gepubliceerd op 03 september 1998
Arrest nr. 57/98 van 27 mei 1998 Rolnummer 1084 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1, 1bis, 3 en 4 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod w Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 57/98 van 27 mei 1998 Rolnummer 1084 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1, 1bis, 3 en 4 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 10 april 1997 in zake het openbaar ministerie en de n.v. European Partners Office tegen T.B.K. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 april 1997, heeft de Correctionele Rechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet geschonden door de artikelen 1, 1bis, 3 en 4 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934, doordat zij automatische of facultatieve, en in de tijd beperkte of onbeperkte maatregelen van beroepsverbod instellen, naar gelang van de kwalificatie van de misdrijven, in die zin dat zij onverantwoorde discriminaties in het leven te roepen van de door automatische en onbeperkte verbodsregels beoogde personen ten opzichte van de door facultatieve en beperkte verbodsregels beoogde personen ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De beklaagde wordt voor de Correctionele Rechtbank vervolgd onder andere voor het uitoefenen van de functie van feitelijk bestuurder van een coöperatieve vennootschap, met overtreding van de artikelen 1, 1bis, 3 en 4 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934.
Hij was in 1966 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan drie maanden met uitstel, en tot 26 frank boete, wegens een gewone diefstal van vijf paar sokken in een warenhuis, toen hij 21 jaar oud was.
Voor het verwijzende rechtscollege betoogt de beklaagde dat het voormelde koninklijk besluit, doordat het verschillende beroepsverboden invoert, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
Na onder meer te hebben overwogen dat het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 een gefailleerde de mogelijkheid biedt een nieuwe handelsactiviteit te beginnen indien hij in eer wordt hersteld, terwijl dat koninklijk besluit een persoon die 30 jaar eerder enkele sokken heeft gestolen definitief uit het handelsverkeer uitsluit, stelt de Correctionele Rechtbank de voormelde vraag.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 18 april 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 16 mei 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 mei 1997.
Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 4 juli 1997 ter post aangetekende brief; - T.B.K., bij op 7 juli 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brieven.
De Ministerraad heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 15 september 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 30 september 1997 en 25 maart 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 18 april 1998 en 18 oktober 1998.
Bij beschikking van 11 maart 1998 heeft voorzitter M. Melchior de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 1 april 1998, na de partijen te hebben uitgenodigd zich ter terechtzitting nader te verklaren omtrent de bevoegdheid van het Hof om te antwoorden op de vraag betreffende de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 13 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 1 april 1998 : - zijn verschenen : . Mr. L. Van den Broeck loco Mr. A.-L. Clerens, advocaten bij de balie te Brussel, voor T.B.K.; . Mr. F. Van Nuffel loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. Onderwerp van de in het geding zijnde bepalingen Het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 werd genomen op basis van artikel 1, nr. III, littera a, en nr. V, van de wet van 31 juli 1934 waarbij aan de Koning bepaalde machten worden toegekend met het oog op het economisch en financieel herstel en de vermindering van de openbare lasten.
Het opschrift ervan werd vervangen bij artikel 82 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering.
Artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934, integraal vervangen bij artikel 83 van de voormelde wet van 4 augustus 1978 en gewijzigd bij de wetten van 9 maart 1989 en 4 december 1990, bepaalde op het tijdstip waarop de ten laste gelegde feiten werden gepleegd - dus afgezien van de wijzigingen bij artikel 156 van de wet van 6 april 1995 en bij artikel 132 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 - als volgt : « Onverminderd bijzondere verbodsbepalingen mogen, persoonlijk of door een tussenpersoon, de functie van beheerder, commissaris of zaakvoerder in een vennootschap op aandelen, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, coöperatieve vennootschap, enige functie waarbij macht wordt verleend om een van die vennootschappen te verbinden, de functies van aangestelde voor het beheer van een Belgisch filiaal bedoeld in artikel 198, tweede lid, van de op 30 november 1935 gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, niet uitoefenen, zij die hetzij in België, hetzij in de gebieden die onder Belgisch gezag of bestuur hebben gestaan, tot een vrijheidsstraf van tenminste drie maanden, zelfs voorwaardelijk, veroordeeld zijn geweest als dader van of medeplichtige aan een van de volgende misdrijven of poging tot een van de volgende misdrijven : a) valse munt;b) namaking of vervalsing van openbare effecten, aandelen, obligaties, rentebewijzen en bankbiljetten uitgegeven door de Schatkist, of bankbiljetten waarvan de uitgifte toegestaan is door of krachtens een wet;c) namaking of vervalsing van zegels, stempels, keurstempels en -merken;d) valsheid en gebruik van valsheid in geschriften;e) omkoping van openbare ambtenaren of knevelarij;f) diefstal, afpersing, verduistering of misbruik van vertrouwen, oplichting of heling;g) eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk, fictief in omloop brengen van handelseffecten of overtreding van de bepalingen betreffende fondsbezorging van cheques of andere titels tot een contante betaling of betaling op zicht op beschikbare gelden;h) overtreding van de verbodsbepalingen van de artikelen 182, 183 of 184 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten.» Artikel 1bis van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934, ingevoegd bij artikel 84 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, bepaalde op het tijdstip waarop de feiten werden gepleegd - dus afgezien van de wijziging bij artikel 133 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 - als volgt : « Hij die als dader of als mededader van eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk is veroordeeld tot een zelfs voorwaardelijke vrijheidsstraf van drie maanden of meer, kan persoonlijk of door een tussenpersoon geen koopmansbedrijf uitoefenen. » Artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934, gewijzigd bij artikel 86 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, bepaalt : « Het in artikel 1 gestelde verbod geldt ook voor den niet in eer herstelden gefailleerde, zelfs indien de toestand van faillissement in de gebieden die onder Belgisch gezag of bestuur hebben gestaan of in het buitenland is ontstaan. » Artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 bepaalt : « Elke overtreding van het bij de vorige artikelen gestelde verbod wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaren en met geldboete van 1 000 frank tot 10 000 frank.
Al de bepalingen van Boek I van het Wetboek van Strafrecht, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn op die misdrijven van toepassing. » V. In rechte - A - Memorie van de beklaagde voor de verwijzende rechter A.1.1. Diefstal is een van de in het koninklijk besluit bepaalde misdrijven die, ingeval zij bestraft worden met een vrijheidsberoving van ten minste drie maanden, van rechtswege een niet in de tijd beperkt beroepsverbod teweegbrengen, zowel ten aanzien van de dader van gemeen recht als ten aanzien van de gefailleerde.
Daarentegen vloeit uit andere misdrijven beoogd in dezelfde norm geen automatisch en in de tijd onbeperkt verbod voort wanneer toepassing wordt gemaakt van artikel 3bis, § 5.
Wegens hun algemeenheid brengen de betwiste bepalingen onverantwoorde ongelijkheden teweeg tussen : - personen die veroordeeld worden wegens een niet in artikel 1 bedoeld misdrijf en personen veroordeeld voor een in dat artikel bedoeld misdrijf; - personen die veroordeeld worden tot een vrijheidsberovende straf van minder dan drie maanden en personen die veroordeeld worden tot een dergelijke straf van ten minste drie maanden, terwijl het in beide gevallen om diefstal gaat; - personen die veroordeeld worden tot een vrijheidsberovende straf van minder dan drie maanden voor een misdrijf dat verband houdt met een commerciële activiteit en personen die veroordeeld worden tot een vrijheidsberovende straf van ten minste drie maanden voor een misdrijf dat geen verband houdt met een commerciële activiteit; - personen die in een handelsvennootschap een van de in artikel 1 bedoelde functies uitoefenen en personen die een mandaat als gedelegeerd bestuurder uitoefenen; - personen aan wie automatisch een verbod wordt opgelegd voor een van de misdrijven bedoeld in artikel 1, en de gefailleerden of daarmee gelijkgestelde personen aan wie het verbod enkel wordt opgelegd wanneer de rechtbank van koophandel van oordeel is dat een zware fout werd begaan die tot het faillissement heeft bijgedragen; - gefailleerden, die een mogelijkheid tot rehabilitatie hebben, en personen die zijn veroordeeld tot een van de in artikel 1 bepaalde misdrijven, te meer daar aan de tweede categorie van personen een niet in de tijd beperkt verbod wordt opgelegd.
A.1.2. Met het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 wil men vermijden dat het bestuur, het toezicht en het beheer van handelsvennootschappen zou worden toevertrouwd aan onwaardige of klaarblijkelijk onrechtschapen personen of aan personen, zoals gefailleerden, die niet in staat blijken te zijn om hun eigen zaken te beheren, laat staan om andermans zaken te beheren.
De wetgever heeft het vertrouwen in de handel willen waarborgen door zulke onbekwame of oneerlijke personen te mijden.
Om dat doel te bereiken, sluit de wetgever de personen uit die in België voor een hele reeks misdrijven worden veroordeeld tot een vrijheidsberovende straf van ten minste drie maanden, zelfs voorwaardelijk.
A.1.3. De zaak ten gronde betreft een persoon die op 21-jarige leeftijd werd veroordeeld wegens een diefstal van vijf paar kousen en die dertig jaar later wordt vervolgd wegens miskenning van het beroepsverbod.
Wegens een jeugdzonde mag de betrokkene zijn hele leven lang een belangrijk aantal winstgevende handelsactiviteiten niet meer uitoefenen.
Een zo vergaand verbod staat buiten elke verhouding tot het beoogde handelsvertrouwen.
Het is tevens paradoxaal dat, aan de ene kant, een gefailleerde die niet in staat blijkt om zijn eigen zaken te beheren, dankzij een eerherstel opnieuw handel mag drijven terwijl, aan de andere kant, een andere persoon voor een relatief onbeduidende diefstal tijdens zijn jeugd definitief uit het handelsverkeer wordt verwijderd.
Voorts is het tegenstrijdig te beweren dat men het handelsverkeer wil beveiligen door personen te verwijderen die niet in staat zijn hun eigen zaken te beheren en dus niet zonder gevaar andermans zaken zouden leiden, terwijl het bewuste koninklijke besluit niet hetzelfde verbod oplegt aan personen die in een gefailleerde vennootschap een functie als bestuurder, zaakvoerder of enige dergelijke functie uitoefenen.
Memorie en memorie van antwoord van de Ministerraad A.2.1. Hoewel de betrokkene behoort tot de categorie van personen die veroordeeld zijn tot een vrijheidsberovende straf van ten minste drie maanden voor een van de in de artikelen 1 of 1bis bepaalde misdrijven, is de prejudiciële vraag verruimd tot de situatie van de niet in eer herstelde gefailleerden en moet de situatie van de betrokkene worden vergeleken, niet enkel met de personen die tot minder zware straffen zijn veroordeeld of de personen die andere dan de in de voormelde artikelen bedoelde misdrijven hebben gepleegd, maar ook met de gefailleerden en de daarmee gelijkgestelde personen in de zin van artikel 3bis.
A.2.2. In het verslag aan de Koning dat aan het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 voorafgaat, is voor de genomen maatregelen een duidelijke verantwoording gegeven.
Die verantwoording geldt voor de artikelen 1, 3 en 4 en is nog altijd actueel.
A.2.3. De bij wet van 4 augustus 1978 ingevoerde artikelen 1bis en 3 vinden hun verantwoording in de strijd tegen de koppelbazen en, meer algemeen, in de strijd voor de gezondmaking van de handelsfunctie.
Om de beweegredenen van de wetgever in 1978 te kennen, kan worden verwezen naar de volgende bijdrage van Mr. Quarré : « In het kader van die (vroegere) wetgeving konden diegenen die wegens eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk tot een gevangenisstraf van ten minste drie maanden veroordeeld waren, evenwel nog handelaar zijn als natuurlijke persoon, vermits enkel de beoogde functies van bestuurder, commissaris of zaakvoerder hun waren verboden, enerzijds, en de veroordeelden en de gefailleerden dikwijls geneigd waren in de vennootschappen een feitelijke macht uit te oefenen via stromannen, anderzijds. Bovendien bestond een verschil in behandeling tussen de gefailleerde als natuurlijke persoon, die automatisch een ernstig beroepsverbod opgelegd kreeg, en de bestuurder van gefailleerde handelsvennootschappen die zich niet schuldig had gemaakt aan bankbreuk en meestal aan dat verbod ontsnapte, behalve in het uitzonderlijk geval van uitbreiding van het faillissement tot hem zelf als natuurlijke persoon.
Met de wet van 4 augustus 1978 werd beoogd de handelsfunctie gezond te maken door een uitbreiding van het verbod ten aanzien van sommigen die bankbreuk hadden gepleegd, door de verboden functies, beroepen en activiteiten te beogen die via tussenpersonen werden uitgeoefend en door aanvullende facultatieve verbodsbepalingen in het leven te roepen waarvan de rechtbanken toepassing kunnen maken. » (Ph. Quarré, « L'interdiction professionnelle en droit pénal belge » in : L'interdiction professionnelle en droit comparé. Liber Amicorum Raymond Screvens, Brussel, Némésis, 1986, p. 32).
A.2.4. Uit wat voorafgaat blijkt dat het onderscheid dat uit het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 voortvloeit, steunt op objectieve en redelijk verantwoorde criteria.
Zij die veroordeeld werden voor de in de artikelen 1 en 1bis bedoelde misdrijven, alsook de niet in eer herstelde gefailleerden, onderscheiden zich van de andere categorieën van personen doordat zij onbekwaam zijn gebleken om hun eigen zaken te beheren. Die onbekwaamheid volgt hetzij uit het feit dat zij als handelaar gefailleerd zijn, hetzij uit een veroordeling met een zekere zwaarwichtigheid voor feiten die niet verenigbaar zijn met de meest elementaire eerlijkheid, zoals diefstal, of voor feiten waaruit blijkt dat de dader onbekwaam is om een handels- of industriële activiteit te leiden.
Het verschil in behandeling tussen de veroordeelden bedoeld in de artikelen 1 en 1bis van het koninklijk besluit nr. 22 en de met gefailleerden gelijkgestelde personen in de zin van artikel 3bis van dat koninklijk besluit is eveneens verantwoord. De eerstgenoemden hebben immers strafrechtelijk bestrafte misdrijven begaan, terwijl de laatstgenoemden enkel voor een burgerrechtelijke fout zijn bestraft.
A.2.5. Er bestaat ook een redelijk verband van evenredigheid tussen de genomen maatregelen en het beoogde doel.
Met het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 wordt beoogd de derden de zekerheid te geven die nodig is voor het vertrouwen in de handelsvennootschappen en handelaren in het algemeen. Dat doel kan enkel met beroepsverboden worden verwezenlijkt.
In de gevallen bedoeld in de artikelen 1, 1bis en 3 laat het koninklijk besluit nr. 22 aan de rechter niet de mogelijkheid om geval per geval te beoordelen of een verbod moet worden uitgesproken en bestaat evenmin de mogelijkheid om het verbod in de tijd te beperken.
De wetgever heeft aldus het belang dat hij hecht aan een goede werking van de handel willen beklemtonen. De maatregelen zijn met dat doel niet onevenredig.
Overigens kunnen zowel de veroordeelde als de gefailleerde eerherstel verkrijgen in omstandigheden waaruit blijkt dat het vertrouwen in hen kan worden hersteld.
A.2.6. Het kan onevenredig lijken dat iemand zoals in casu nog altijd een beroepsverbod ondergaat.
Het Hof doet evenwel geen uitspraak over de feiten in het geding en kan zich zeker niet mengen in de beoordeling van het in kracht van gewijsde gegane vonnis waarbij de betrokkene in 1966 is veroordeeld.
De betrokkene heeft overigens tegen die veroordeling geen hoger beroep ingesteld en heeft nooit eerherstel gevraagd.
A.2.7. De vraag voor het Hof is niet of dertig jaar na een diefstal van vijf paar kousen nog een beroepsverbod verantwoord is, maar wel of een beroepsverbod verantwoord is ten gevolge van een veroordeling van tenminste drie maanden wegens diefstal.
De wetgever heeft in alle redelijkheid geoordeeld dat iemand die een zo zware veroordeling oploopt, een daad heeft gesteld die strijdt met de meest elementaire eerlijkheid. Het vertrouwen in de handel vereist dat een dergelijke persoon geen handelsvennootschappen beheert totdat hij eerherstel krijgt.
De betrokkene is ten onrechte van oordeel dat het beroepsverbod definitief is. Aan dat verbod komt immers een eind wanneer de veroordeelde in eer wordt hersteld. - B - B.1. Vermits de aangevoerde discriminerende behandeling vervat is in de artikelen 1 en 1bis van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 « waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken », beperkt het Hof zijn toetsing tot die bepalingen.
B.2.1. Artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 voert van rechtswege een verbod in tot het uitoefenen van « de functie van beheerder, commissaris of zaakvoerder in een vennootschap op aandelen, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, coöperatieve vennootschap, enige functie waarbij macht wordt verleend om een van die vennootschappen te verbinden, [en] de functies van aangestelde voor het beheer van een Belgisch filiaal bedoeld in artikel 198, tweede lid, van de op 30 november 1935 gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen ».
Dat verbod geldt ten aanzien van personen die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste drie maanden, zelfs voorwaardelijk, voor een van de in artikel 1, litterae a tot h, opgesomde misdrijven.
Een van rechtswege en in de tijd onbeperkt verbod geldt eveneens ten aanzien van de tot een gevangenisstraf van ten minste drie maanden veroordeelde dader of mededader van een eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk, thans, krachtens de faillissementswet van 8 augustus 1997, de dader of mededader van een van de strafbare feiten omschreven in de artikelen 489, 489bis en 489ter van het Strafwetboek, aan wie een verbod wordt opgelegd niet alleen de in artikel 1 bedoelde functies uit te oefenen, maar bovendien, op grond van artikel 1bis, een koopmansbedrijf uit te oefenen.
B.2.2. Met de « door facultatieve en beperkte verbodsregels beoogde personen » zijn bedoeld de gefailleerde of daarmee gelijkgestelde personen waarvan sprake in artikel 3bis, ingevoegd in het koninklijk besluit bij artikel 87 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering : ten aanzien van die personen kan de rechtbank van koophandel voor een duur van minimum drie en maximum tien jaar (artikel 3bis, § 4) de in artikel 3bis, §§ 2 en 3, bepaalde maatregelen nemen, namelijk respectievelijk het verbod om een koopmansbedrijf uit te oefenen en het verbod tot uitoefening van bepaalde bestuursfuncties.
B.3.1. In het verslag aan de Koning dat het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 voorafgaat, is de doelstelling van het besluit als volgt omschreven : « Om het vertrouwen in bedoelde instellingen [- bedoeld zijn de vennootschappen die een beroep doen op de spaargelden van derden -] te versterken komt het er op aan het bestuur, het toezicht en het beheer er van te ontzeggen aan onwaardige personen, wier gebrek aan rechtschapenheid duidelijk blijkt of aan personen, zoals gefailleerden, die, waar ze zich ongeschikt hebben betoond om hun eigen zaken te beheren, niet zonder gevaar geroepen kunnen worden om andermans belangen waar te nemen.
De veroordeelingen, in artikel 1 van het ontwerp opgesomd, worden slechts uitgesproken voor feiten die niet strooken met de meeste elementaire eerlijkheid, of voor feiten waaruit blijkt dat de persoon, die ze beging, tot het beheeren van een handelszaak of nijverheidsbedrijf onbevoegd is.
De feiten moeten reeds van vrij ernstigen aard zijn, daar het verbod slechts kan toegepast worden, indien de uitgesproken straf een vrijheidsstraf is van ten minste drie maanden. Of de straf al dan niet voorwaardelijk was doet weinig ter zake. Eenerzijds wordt een veroordeeling tot drie maanden gevangenisstraf, zelfs met uitstel, nooit uitgesproken voor een gering vergrijp; anderzijds ware het onrechtvaardig het verbod te doen afhangen van een omstandigheid vreemd aan het gepleegd vergrijp, bijvoorbeeld van een vroegere veroordeeling tot een correctioneele boete uit hoofde van een politieovertreding op het wegverkeer.
Het verbod begint den dag waarop de beslissing kracht van gewijsde heeft verkregen; overeenkomstig het gemeen recht doet het eerherstel van den veroordeelde het verbod ophouden (art. 7 der wet van 25 April 1896).
Het verbod treft ook, krachtens artikel 2, de personen die, veroordeeld in het buitenland, hun werkzaamheid in België komen uitoefenen. [...] In verband met de redenen, die dit verbod wettigen, moet het zelfs van toepassing zijn op hen, die vóór het van kracht worden van het tegenwoordig besluit veroordeeld zijn geworden. Bovendien heeft het verbod hier niet het karakter van een straf, maar van eene burgerlijke onbekwaamheid waaraan artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht vreemd is. [...] » (Belgisch Staatsblad, 27 oktober 1934, pp. 5768-5769) B.3.2. Die oorspronkelijke doelstelling is bij wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering uitgebreid met het oog op « de strijd tegen de koppelbazen en meer algemeen voor de gezondmaking van de handelsfunctie » (Gedr. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 46).
Naast de wijziging van het opschrift van het koninklijk besluit nr. 22 en de vervanging van artikel 1 - dat op een aantal punten afwijkt van de vorige bepaling, maar de basisregels ervan ongewijzigd laat - werd door artikel 84 van de wet van 4 augustus 1978 een artikel 1bis ingevoegd in het koninklijk besluit nr. 22.
Artikel 1bis, zoals vermeld in B.2.1, verruimt, voor de daders of mededaders van een eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk veroordeeld tot een vrijheidsberovende straf van ten minste drie maanden, het in artikel 1 bedoelde verbod tot een verbod van uitoefening, persoonlijk of door een tussenpersoon, van een koopmansbedrijf.
B.3.3. Voorts heeft de wetgever in 1978 « uit het handelscircuit [willen] bannen, iedere beheerder, zaakvoerder of andere persoon die werkelijk deze bevoegdheid hebben gehad, wiens kennelijke grove fout heeft bijgedragen tot de faling van hun vennootschap. Deze beschikkingen vullen dus het verbod aan dat reeds in het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 vervat zat t.a.v. de niet in rechten herstelde gefailleerden » (Gedr. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 46).
Daartoe werd in het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 een artikel 3bis ingevoegd, op grond waarvan de rechtbank van koophandel een nog ruimer en niet aan enige strafrechtelijke incriminatie verbonden verbod kan opleggen ten aanzien van de gefailleerden of de daarmee gelijkgestelde personen die een kennelijke grove fout hebben begaan die heeft bijgedragen tot het faillissement.
B.4.1. Uit de aard van de in artikel 1, litterae a tot h, en artikel 1bis opgesomde misdrijven blijkt dat het telkens gaat om strafbare feiten die de dader als onbetrouwbaar doen overkomen voor het uitoefenen van bepaalde commerciële activiteiten. De wetgever heeft derhalve een onderscheid gemaakt dat steunt op een objectief criterium dat redelijk verband houdt met het beoogde doel, ook al kunnen er andere strafbare feiten zijn die eveneens het vertrouwen zouden kunnen schokken.
B.4.2. Op grond van artikel 3bis kan de rechtbank van koophandel een beroepsverbod opleggen aan gefailleerden of daarmee gelijkgestelde personen die een kennelijke grove fout hebben begaan die heeft bijgedragen tot het faillissement.
De maatregel wordt door de rechtbank bevolen voor een periode van minimum drie jaar en maximum tien jaar. Tegen die maatregel zijn hoger beroep en nadien een voorziening in cassatie mogelijk.
De in artikel 3bis bedoelde maatregelen treffen personen die niet strafrechtelijk zijn veroordeeld maar aan wie een burgerlijke fout wordt verweten. Het is niet onredelijk dat de wetgever een eventuele veroordeling wegens een dergelijke fout met specifieke waarborgen heeft omringd en het aan de rechtbank van koophandel heeft overgelaten om te beoordelen of er al dan niet een kennelijke grove fout is begaan die heeft bijgedragen tot het faillissement.
B.5. Evenwel dient te worden onderzocht of de maatregelen genomen ten aanzien van de in de artikelen 1 en 1bis bedoelde personen niet klaarblijkelijk onevenredig zijn met het nagestreefde doel.
Die maatregelen vormen voor de personen die ze ondergaan een zeer ernstige beperking van de vrijheid van handel en nijverheid.
Het beroepsverbod is het automatische gevolg van de strafrechtelijke veroordeling; het is - behalve in geval van eerherstel - onbeperkt in de tijd, ongeacht de ernst van het misdrijf; het dient niet te worden gevorderd door het openbaar ministerie en er diende geen debat over te worden gevoerd; het vloeit voort uit een vonnis dat op dat punt niet is gemotiveerd.
Dergelijke nadere regelen gaan verder dan wat noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken.
Het blijkt niet dat het vertrouwen in de handel, dat het door de wetgever nagestreefde doel is, niet voldoende zou zijn gewaarborgd wanneer over het beroepsverbod een debat wordt gevoerd na afloop waarvan de rechter de duur ervan kan bepalen bij een gemotiveerde beslissing. Overigens heeft de wetgever in 1978, met de aanneming van een artikel 3bis met het oog op een nog ruimere bescherming van het handelsvertrouwen, wel beslist de verbodsbepalingen waarin dat artikel voorziet, te omringen met alle waarborgen van een rechterlijke beoordeling en ze in de tijd te beperken.
Hieruit volgt dat de bepalingen waarin de artikelen 1 en 1bis voorzien de evenredigheidstoets niet kunnen doorstaan.
B.6. De prejudiciële vraag moet bevestigend worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 1 en 1bis van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934, respectievelijk vervangen en ingevoegd bij de artikelen 83 en 84 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij automatische en niet in de tijd beperkte beroepsverboden instellen.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 27 mei 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.