gepubliceerd op 02 september 1998
Arrest nr. 56/98 van 20 mei 1998 Rolnummer 1188 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 55, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbitragehof, samen wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 56/98 van 20 mei 1998 Rolnummer 1188 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 55, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. François, P. Martens, E. Cerexhe, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 20 oktober 1997, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 november 1997, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Wordt artikel 10 van de Grondwet, dat bepaalt dat, behoudens de bij de wet vastgestelde uitzonderingen, de Belgen gelijk zijn voor de wet, niet geschonden in het geval dat aan de burgerlijke partij, in het kader van artikel 55, derde lid, van de wet van 8 april 1965, de toegang wordt geweigerd tot de deskundigenverslagen, de medisch-psychologische en die van het geestesonderzoek van de minderjarige, verslagen die door de advocaat van de minderjarige en diens vader en moeder, die burgerrechtelijk aansprakelijk zijn, wel kunnen worden geraadpleegd en ter verdediging aangevoerd ? Worden de rechten van verdediging van de burgerlijke partij, en voorts te dezen van degene die door de burgerlijke partij tot gedwongen tussenkomst wordt gedagvaard, en het beginsel van het vrij contradictoir karakter van de debatten niet geschonden door een dergelijk verbod van raadpleging en inaanmerkingneming van de voormelde verslagen ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De v.z.w. Le Bois Marcelle heeft zich burgerlijke partij gesteld in een procedure voor de jeugdrechtbank. Zij wil vergoeding verkrijgen voor de schade ten gevolge van diverse feiten waarvoor het openbaar ministerie een minderjarige en zijn ouders voor de rechtbank heeft gedagvaard, eerstgenoemde om te zijnen aanzien een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding te laten uitspreken, laatstgenoemden om hen als burgerrechtelijk aansprakelijke partijen te laten veroordelen in de kosten, hoofdelijk met hun minderjarig kind (artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek).
De n.v. Gan Belgium (huidige benaming n.v. Zelia), die in het kader van een familiale verzekering burgerlijke aansprakelijkheid de ouders van de minderjarige verzekert en die door de burgerlijke partij tot gedwongen tussenkomst is gedagvaard (aangezien artikel 89, § 5, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst aan het slachtoffer een rechtstreeks vorderingsrecht tegen de verzekeraar toekent voor de strafgerechten) en die kennis wenst te nemen van de verslagen van het medisch-psychologisch onderzoek van de minderjarige, heeft de jeugdrechtbank verzocht aan het Arbitragehof de vraag te stellen of artikel 55 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (die verbiedt dat de stukken betreffende de persoonlijkheid van de betrokkene en het milieu waarin hij leeft, worden overgelegd aan de burgerlijke partij) in overeenstemming is met artikel 10 van de Grondwet.
De rechtbank, die met name van oordeel was dat de kennis van de elementen betreffende de persoonlijkheid van de minderjarige de burgerlijke partij geen verduidelijking kan verschaffen over de werkelijkheid van de feiten, dat de burgerlijke partij uit het oog verliest dat de jeugdrechtbank meermaals een verslag heeft uitgebracht waarvan de bewoordingen zijn ontleend aan die welke in de diverse deskundigenverslagen werden gebruikt en dat het beginsel van het contradictoir karakter bijgevolg in acht is genomen, heeft geoordeeld dat het te dezen geenszins noodzakelijk was een vraag te stellen aan het Arbitragehof.
Het Hof van Beroep heeft de rechtspraak van het Hof van Cassatie in herinnering gebracht, volgens welke de rechters weliswaar alle feitelijke gegevens die zij geloofwaardig genoeg achten om hun overtuiging erop te gronden, in aanmerking kunnen nemen als feitelijke vermoedens, maar op de dubbele voorwaarde dat die elementen hun regelmatig zijn voorgelegd en de partijen daarover tegenspraak hebben kunnen voeren, en volgens welke de bemoeienissen en navorsingen van de jeugdrechtbank om de persoonlijkheid van de minderjarige en het milieu waarin hij is grootgebracht, te leren kennen, geen ander doel zouden kunnen hebben dan de mogelijkheid te verschaffen om in zijn belang de modaliteiten van het bestuur over zijn persoon vast te stellen. In tegenstelling tot de rechtbank oordeelt het dat, in het voorliggende geval, onmiskenbaar een nauw verband bestaat tussen de verslagen van het medisch-psychologisch onderzoek van de minderjarige (waarin wordt onderzocht in welke mate hij aansprakelijk kan worden geacht en uitspraak wordt gedaan over de vraag of hij op het tijdstip van de feiten die hem ten laste worden gelegd al dan niet in een geestestoestand verkeerde of nog steeds verkeert waarin hij zich onmogelijk kan beheersen), enerzijds, en de vordering tot schadevergoeding van de partij die schade heeft geleden, die de burgerlijke partij, de v.z.w. Le Bois Marcelle, zowel tegen de minderjarige en diegenen die voor hem burgerrechtelijk aansprakelijk zijn als tegen de verzekeraar in het kader van een familiale verzekering burgerlijke aansprakelijkheid, de n.v. Gan Belgium heeft ingesteld, anderzijds.
Het heeft bijgevolg aan het Hof de hiervoor weergegeven vraag gesteld.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 10 november 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 27 november 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 december 1997.
Memories zijn ingediend door : - de n.v. Zelia, waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd te 1000 Brussel, de Meeûssquare 37, bij op 8 januari 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 12 januari 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 januari 1998 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de n.v. Zelia, bij op 18 februari 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 23 februari 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat rechter J. Delruelle wettig verhinderd is en dat rechter E. Cerexhe haar vervangt als lid van de zetel.
Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 29 april 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 29 april 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 10 november 1998.
Op de openbare terechtzitting van 29 april 1998 : - zijn verschenen : . Mr. H. de Stexhe, advocaat bij de balie te Charleroi, en Mr. J.-F. Van Drooghenbroeck, advocaat bij de balie te Brussel, voor de n.v.
Zelia; . Mr. P. Traest, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van de n.v. Zelia A.1.1. Het verzekeringsgeschil waarin de verzekeringsmaatschappij Zelia is geplaatst tegenover de moeder - verzekeringneemster - van de betrokken minderjarige en de burgerlijke partij, heeft in wezen betrekking op het vermogen des onderscheids, of het gebrek daaraan, van de minderjarige op de dag van het schadegeval, alsmede op het al dan niet moedwillige karakter van de hem ten laste gelegde strafbare feiten.
De verzekeringspolis die de moeder heeft afgesloten, waarin aan haar zoon de hoedanigheid van de verzekerde persoon is verleend, sluit immers schade uit « die voortvloeit uit de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de verzekerde die de leeftijd des onderscheids heeft bereikt en hetzij moedwillig, hetzij onder invloed van verdovende middelen, in staat van dronkenschap of alcoholvergiftiging, hetzij door deelname aan een vecht- of knokpartij schade heeft veroorzaakt ».
De n.v. Zelia heeft nooit toegang gekregen tot de deskundigenverslagen, die per definitie betrekking hebben op de persoonlijkheid, de intelligentie en het neuropsychologisch « profiel » van de minderjarige.
A.1.2. De prejudiciële vraag maakt geen onderscheid tussen de burgerlijke partij en de partij die tot tussenkomst wordt gedagvaard.
De betwiste bepaling bevat evenwel enkel een uitdrukkelijk verbod van raadpleging van « de stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft » voor de minderjarige zelf en voor de burgerlijke partij, en niet voor de verzekeraar die in de zaak tussenkomt. Dat die bepaling de verzekeraar toestaat of verbiedt kennis te nemen van die stukken, zou dan ook kunnen volgen uit een interpretatie van de tekst.
Het Hof wordt verzocht een verzoenende interpretatie te geven aan dezelfde bepaling, ditmaal in zoverre zij wordt toegepast op de verzekeraar die tussenkomt in de zaak, en voor recht te zeggen dat zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet alleen in een niet-verzoenende interpretatie schendt, enerzijds, en de door de verwijzende rechter geformuleerde vraag op te splitsen door ze als volgt te herformuleren, anderzijds : « - Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden door artikel 55, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, in zoverre het bepaalt dat de stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft, niet aan de burgerlijke partij mogen worden medegedeeld ? - Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden door artikel 55, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, in die zin geïnterpreteerd dat het de verzekeraar die in het kader van een familiale verzekering burgerlijke aansprakelijkheid de minderjarige en/of diens ouders dekt, zou verbieden kennis te nemen en een afschrift te verkrijgen van de stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft en het hem zou verbieden de inhoud van die stukken aan te voeren ? » A.1.3. Hoewel de parlementaire voorbereiding van de wet van 8 april 1965 nauwelijks expliciet is, geeft zij aan dat de wetgever, door het gedeeltelijke verbod van toegang tot het dossier uit te vaardigen, de sereniteit van de minderjarige heeft willen vrijwaren en, in zoverre dat verbod de burgerlijke partij beoogt, het privé-leven van die minderjarige heeft willen vrijwaren van inbreuken van een derde, wiens verdediging « geenszins de inzage van het maatschappelijk onderzoek, noch van het onderzoek naar de persoonlijkheid van de minderjarige vergt ».
In de parlementaire voorbereiding van de wet van 2 februari 1994 is gewag gemaakt van een wetsvoorstel, dat later zou worden overgenomen in de vorm van een amendement en waarin zeer duidelijk het precaire karakter tot uiting komt van de verantwoording die men, in 1965, als grondslag voor de beperking van de toegang tot het dossier meende te kunnen aanvoeren : in tegenstelling tot hetgeen in het toentertijd namens de Commissie voor de justitie van de Senaat opgestelde verslag is betoogd, lijkt het voor de burgerlijke partij en voor de andere personen die, naar analogie, door de verbodsbepaling zouden worden getroffen, werkelijk noodzakelijk te zijn kennis te nemen, met het oog op hun verdediging, van de « stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft ».
De minister verzette zich tegen het amendement, dat beoogde de burgerlijke partijen aldus de mogelijkheid te verschaffen kennis te nemen van het dossier, door de legitimiteit van de betwiste bepaling te gronden op een analogie met de regeling voor de toegang tot het strafdossier waarin inzake voorlopige hechtenis is voorzien; men weet welk lot het Hof aan die regeling heeft toebedeeld, althans in zoverre zij de burgerlijke partijen betrof.
A.1.4. Uit artikel 62 van de wet van 8 april 1965 en uit artikel 89, § 5, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst vloeit voort dat de tussenkomst van de verzekeraar « B.A.-familiale » van de minderjarige en van diens ouders in de procedure die tegen laatstgenoemden (wegens hun burgerlijke aansprakelijkheid) is ingesteld voor de jeugdrechtbanken waarbij, zoals te dezen, de zaak aanhangig is gemaakt op grond van artikel 36, 4°, van de wet van 8 april 1965, volstrekt ontvankelijk is.
A.1.5. Artikel 87 van de voormelde wet van 25 juni 1992 bepaalt dat « de verzekeraar slechts de excepties, de nietigheid en het verval van recht voortvloeiend uit de wet of de overeenkomst [kan] tegenwerpen aan de benadeelde persoon voor zover deze hun oorzaak vinden in een feit dat het schadegeval voorafgaat ».
Ongeacht het stadium van de rechtspleging waarin de verzekeraar « B.A.-familiale » tegen de burgerlijke partij de excepties zal kunnen doen gelden die hij, in feite, zou kunnen afleiden uit « de stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft », blijft de vraag naar de toegang van die verzekeraar tot die stukken bestaan en behoudt zij dezelfde inzet. Die excepties, die nietigheid en dat verval van recht kunnen, in feite, slechts een grondslag vinden in die stukken.
A.1.6. Om te leiden tot de sanctie van de tegenstelbaarheid van de voormelde excepties, nietigheid en verval van recht tegenover de benadeelde persoon (artikel 87, § 2, van de wet van 25 juni 1992) of om tot grondslag te dienen voor de latere regresvordering tegen de verzekerde (artikel 88 van dezelfde wet) houden twee contractuele mechanismen hoe dan ook in dat de in het geding zijnde stukken kunnen worden geraadpleegd en vervolgens kunnen worden besproken.
Het eerste mechanisme is dat van artikel 8, eerste lid, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, dat van openbare orde is en dat bepaalt dat de verzekeraar niet kan worden verplicht dekking te geven aan hem die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt. In het voorliggende geval is de wezenlijke vraag of de minderjarige, op het tijdstip waarop dat schadegeval zich heeft voorgedaan, al dan niet over het « vermogen des onderscheids » beschikte. Het enige geldige en betrouwbare antwoord op die vragen kan per definitie en uitsluitend worden gezocht in de « stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft », beoogd in de betwiste bepaling.
Het tweede mechanisme is dat van artikel 26 van dezelfde wet, dat bepaalt dat de verzekeringnemer verplicht is om in de loop van de overeenkomst de nieuwe omstandigheden of de wijzigingen van de omstandigheden aan te geven die van die aard zijn dat zij een aanmerkelijke en blijvende verzwaring bewerkstelligen van het risico dat het verzekerde voorval zich voordoet.
Om te kunnen oordelen of er aanleiding toe bestaat aan de benadeelde persoon (artikel 87, § 2, van de wet van 25 juni 1992) of aan de verzekerde (artikel 88 van dezelfde wet) de sancties tegen te werpen waarin dat artikel 26 voorziet en om, in voorkomend geval, een dienstige grondslag te kunnen verschaffen voor de toepassing van die sancties, moet de verzekeraar « B.A.-familiale » aantonen dat zich bij het kind gedragsstoornissen hebben voorgedaan nadat de polis werd gesloten. Hij moet eveneens aantonen dat die stoornissen dermate ernstig en voortdurend zijn dat het verzekerde risico zwaarder is geworden in de zin van artikel 26 van de wet van 25 juni 1992 en, al naar het geval, een hogere premie had vereist. Ook hier kan een dergelijk bewijs enkel worden geleverd op grond van de in de betwiste bepaling beoogde stukken.
Zo ook is het voor de verzekeraar mogelijk de eisen van zijn verzekerden te steunen om die van de burgerlijke partij te verijdelen, door te trachten aan te tonen dat noch het kind, noch zijn ouders op enigerlei wijze aansprakelijk zijn. Ingeval zij daarin slagen, zal de verzekeraar « B.A.-familiale » het schadegeval vanzelfsprekend niet moeten dekken. Voorts is vereist dat de verzekeraar kan aantonen dat de verzekerde minderjarige niet over het vermogen des onderscheids beschikt en geestes- en gedragsstoornissen vertoont of dat door de verzekerde ouder aan dat kind voldoende aandacht en verzorging werden gegeven, steeds op grond van de in de betwiste bepaling beoogde stukken.
A.1.7. Aan het betwiste artikel 55, derde lid, kan een eerste, door een minderheidsstrekking aangekleefde interpretatie worden gegeven, volgens welke het de verzekeraar verbiedt kennis te nemen - en a fortiori een afschrift te verkrijgen - van de in het geding zijnde stukken.
In tegenstelling tot de verzekeraar die tussenkomt in een geding dat tegen zijn minderjarige verzekerde is ingesteld, beschikt de verzekeraar die tussenkomt in het strafgeding dat voor de feitenrechter tegen zijn meerderjarige verzekerde is ingesteld, en meer in het algemeen iedere partij in dat geding, nog altijd, krachtens het algemene beginsel van de inachtneming van het contradictoir karakter, over het recht kennis te nemen van het volledige strafdossier, zonder enige beperking met betrekking tot de stukken waaruit het is samengesteld, en een afschrift ervan te verkrijgen, krachtens artikel 1380, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Er bestaat bijgevolg een discriminerend verschil in behandeling tussen de personen die de burgerlijke aansprakelijkheid van een minderjarige verzekeren en die welke de burgerlijke aansprakelijkheid van een meerderjarige verzekeren.
Er bestaat een tweede verschil in behandeling, tussen verzekeraar en verzekerden - vermits het Hof van Cassatie heeft beslist dat de ouders van die minderjarige, alsmede hun advocaat, over het recht beschikken de in het geding zijnde stukken te raadplegen (Cass., 25 februari 1974, Pas., 1974, p. 657) -, zodat de contractuele gelijkheid tussen verzekeraar en verzekerden en tussen verzekeraar en verzekeringnemers is verbroken, aangezien de verzekeraar in de onmogelijkheid verkeert aan de verzekerden de sancties tegen te werpen die voortvloeien uit de artikelen 8 en 26 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en hij ten onrechte benadeeld is in het leveren van het bewijs van de feitelijke gegevens die tot die sancties aanleiding geven.
Er bestaat een derde verschil in behandeling, tussen de partijen bij de rechtstreekse vordering ingevoerd bij de artikelen 86 en 87 van de wet van 25 juni 1992, vermits de betwiste bepaling de verzekeraar de mogelijkheid ontneemt aan de benadeelde persoon, in het kader van het geding dat voor de jeugdrechtbanken is ingeleid, de uit de artikelen 8 en 26 van de wet van 25 juni 1992 afgeleide uitsluitingen en verval van recht tegen te werpen en aan te tonen dat zijn verzekerden niet aansprakelijk zijn. Die discriminatie bestaat niettegenstaande de betwiste bepaling de benadeelde persoon eveneens verbiedt « de stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft » te raadplegen. De benadeelde persoon beperkt zich immers ertoe aan de verzekeraar de werkelijkheid van de feiten die de onrechtmatige daad uitmaken en het door artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek te zijnen gunste ingevoerde vermoeden van aansprakelijkheid tegen te werpen. Op het vlak van de bewijslast en de bewijsvoering wordt die partij bijgevolg, wegens het verbod dat de verzekeraar zou treffen, ten onrechte bevoordeeld ten opzichte van laatstgenoemde.
A.1.8. Die verschillen in behandeling kunnen niet objectief en in redelijkheid worden verantwoord, want het is niet duidelijk in welk opzicht de bescherming van het privé-leven van de minderjarige in die mate belangrijker zou zijn dan de bescherming van het privé-leven van de meerderjarige, dat zij zou verantwoorden dat inbreuk wordt gemaakt op een andere grondregel van de rechtsstaat, namelijk de regel die het recht op een eerlijk proces en op inachtneming van het contradictoir karakter en de rechten van de verdediging waarborgt.
Het radicale karakter van het betwiste verbod staat niet in een evenredige verhouding tot het nagestreefde doel, en men kan zich afvragen of het niet redelijker zou zijn in de wet een regeling op te nemen die vergelijkbaar is met die waarin, voordat het Hof van Cassatie de controverse beslecht, bij ministeriële omzendbrief is voorzien waarbij voor de ouders van de minderjarige de toegang mogelijk zou worden gemaakt tot de desbetreffende stukken mits een aantal « veiligheidsmaatregelen ».
Men kan zich ook afvragen of de bescherming van het privé-leven van de minderjarige, en in het bijzonder de bescherming van de gegevens betreffende zijn persoonlijkheid en het milieu waarin hij leeft, niet reeds voldoende was gewaarborgd door bepalingen zoals artikel 57 van de wet van 8 april 1965, dat de jeugdrechtbank de mogelijkheid biedt zich in raadkamer terug te trekken om, omtrent de persoonlijkheid van de minderjarige, de deskundigen en de getuigen, de ouders, voogden of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, te horen, en zoals artikel 80 van dezelfde wet, dat de publicatie en de verspreiding van de elementen van de debatten verbiedt.
Tot slot zijn de elementen die tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 1994 in aanmerking werden genomen, verstoken van enige relevantie, vermits werd aangetoond dat de ontoegankelijke documenten wel degelijk nuttig zijn voor de verdediging van de personen die door het betwiste verbod worden getroffen en de analogie die met de regeling van toegang tot het dossier inzake voorlopige hechtenis wordt gemaakt, veel van haar relevantie heeft ingeboet indien men rekening houdt met het lot dat het Hof onlangs in het voordeel van de rechten van de burgerlijke partij heeft toebedeeld aan de referentieregeling (arrest nr. 54/97).
De koers die het Hof aldus heeft uitgezet, zou het Hof a fortiori moeten leiden in het antwoord op de vraag die te dezen aan het Hof is gesteld, in zoverre het hier gaat om de toegang tot het dossier in het stadium van de berechting (waarin het beginsel van het contradictoir karakter voorrang heeft), enerzijds, en in zoverre te dezen de personen die door het voormelde verbod worden getroffen, zelfs niet beschikken over de mogelijkheid die, zonder dat een beroep kan worden ingesteld, aan de burgerlijke partij wel wordt geboden door artikel 1380 van het Gerechtelijk Wetboek, anderzijds.
A.1.9. Aan het betwiste artikel 55, derde lid, kan een tweede - verzoenende - interpretatie worden gegeven, die de voormelde verschillen in behandeling uitwist. Zij is in overeenstemming met een strikte lezing van de toepasselijke teksten, vermits artikel 62 van de wet van 8 april 1965 voorziet in de toepassing van de regels van de strafrechtspleging, waartoe het algemeen beginsel van de inachtneming van het contradictoir karakter (dat in strafzaken in het stadium van de berechting voorrang heeft) en de artikelen 1380 van het Gerechtelijk Wetboek en 125 van het tarief in strafzaken behoren, die de partijen de mogelijkheid bieden een afschrift te verkrijgen van alle stukken van het dossier van de rechtspleging.
Die interpretatie vindt eveneens steun in een meerderheidsstrekking van rechtsleer en rechtspraak. Aldus, terwijl artikel 55, derde lid, de toegang van de ouders van de minderjarige tot de stukken van het dossier niet verbiedt - zonder die toegang daarom uitdrukkelijk toe te staan - is in de rechtsleer geoordeeld dat een te enge opvatting van de tekst tot een ernstige schending van de rechten van verdediging zou leiden, en in een arrest van 25 februari 1974 (Pas., 1974, I, p. 657) heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat, afgezien van het feit dat een uitzondering niet naar analogie kan worden uitgebreid, de motieven die de wetgever hebben geleid om die beperking in te voeren, namelijk het belang van de minderjarige, niet gelden met betrekking tot de overlegging van die stukken aan de ouders. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft eveneens geoordeeld dat het feit dat dermate essentiële documenten als de maatschappelijke verslagen niet werden overgelegd, van die aard is dat het de bekwaamheid van de deelnemende ouders om de afloop van de zitting van de desbetreffende commissie te beïnvloeden, en ook die om hun kansen in hoger beroep in te schatten, kan aantasten (E.H.R.M., 24 februari 1995, in zake Mc Michael t/ Verenigd Koninkrijk, Publ. Cour, 1995, deel 307, reeks A, p. 54, overweging nr. 80).
A.1.10. Het recht om toegang te krijgen tot de desbetreffende stukken hangt samen met het recht die stukken in de loop van de rechtspleging aan te voeren. De rechtspraak van het Hof van Cassatie volgens welke het op de in het geding zijnde stukken gegronde arrest waarbij de moeder, die gedagvaard was in haar hoedanigheid van burgerrechtelijk aansprakelijke partij, ontheven werd van de aansprakelijkheid die krachtens artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek op haar rustte voor de als misdrijf omschreven feiten die door haar zoon waren gepleegd, door nietigheid is aangetast (Cass., 19 mei 1993, J.T., 1993, p. 666), is een rechtspraak waarin het voorschrift van de betwiste bepaling slaafs wordt gevolgd; zij brengt op zijn minst paradoxale gevolgen teweeg, aangezien zij ertoe leidt dat de persoon die burgerrechtelijk aansprakelijk is, de enige mogelijkheid wordt ontnomen waarover hij beschikte om van de aansprakelijkheid die krachtens artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek op hem rust te worden ontheven, door aan te tonen dat zijn kind niet over het vermogen des onderscheids beschikt en/of dat hij dat kind de aan zijn gedragsstoornissen aangepaste aandacht en verzorging heeft gegeven. De feitenrechter loopt aldus het gevaar dat zijn uitspraak door het Hof van Cassatie wordt verbroken, hetzij omdat hij zijn beslissing op de inhoud van betwiste stukken grondt, hetzij omdat hij een innerlijke overtuiging vormt op grond van de betwiste stukken, maar, wegens de voormelde rechtspraak, die overtuiging niet in een rechterlijke beslissing zou kunnen omzetten en uitspraak doet tegen het recht en de feiten in, hetzij omdat hij zijn overtuiging wel in zijn beslissing tot uitdrukking brengt, maar zich in dat geval ervan onthoudt zijn beslissing te gronden op de inhoud van de betwiste stukken.
Dergelijke paradoxen vloeien voort uit de omstandigheid dat de betwiste norm werd verantwoord door de ontstentenis van nut van de betwiste stukken voor diegenen die geen kennis ervan vermogen te nemen, terwijl die stukken in werkelijkheid onontbeerlijk blijken te zijn voor de verdediging van die personen.
Memorie van de Ministerraad A.2.1. De betwiste bepaling maakt een onderscheid tussen de burgerlijke partij, enerzijds, en de advocaat van de betrokken minderjarige en de personen die voor hem burgerrechtelijk aansprakelijk zijn (zijn ouders), anderzijds, doordat de burgerlijke partij geen toegang heeft tot de stukken met betrekking tot de persoonlijkheid van de betrokkene en het milieu waarin hij leeft. Dat verschil in behandeling steunt op een objectief criterium - de hoedanigheid van burgerlijke partij in een proces voor de jeugdgerechten -, en de zorg het belang van de minderjarige te vrijwaren (terwijl de burgerlijke partij slechts een vergoeding voor de geleden schade poogt te verkrijgen), die tot uitdrukking is gebracht in de parlementaire voorbereiding van de wetten van 1965 en 1994, biedt een redelijke verantwoording voor dat onderscheid.
A.2.2. Het dossier met betrekking tot de persoonlijkheid en het sociaal milieu van de betrokkene is het resultaat van navorsingen waarvoor de jeugdrechtbank bevoegd is krachtens artikel 50 van de wet van 8 april 1965. De doeltreffendheid van die navorsingen zou beperkt zijn mochten de stukken over de persoonlijkheid en het sociaal milieu van de betrokkene voor andere doeleinden worden gebruikt dan die welke de wetgever heeft gewild. De minderjarige zou immers niet langer bereid zijn vrijuit te praten mocht hij kunnen vrezen dat zijn woorden tegen hem zouden worden gebruikt in het debat over de burgerlijke rechtsvordering.
A.2.3. Bovendien kunnen de inlichtingen die die stukken bevatten, niet van belang zijn voor de burgerlijke partij, die enkel haar schade wil laten vergoeden. De persoonlijkheid van de minderjarige en zijn sociaal milieu zijn gegevens die vreemd zijn aan het debat over de vordering van de burgerlijke partij. Die gegevens kunnen zelfs niet ter sprake komen in dat debat. Weliswaar zou, indien te dezen vaststaat dat de minderjarige in een geestestoestand verkeerde waarin hij zich onmogelijk kon beheersen, dit een weerslag kunnen hebben op de vordering van de burgerlijke partij. Die omstandigheid kan evenwel geen verantwoording bieden voor het gebruik van medisch-psychologische verslagen in het debat over de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, wanneer die verslagen werden opgesteld op initiatief van de jeugdrechter en in het enkele belang van de minderjarige. Indien de advocaat van de jongere, diens ouders, of nog de verzekeraar in het kader van een familiale verzekering burgerlijke aansprakelijkheid, het argument willen aanvoeren van de geestelijke onbekwaamheid van de jongere om zich tegen de vordering van de burgerlijke partij te verweren, dan moeten zij andere bewijsmiddelen aanwenden, zoals het gewone gerechtelijke deskundigenonderzoek, waarover alle partijen tegenspraak zullen kunnen voeren en dat enkel een antwoord zal verschaffen op de vraag of de betrokkene op het tijdstip van de handeling die de schade heeft teweeggebracht, over zijn volledige geestelijke vermogens beschikte.
A.2.4. Het gebruik van de betrokken stukken is beperkt tot de doelstelling waarvoor zij zijn opgesteld : zij kunnen door de partijen die kennis ervan zouden hebben, dus niet worden aangewend om discussie te voeren over de eis van de burgerlijke partij. De rechten van verdediging zouden niet zijn geschonden in een geval waarin de wet een partij aldus verbiedt de gegevens te gebruiken waarvan de andere partij geen kennis heeft. Gesteld dat de loutere inzage, door een procespartij, van sommige stukken waartoe de tegenpartij geen toegang heeft, volstaat om te oordelen dat laatstgenoemde niet het beginsel van de gelijke wapens geniet, dan moet worden vastgesteld dat die ongelijkheid volstrekt verantwoord is, gelet op de elementen die zijn weergegeven in A.2.2 en A.2.3.
Het verbod, voor de burgerlijke partij, toegang te krijgen tot het persoonlijk dossier van een minderjarige, is zelfs dwingend, gelet op artikel 8 van het voormelde Verdrag. Het verspreiden van de stukken betreffende de persoonlijkheid van de minderjarige of het gezin en het sociaal milieu waarin hij leeft, verder dan hetgeen strikt noodzakelijk is in het belang van de minderjarige zelf, zou een schending inhouden van zijn recht op eerbiediging van zijn privé-leven en gezinsleven.
A.2.5. De rechten van verdediging van de partij die tot gedwongen tussenkomst is gedagvaard, zoals de verzekeraar, zijn evenmin geschonden, vermits die tussenkomst, gedwongen of vrijwillig, enkel beoogt de financiële belangen van de verzekeraar te vrijwaren en blijft samenhangen met de burgerlijke rechtsvordering, zodat de verzekeraar van de burgerlijke aansprakelijkheid van de ouders van de minderjarige zich in een volstrekt gelijke situatie bevindt ten opzichte van de burgerlijke partij. Er bestaat geen enkele « ongelijkheid van wapens » tussen die partijen.
Memorie van antwoord van de n.v. Zelia A.3.1. In de argumentatie van de Ministerraad is geenszins rekening gehouden met het feit dat het aan de verzekeraar opgelegde verbod van toegang tot de in de betwiste bepalingen beoogde stukken niet besloten ligt in die bepaling (die zich ertoe beperkt de betrokkene en de burgerlijke partij te beogen) en dat, vermits het gaat om een verbod dat de rechten van verdediging en het recht op een eerlijk proces beperkt, dat verbod in enge zin moet worden opgevat. De enge interpretatie van dat verbod heeft lang enkel in het voordeel van de ouders gespeeld, maar moet voortaan ook de verzekeraar die partij is in de zaak, ten goede komen.
A.3.2. Men zou niet kunnen aanvaarden, zoals de Ministerraad betoogt en het Hof van Beroep te Brussel heeft beslist, dat de weigering dit of dat stuk over te leggen de rechten van verdediging niet kan schenden zolang de beslissing gegrond blijft op stukken die hunnerzijds wel aan alle partijen werden overgelegd. De rechten van verdediging van de burgerlijke partij en, om dezelfde redenen, de rechten van verdediging van de verzekeraar worden op discriminerende wijze geschonden door de enkele omstandigheid dat aan die personen toegang wordt geweigerd tot stukken die onontbeerlijk kunnen blijken voor hun respectieve verdediging, zonder dat die discriminerende schending zou kunnen worden « hersteld » door de betwiste stukken uit het debat op tegenspraak te weren. Het argument dat de Ministerraad heeft afgeleid uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is evenmin relevant, vermits het precies op grond van die bepaling is dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, voor de minderjarige, een absoluut recht heeft verankerd om kennis te nemen van het volledige dossier dat op hem betrekking heeft.
A.3.3. De verschillen in behandeling die door de betwiste bepaling in het leven worden geroepen, steunen niet op een objectieve en redelijke verantwoording, aangezien de doelstelling de minderjarige te beschermen tegen het traumatiserende of nefaste effect van de bekendmaking van de in het geding zijnde gegevens, eveneens zou kunnen worden bereikt met een andere, minder radicale maatregel, zoals bijvoorbeeld door de jeugdrechter op dat punt een beoordelingsbevoegdheid te verlenen.
A.3.4. Het door de Ministerraad gesuggereerde gerechtelijke deskundigenonderzoek om de geestestoestand van de minderjarige te laten vaststellen op de dag waarop de feiten werden gepleegd, is geen bevredigende oplossing voor de partijen die door het in het geding zijnde verbod worden getroffen, aangezien zij de eventuele tegenslagen en kosten van dat deskundigenonderzoek zullen moeten dragen - vermits niemand overigens verplicht is zich aan een psychiatrisch deskundigenonderzoek te onderwerpen, zelfs als het op geldige wijze is bevolen -, terwijl de andere partijen zich tot de inhoud van de betwiste stukken zullen beperken.
Het « gewone » verzoek om een gerechtelijk deskundigenonderzoek is zelf onontvankelijk, want krachtens het beginsel volgens hetwelk de strafvordering de burgerlijke vordering schorst (artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering), wordt algemeen de onontvankelijkheid aangenomen van de vordering die ertoe strekt, primair, een doorslaggevend bewijselement te verkrijgen dat de grondslag zelf zou moeten vormen voor een vordering tot schadevergoeding, een element dat zijn oorsprong vindt in de onrechtmatige daden waartegen vervolging is ingesteld, over de afloop waarvan het strafgerecht, waarbij de zaak vooraf op regelmatige wijze aanhangig is gemaakt, zich nog niet heeft uitgesproken.
Het voorstel van de Ministerraad is des te ongewoner daar het tot het omzeilen van de norm leidt, en zulks tegen de geest ervan in, waarop hij meent zich te kunnen beroepen.
Memorie van antwoord van de Ministerraad A.4.1. De verzoenende interpretatie voorgesteld door de n.v. Zelia, volgens welke de betwiste bepaling de overlegging van de stukken aan de verzekeraar van de burgerlijke aansprakelijkheid van de minderjarige en diens ouders, die tot tussenkomst is gedagvaard, niet zou verbieden, kan niet worden gevolgd, omdat zij een discriminerend onderscheid zou invoeren tussen die verzekeraar en de burgerlijke partij. Vermits zowel eerstgenoemde als laatstgenoemde tussenkomen in het geding om enkel over de burgerlijke rechtsvordering tegenspraak te voeren, kunnen zij geen toegang krijgen tot stukken die werden opgesteld met als enig doel de persoonlijkheid van de minderjarige te kennen en de jeugdrechtbank aldus de mogelijkheid te bieden om, in het belang van de minderjarige, de nadere regelen vast te stellen voor het bestuur over zijn persoon.
A.4.2. De in het geding zijnde stukken zijn niet onontbeerlijk voor de verdediging van de verzekeraar; laatstgenoemde beschikt over alle rechtsmiddelen om de bewijzen te verkrijgen die hij ter verdediging wenst aan te voeren, zoals het - op tegenspraak gevoerde - gewone gerechtelijke deskundigenonderzoek, dat opheldering beoogt te verschaffen aan de partijen in de burgerlijke rechtsvordering, en niet aan de partijen die betrokken zijn bij het bestuur over de persoon van de minderjarige. - B - B.1.1. Artikel 55 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming bepaalt : « Wanneer een zaak als bedoeld in titel II, hoofdstuk III, bij de jeugdrechtbank aanhangig is gemaakt, wordt aan de partijen en aan hun advocaat kennis gegeven van de neerlegging van het dossier ter griffie waar ze er vanaf het ogenblik van de betekening van de dagvaarding inzage kunnen van nemen.
De partijen en hun advocaat kunnen eveneens kennis nemen van het dossier wanneer het openbaar ministerie het opleggen van een maatregel bedoeld in de artikelen 52 en 53 vordert, alsmede gedurende de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikkingen waarbij zulke maatregelen worden opgelegd.
De stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft, mogen echter noch aan hem noch aan de burgerlijke partij medegedeeld worden. Het volledig dossier, die stukken inbegrepen, moet ter beschikking gesteld worden van de advocaat van de betrokkene wanneer deze laatste partij is in het geding. » De wet van 2 februari 1994, die diverse bepalingen van de wet van 8 april 1965 heeft gewijzigd, heeft het eerste lid, tweede en derde zin, van het oorspronkelijke artikel 55, zonder de inhoud ervan te wijzigen, omgevormd tot het derde lid van het nieuwe artikel 55, waarover de prejudiciële vraag handelt.
B.1.2. De vraag handelt over het verschil in behandeling, met betrekking tot de rechten van verdediging en het beginsel van het contradictoir karakter van de debatten, dat de in het geding zijnde bepaling instelt tussen de burgerlijke partijen en de verzekeraar van de burgerlijke aansprakelijkheid van de ouders, enerzijds, en de burgerlijk aansprakelijke vader en moeder van de minderjarige, alsook de advocaat van laatstgenoemde, anderzijds. De wet verbiedt immers dat de stukken betreffende de persoonlijkheid van de minderjarige en het milieu waarin hij leeft worden overgelegd aan eerstgenoemden, terwijl het dossier wel ter beschikking moet worden gesteld van laatstgenoemden.
B.2.1. Blijkens de bewoordingen die in de prejudiciële vraag zijn gebruikt, oordeelt de verwijzende rechter dat de in het geding zijnde bepaling niet alleen verbiedt dat de stukken betreffende de persoonlijkheid van de betrokkene en het milieu waarin hij leeft aan de burgerlijke partij worden overgelegd, maar, om dezelfde redenen, ook verbiedt dat zij worden overgelegd aan de verzekeraar van de burgerlijke aansprakelijkheid die door die burgerlijke partij tot gedwongen tussenkomst wordt gedagvaard. De herformulering (A.1.2), gevraagd omdat in de prejudiciële vraag geen onderscheid zou zijn gemaakt tussen de burgerlijke partij en de partij die tot tussenkomst is gedagvaard, is bijgevolg niet nodig.
B.2.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.3.1. Om de overlegging te regelen van de dossiers voor welker samenstelling de jeugdrechtbanken bevoegd zijn krachtens artikel 50 van de wet van 8 april 1965 heeft de wetgever een onderscheid gemaakt tussen de stukken betreffende de feiten en de rechtspleging en die betreffende de persoonlijkheid van de minderjarige en zijn sociaal milieu. Met laatstgenoemde stukken wordt uitsluitend beoogd te bepalen wat het belang vereist van diegenen over wie zij handelen en de nadere regelingen voor het bestuur over hun persoon vast te stellen. Zij zijn opgesteld vanuit de enkele bezorgdheid de betrokkenen te beschermen.
Het gebruik ervan met andere doeleinden, zelfs door de partijen aan wie de in het geding zijnde bepaling de overlegging toestaat, kan de doeltreffendheid van het onderzoek naar aanleiding waarvan zij zijn opgesteld in het gedrang brengen - de betrokkenen zouden niet vrijuit praten mochten de gegevens die kenbaar zouden worden gemaakt, nadien tegen hen kunnen worden gebruikt - en maakt op de eerbiediging van het privé-leven van de betrokkenen een inbreuk die de wet enkel heeft toegestaan om de jeugd te beschermen.
B.3.2. De personen die persoonlijk schade hebben geleden door een als misdrijf gekwalificeerd feit en die zich burgerlijke partij hebben gesteld of in de zaak tussenkomen, kunnen legitieme redenen hebben om het geheel van het dossier te raadplegen teneinde er de middelen te vinden om te antwoorden op de argumenten die werden gebruikt, hetzij door de ouders van de minderjarigen om het vermoeden van onrechtmatige daad dat op hen rust krachtens artikel 1384, § 2, van het Burgerlijk Wetboek om te keren, hetzij door de verzekeraar van die ouders, om te betogen dat de geestestoestand van de minderjarige hem volgens de bewoordingen van het verzekeringscontract toestaat de schade niet te vergoeden.
Evenwel, om te voorkomen dat bij het onderzoek van de persoonlijkheid van de betrokkene gegevens openbaar zouden worden gemaakt en aan derden worden overgelegd (Gedr. St., Kamer, 1962-1963, nr. 637/7, p. 9), heeft de wetgever in redelijkheid kunnen oordelen dat de burgerlijke partij geen kennis diende te hebben van het maatschappelijk onderzoek of van de inlichtingen betreffende de persoonlijkheid van de minderjarige : « Deze beperking wordt opgelegd in het belang van deze laatste om te vermijden dat vertrouwelijke inlichtingen ruchtbaar worden gemaakt » (ibid., p. 42); die bezorgdheid om de minderjarigen te beschermen en hun privé-leven te eerbiedigen, zij het ten nadele van bepaalde belangen, is nogmaals tot uitdrukking gekomen bij de wijziging van artikel 55 van de wet van 8 april 1965 door de wet van 2 februari 1994 (Gedr. St., Kamer, B.Z., 1991-1992, nr. 532/9, p. 15, en Senaat, 1992-1993, nr. 633-2, p. 91).
B.3.3. De maatregel zou onevenredig zijn met het nagestreefde doel mocht hij de burgerlijke partij of de tussenkomende partij verbieden elementen betreffende de persoonlijkheid van de minderjarige of het milieu waarin hij leeft aan te voeren, terwijl dergelijke elementen onontbeerlijk zouden zijn voor de verdediging van de belangen van die partijen. Dat is evenwel niet de draagwijdte van de betwiste bepaling.
Zij belet alleen dat, ten behoeve van de verdediging van die partijen, gebruik wordt gemaakt van stukken die op dergelijke elementen betrekking hebben maar met andere oogmerken werden ingewonnen in het kader van een van de gewone regels van de strafrechtspleging of van de burgerlijke rechtspleging afwijkende procedure, die de bescherming van de minderjarige beoogt. Zij verbiedt die partijen niet om, bij wege van de gemeenrechtelijke bewijsvoering, argumenten te halen uit de persoonlijkheid van de minderjarige of zijn milieu.
B.4. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Doordat artikel 55, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming aan de burgerlijke partij en aan de verzekeraar die tussenkomende partij is, de toegang weigert tot de deskundigenverslagen, de medisch-psychologische en die van het geestesonderzoek van de betrokkene, die de advocaat van de minderjarige en zijn burgerrechtelijk aansprakelijke vader en moeder wel vermogen te raadplegen en ter verdediging vermogen aan te voeren, schendt het artikel 10 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 mei 1998, door de voormelde zetel, waarin rechter M. Bossuyt voor de uitspraak is vervangen door rechter G. De Baets, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.