.
Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 24 juni 1998.
Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 28 mei 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 24 juni 1998 : - is verschenen : Mr. W. Timmermans loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 15/97 van 18 maart 1997 geoordeeld dat uit de combinatie van de artikelen 617, 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek volgt dat er ten aanzien van de vaststelling van het bedrag van de laatste aanleg een verschil bestaat tussen de situaties van twee categorieën aanleggende partijen op tussenvordering : de aanleggers op tegenvordering en de tussenkomende partij. Het bedrag van de tegenvordering wordt samengevoegd met dat van de oorspronkelijke vordering, wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt of uit de tergende of roekeloze aard van die vordering.
Daarentegen wordt het bedrag van een vordering tot tussenkomst strekkende tot het uitspreken van een veroordeling niet samengeteld met het bedrag van de oorspronkelijke vordering, zelfs indien zij ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt.
Artikel 14 van het Gerechtelijk Wetboek definieert de tegenvordering als de tussenvordering die de verweerder instelt om tegen de eiser een veroordeling te doen uitspreken. Artikel 15 van dat Wetboek bepaalt dat de tussenkomst een rechtspleging is waarbij een derde persoon partij wordt in het geding en die ertoe strekt, hetzij de belangen van de tussenkomende partij of van een der partijen in het geding te beschermen, hetzij een veroordeling te doen uitspreken of vrijwaring te doen bevelen. Aldus voorziet het Gerechtelijk Wetboek in een objectief onderscheid tussen de tegenvordering en de tussenkomst naargelang de personen in het geding al dan niet partij zijn bij de inleidende vordering.
Dat objectieve onderscheid is evenwel niet aanwezig in het geval waarin de wet een benadeelde persoon toestaat om rechtstreeks in rechte te treden tegen de verzekeraar van diegene die hij aansprakelijk acht voor de door hem geleden schade en laatstgenoemde in het geding tussenkomt om van de oorspronkelijke eiser de vergoeding van zijn eigen schade te eisen. Die tussenkomst vertoont immers zulk een gelijkenis met een tegenvordering dat het niet in redelijkheid verantwoord is ze ten opzichte van een dergelijke vordering verschillend te behandelen.
A.2. Het Hof heeft de toepasselijkheid van het dictum van vermeld arrest uitdrukkelijk beperkt tot de situatie waarbij een persoon in rechte optreedt tegen de verzekeraar van de persoon die hij aansprakelijk acht. In een dergelijk geval vertoont de vordering tot tussenkomst van de verzekerde een zulkdanige gelijkenis met een tegenvordering dat enige verschillende behandeling uitgesloten is. Er bestaat immers een sterke procedurele band tussen de verzekeraar en de verzekerde. Hoewel de oorspronkelijke eis gericht was tegen de verzekeraar, is zij rechtstreeks gebaseerd op een beweerde fout van de verzekerde. De schadelijder had evengoed de verzekerde en de verzekeraar allebei kunnen dagvaarden aangezien zij instaan voor dezelfde schuld.
A.3. Hoewel de feiten in het bodemgeschil niet bekend zijn, kan uit het verwijzingsvonnis worden afgeleid dat er geen verzekeringsmaatschappij bij het geschil betrokken is, zodat voornoemd arrest in dit geval geen toepassing vindt.
A.4. In beginsel wordt het objectieve karakter van het onderscheid tussen de verwerende partij en de tussenkomende partij niet gewijzigd door de omstandigheid dat de vorderingen hun oorsprong vinden in eenzelfde feit.
De rechtvaardiging van het onderscheid berust op de noodzaak te komen tot een eenheid in de procesvoering tussen de partijen die tegenover elkaar staan, te weten de partijen die ten opzichte van elkaar bepaalde aanspraken maken, dat wil zeggen het wederzijds formuleren van eisen, onafhankelijk van het feit of van het contract dat aan de oorsprong ligt van hun vorderingen.
Het genoemde onderscheid is bovendien redelijk verantwoord, rekening houdend met het doel van de betwiste maatregel dat erin bestaat de eenheid in de procesvoering tussen tegenpartijen te verzekeren, dat wil zeggen het wederzijds formuleren van eisen, daarbij beantwoordend aan het criterium van procedurele economie en gelijkheid van kansen van de partijen.
De gelijkheid tussen de procespartijen kan slechts worden nagestreefd en gewaarborgd tussen partijen die zich in dezelfde procedurele situatie bevinden. Dat is niet het geval wanneer er een vordering tot tussenkomst is, zelfs indien die gegrond is op eenzelfde contract of eenzelfde feit, vermits het niet gaat om « partijen die ten opzichte van elkaar in de relatie eiser-verweerder staan », maar om « twee partijen die twee verschillende procedurele relaties hebben binnen eenzelfde procedure ».
Onder voorbehoud van de situatie die zich voordeed in het arrest van 18 maart 1997, mogen die categorieën niet op eenzelfde manier worden behandeld. Integendeel, hen op dezelfde manier behandelen zou erop neerkomen dat verschillende situaties gelijk worden behandeld.
Er is geen schending van het evenredigheidsbeginsel. Het middel dat is aangewend om het doel te bereiken van eenheid in de procesvoering en gelijkheid van kansen tussen de partijen die zich in dezelfde processituatie bevinden en zich voor hun wederzijdse eisen op eenzelfde juridische of feitelijke grond baseren, berokkent geenszins nadeel aan de verwerende partij op tussenkomst die, ten aanzien van haar tegenstander in het proces, in voorkomend geval ook onder de toepassing van artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek zal kunnen vallen wanneer zij een tegenvordering formuleert.
De prejudiciële vraag moet negatief worden beantwoord. - B - B.1. De Rechtbank van eerste aanleg te Leuven stelt het Hof de vraag naar de bestaanbaarheid van de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij, om de aanleg te bepalen, toestaan dat het bedrag van de tegenvordering wordt samengeteld met dat van de hoofdvordering, doch verbieden dat het bedrag van de vordering tot tussenkomst met dat van de hoofdvordering wordt samengeteld, wanneer de onderscheiden vorderingen hun oorzaak vinden in hetzelfde feit.
B.2. Artikel 616 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt. » B.3. Krachtens artikel 617 van hetzelfde Wetboek worden de vonnissen van de vrederechter gewezen in laatste aanleg wanneer « uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag 50 000 frank niet overschrijdt. » B.4. Artikel 560 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Wanneer een of meer eisers optreden tegen een of meer verweerders, wordt de bevoegdheid bepaald door de totale gevorderde som, ongeacht ieders aandeel daarin. » Die bepaling wordt, bij artikel 618 van het Gerechtelijk Wetboek, toepasselijk gemaakt op het vaststellen van de aanleg.
B.5. De in artikel 560 vervatte regel is evenwel niet van toepassing in geval van vrijwillige tussenkomst. Artikel 621 bepaalt immers : « Met uitzondering van de beslissingen inzake tegenvorderingen en vorderingen tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling, wordt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de vonnissen op tussengeschil en tegen de onderzoeksvonnissen gehandeld zoals inzake de hoofdvorderingen. » Het Gerechtelijk Wetboek voorziet evenwel in een afwijking ten aanzien van sommige tegenvorderingen. Artikel 620 bepaalt immers : « Wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt, ofwel uit de tergende of roekeloze aard van deze vordering, wordt de aanleg bepaald door samenvoeging van het bedrag van de hoofdvordering en het bedrag van de tegenvordering. » B.6. Uit wat voorafgaat volgt dat, om de aanleg te bepalen, het bedrag van de vordering van de vrijwillig tussenkomende partij niet mag worden samengeteld met dat van de hoofdvordering, ook niet wanneer de onderscheiden vorderingen hun oorzaak vinden in hetzelfde feit.
B.7. Uit de combinatie van de artikelen 617, 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek volgt dat er ten aanzien van de vaststelling van het bedrag van de laatste aanleg een verschil bestaat tussen de situaties van twee categorieën aanleggende partijen op tussenvordering : de aanleggers op tegenvordering en de tussenkomende partijen. Het bedrag van de tegenvordering wordt samengevoegd met dat van de oorspronkelijke vordering, wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt of uit de tergende of roekeloze aard van die vordering, terwijl het bedrag van een vordering tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling niet wordt samengeteld met het bedrag van de oorspronkelijke vordering, zelfs indien zij ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt.
B.8. Artikel 14 van het Gerechtelijk Wetboek definieert de tegenvordering als de tussenvordering die de verweerder instelt om tegen de eiser een veroordeling te doen uitspreken. Artikel 15 van dat Wetboek bepaalt dat de tussenkomst een rechtspleging is waarbij een derde persoon partij wordt in het geding en die ertoe strekt, hetzij de belangen van de tussenkomende partij of van een der partijen in het geding te beschermen, hetzij een veroordeling te doen uitspreken of vrijwaring te doen bevelen.
Aldus wordt reeds in de voorafgaande bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek een objectief onderscheid gemaakt tussen de tegenvordering en de tussenkomst, rekening houdend met de hoedanigheid van de personen in het rechtsgeding naargelang zij al dan niet partij zijn bij de inleidende vordering.
Er dient te worden onderzocht of het objectief criterium van onderscheid wel relevant is ingeval de onderscheiden vorderingen hun oorzaak vinden in hetzelfde feit.
B.9.1. Zowel de beslissingen op tegenvorderingen als de beslissingen inzake vorderingen tot tussenkomst strekkende tot het uitspreken van een veroordeling worden beschouwd als uitzonderingen op de regel volgens welke, met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen vonnissen op tussengeschil, wordt gehandeld zoals inzake de hoofdvorderingen.
B.9.2. Ten aanzien van de tussenvorderingen die ontstaan uit het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt, voorziet artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek in een mogelijkheid om hoger beroep in te stellen door, wat de aanleg betreft, de bedragen van de hoofdvordering en de tussenvordering wel samen te tellen wanneer die tussenvordering een tegenvordering betreft, maar niet wanneer het een vordering tot tussenkomst strekkend tot het verkrijgen van een veroordeling betreft.
B.9.3. Volgens de Ministerraad heeft de wetgever die uitzondering verantwoord omwille van de eenheid in de procesvoering tussen dezelfde partijen met betrekking tot wederzijdse vorderingen die hun oorzaak vinden in hetzelfde feit.
De eenheid van procesvoering die de Ministerraad aanvoert biedt wel een verantwoording voor het feit dat in artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek wordt afgeweken van de regels bepaald in artikel 621 van dat Wetboek en dat de bedragen van hoofdvordering en tussenvordering voor het bepalen van de aanleg worden samengeteld wanneer aan die vorderingen eenzelfde feit ten grondslag ligt, maar zij verklaart niet waarom die maatregel wel geldt ten aanzien van een tegenvordering vanwege de oorspronkelijke verweerder en niet ten aanzien van een tussenvordering uitgaande van een derde.
Ook de vorderingen tot tussenkomst van een derde kunnen immers ontstaan zijn uit het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt. Voor zover zij steunen op hetzelfde feit, vertonen die vorderingen tot tussenkomst dezelfde eenheid van procesvoering die aan het in artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde ten grondslag ligt.
De hoedanigheid van oorspronkelijk verwerende dan wel tussenkomende partij, die te dezen het criterium van onderscheid uitmaakt, is niet pertinent voor het doel van de in artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde uitzondering.
Hieruit volgt dat het uit artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek voortspruitende verschil in behandeling tussen partijen in een geding niet verantwoord is in zoverre een onderscheid wordt gemaakt tussen tegenvorderingen en tussenvorderingen die zijn ontstaan uit eenzelfde feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij, om de aanleg te bepalen, toestaan dat het bedrag van de hoofdvordering wordt samengevoegd met dat van de tegenvordering, maar verbieden dat het bedrag van de hoofdvordering wordt samengevoegd met dat van de vordering tot tussenkomst, wanneer de onderscheiden vorderingen hun oorzaak vinden in hetzelfde feit.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 juli 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.