Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 15 augustus 1998

Arrest nr. 60/98 van 27 mei 1998 Rolnummer 1304 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021327
pub.
15/08/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 60/98 van 27 mei 1998 Rolnummer 1304 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 25 februari 1998 in zake de Vlaamse Gemeenschap tegen C. Mariman, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 maart 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 862 en volgende [lees : de artikelen 962 en volgende] van het Gerechtelijk Wetboek, geïnterpreteerd in die zin dat zij de door de strafrechter ten gronde aangestelde deskundige niet verplichten de regels van de tegenspraak te eerbiedigen die zijn opgenomen in de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en dit zowel afzonderlijk gelezen als in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ? » II. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 6 maart 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 17 maart 1998 hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de organieke wet, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht, voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 17 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

C. Mariman, Dokter Rouxstraat 1, 1070 Brussel, heeft bij op 18 maart 1998 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Conclusies van de rechters-verslaggevers A.1. De rechters-verslaggevers hebben in hun conclusies geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord.

Memorie met verantwoording van C. Mariman A.2. In zoverre artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 toelaat een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen waarbij een prejudiciële vraag positief wordt beantwoord overeenkomstig hetgeen reeds vroeger omtrent eenzelfde vraag door het Hof werd geantwoord in zijn arrest nr. 24/97 van 30 april 1997, kan C. Mariman volledig akkoord gaan met de conclusies van de rechters-verslaggevers.

In zoverre artikel 72, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 echter zou inhouden dat bij toepassing van dat artikel de zaak alleen kan worden afgedaan met een arrest waarin het beroep of de vraag niet gegrond wordt verklaard, dan vraagt C. Mariman uiteraard dat de zaak via de gewone regels van de rechtspleging verder zou worden afgehandeld. - B - B.1. De prejudiciële vraag is identiek aan de prejudiciële vraag waarop het Hof heeft geantwoord in zijn arrest nr. 24/97 van 30 april 1997.

Er zijn geen redenen om op de huidige vraag een ander antwoord te geven.

B.2. Het deskundigenonderzoek wordt in het Wetboek van Strafvordering niet behandeld dan met betrekking tot de bevoegdheid van de procureur des Konings in geval van op heterdaad vastgestelde misdaad (artikelen 43 en 44) en die van de rechter in de politierechtbank (artikel 148).

Volgens de rechtspraak moeten de artikelen 962 tot 991 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het deskundigenonderzoek - bepalingen waarvan sommige voorschrijven dat het op een contradictoire wijze geschiedt - niet verplicht worden toegepast op de deskundigenonderzoeken voor de strafgerechten.

B.3. Aldus bestaat een verschil in behandeling tussen de partijen voor burgerlijke gerechten en de partijen voor strafgerechten, aangezien het verloop van het door de rechter bevolen deskundigenonderzoek enkel voor eerstgenoemden verplicht een contradictoir karakter vertoont.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. Het Hof wordt enkel ondervraagd over het niet-contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek wanneer de deskundige door een strafrechter, handelend in de hoedanigheid van feitenrechter, wordt aangesteld. Het Hof beperkt zich tot het onderzoek van de expertise in dat stadium van de rechtspleging.

B.6. Het verschil in behandeling houdt verband met een objectief criterium dat steunt op de aard van het geadieerde rechtscollege, zelfs in het stadium van het onderzoek van de burgerlijke belangen.

B.7. Zowel wanneer de rechter uitspraak doet over de strafvervolging als wanneer hij uitspraak doet over de burgerlijke rechtsvordering, kan het in het geding zijnde verschil in behandeling niet worden verantwoord, vermits de belangen van de burgerlijke partij niet onderscheiden zijn van die van elke partij in een burgerlijk proces en het onderwerp van het deskundigenonderzoek identiek kan zijn. De rechtspleging verloopt in die stadia op tegenspraak; het ontbreken van tegenspraak bij het deskundigenonderzoek leidt ertoe dat het bewijs ten koste van een inbreuk op de rechten van de verdediging kan worden gezocht, aangezien die rechten pas tijdens de bespreking van het verslag in de loop van de debatten ter terechtzitting zullen kunnen worden uitgeoefend.

De mogelijkheid om nadien een verslag van een gerechtelijke expertise te betwisten, waarborgt niet noodzakelijk de inachtneming van de rechten van de verdediging. De tijd die sinds de feiten is verstreken, het verdwijnen van materiële aanwijzingen, de onmogelijkheid om taken te laten uitvoeren waartoe niet dan kort na de betwiste feiten kan worden overgegaan : al die elementen beperken de mogelijkheid om op nuttige wijze de conclusies te betwisten van een deskundigenonderzoek waaraan men niet heeft kunnen deelnemen. Zelfs al beveelt de rechter, op verzoek van diegene die een deskundigenonderzoek aanvecht, een nieuw deskundigenonderzoek, dan nog zal dat niet verplicht op tegenspraak verlopen en dus niet steeds de mogelijkheid bieden tot confrontatie van de standpunten.

In die zin opgevat dat zij de door de feitenrechter in strafzaken aangestelde deskundige niet zouden verplichten de regels betreffende de tegenspraak in acht te nemen, schenden de in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.8. Artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt evenwel dat de in dat Wetboek gestelde regels van toepassing zijn op alle rechtsplegingen, behoudens wanneer deze worden geregeld door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van het genoemde Wetboek. Er werd terecht opgemerkt dat « de regels van het Gerechtelijk Wetboek [...] het gemeen recht van de rechtspleging uit[maken] », met inbegrip van de strafrechtspleging (Memorie van toelichting van het ontwerp van wet houdende het Gerechtelijk Wetboek, Gedr. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, p. IV, en het verslag van de heer Charles Van Reepinghen, Koninklijk Commissaris van de Gerechtelijke Hervorming, idem, p. 60).

Artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek verzet zich ertegen dat onder meer de bepalingen die, in dat Wetboek, over het akkoord tussen partijen handelen of sommige gevolgen afhankelijk stellen van het initiatief van de partijen, zouden worden toegepast in strafzaken, waarin de wilsautonomie van de privé-personen geen plaats heeft. Maar op gevaar af aan dat artikel 2 voorbij te gaan, volstaat de omstandigheid dat het gerecht dat het deskundigenonderzoek heeft bevolen, een strafgerecht is, niet om niet van toepassing te maken, onder de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek die de tegenspraak verzekeren, die waarvan de toepassing met de beginselen van de strafwetgeving bestaanbaar is : er bestaan geen wetsbepalingen die het door een strafrechter bevolen deskundigenonderzoek beheersen, die de toepassing op dat deskundigenonderzoek van alle bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek die het contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek in burgerlijke zaken waarborgen, zouden verbieden of onmogelijk maken; er bestaan evenmin rechtsbeginselen die de toepassing van al die bepalingen op het deskundigenonderzoek dat door een strafrechter wordt bevolen, zouden uitsluiten.

B.9. Gelezen in het licht van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, op de wijze zoals hierboven uiteengezet, schenden de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, noch afzonderlijk, noch in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat zij de door een strafrechter, handelend in de hoedanigheid van feitenrechter, aangestelde deskundige niet zouden verplichten de in de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek vervatte regels betreffende het contradictoir karakter in acht te nemen, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. - De artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, geïnterpreteerd in het licht van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin dat die bepalingen de door een strafrechter, handelend in de hoedanigheid van feitenrechter, aangestelde deskundige er niet van vrijstellen, in zoverre, zoals aangegeven in B.8, de toepassing van die bepalingen verenigbaar is met de beginselen van de strafwetgeving, de in de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek vervatte regels betreffende het contradictoir karakter in acht te nemen, schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, noch afzonderlijk, noch in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en in het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 27 mei 1998.

De voorzitter, L. De Grève.

De griffier, L. Potoms.

^