Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 07 augustus 1998

Arrest nr. 54/98 van 20 mei 1998 Rolnummer 1161 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 332, vierde en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven. Het Arbitragehof, samenges wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021303
pub.
07/08/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 54/98 van 20 mei 1998 Rolnummer 1161 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 332, vierde en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 22 september 1997, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 oktober 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek, meer bepaald alinea 4 en 5 ervan, artikel 10 en 11 van de Grondwet ? Maakt met andere woorden de bepaling dat de echtgenoot of vorige echtgenoot van de moeder zijn vordering tot betwisting van vaderschap binnen het jaar van de geboorte of van de ontdekking ervan dient in te stellen, terwijl het kind over 4 jaar beschikt vanaf het ogenblik dat het de 18-jarige leeftijd bereikte, een discriminatie uit in de uitoefening van de rechten van die echtgenoot-vader en van dat kind, of een ongelijkheid tussen de generaties, die ongerechtvaardigd is ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Na een echtscheiding in 1996 op grond van onderlinge toestemming, stelt E.S. bij dagvaarding van 9 juni 1997 een vordering tot betwisting van vaderschap in, omdat hij meent niet de biologische vader te zijn van het kind geboren op 23 mei 1993 uit K.S., met wie hij op dat ogenblik gehuwd was.

De Rechtbank van eerste aanleg te Leuven stelt ambtshalve vast dat de verzoeker E.S. zijn vordering laattijdig instelde. Artikel 332, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt namelijk dat de echtgenoot of vorige echtgenoot van de moeder zijn vordering moet instellen binnen één jaar na de geboorte of na de ontdekking van de geboorte.

Volgens de Rechtbank was de geboorte nooit verborgen gehouden voor E.S. en kon hij zich evenmin beroepen op overmacht, zodat de termijn bedoeld in artikel 332, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek onherroepelijk verstreken was.

Nochtans rijst volgens de verwijzende rechter de vraag of artikel 332, vierde en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, nu de echtgenoot of de vorige echtgenoot zijn vordering dient in te stellen binnen een termijn van één jaar na de geboorte of de ontdekking ervan, terwijl het kind over een termijn van vier jaar beschikt vanaf het ogenblik dat het de leeftijd van achttien jaar bereikt.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 9 oktober 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 30 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 november 1997.

Memories zijn ingediend door : - E.S., Persoonsstraat 43, 3454 Geetbets, bij op 14 november 1997 ter post aangetekende brief; - Mr. P. Vandermotten, in zijn hoedanigheid van voogd ad hoc van G.S., Stationsstraat 108 A, 3400 Landen, bij op 24 november 1997 ter post aangetekende brief; - K.S., Schelfstraat 12B, 3454 Geetbets, bij op 11 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 12 december 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 12 februari 1998 ter post aangetekende brief; - E.S., bij op 16 februari 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 9 oktober 1998.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 29 april 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 29 april 1998 : - zijn verschenen : . Mr. M. Van Asch, advocaat bij de balie te Brussel, voor E.S.; . Mr. C. Coemans loco Mr. P. Thiery, advocaten bij de balie te Hasselt, voor K.S.; . Mr. P. Vandermotten, advocaat bij de balie te Leuven, in zijn hoedanigheid van voogd ad hoc van G.S.; . Mr. D. Van Heuven, advocaat bij de balie te Kortrijk, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van E.S. A.1. Het verschil in termijn dat het voorwerp is van de prejudiciële vraag kan niet worden verantwoord door te verwijzen naar de belangen van het kind, daar het kind geacht wordt vanaf het bereiken van de meerderjarigheid volledig autonoom en zelfstandig te kunnen beslissen.

Er is geen enkele objectieve reden waarom de vader niet eveneens gedurende een termijn van vier jaar het recht wordt toegekend de vordering tot betwisting van vaderschap in te stellen, en derhalve zich te kunnen beroepen op dezelfde termijn die ook aan het kind wordt voorbehouden vanaf het bereiken van de meerderjarigheid.

Memorie van Mr. P. Vandermotten, voogd ad hoc van G.S. A.2. De indiener van de memorie beperkt zich ertoe te verklaren dat hij zich gedraagt naar de wijsheid van het Hof.

Memorie van de Ministerraad A.3.1. Uit de formulering van de prejudiciële vraag blijkt dat enkel de onderscheiden behandeling tussen de echtgenoot en het kind ter discussie wordt gesteld, zodat de Ministerraad geen standpunt inneemt over het onderscheid dat artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek invoert tussen een of meer andere categorieën van personen.

A.3.2. De Ministerraad is van mening dat de echtgenoot en het kind behoren tot dermate onderscheiden categorieën van personen en dat hun situatie dermate verschillend is, dat de onderscheiden behandeling berust op een objectief criterium en redelijk verantwoord is.

Uit de parlementaire voorbereiding van de aan het Hof voorgelegde bepalingen blijkt dat de wetgever, enerzijds, rekening heeft willen houden met de biologische waarheid, maar, anderzijds, van die biologische waarheid geen absoluut recht heeft willen maken, zodat ze moet kunnen wijken voor andere waardevolle doelstellingen, zoals het belang van het kind, de gezinsstabiliteit en de rechtszekerheid.

A.3.3. Uit de lezing van de prejudiciële vraag blijkt dat twee elementen van de onderscheiden behandeling van de echtgenoot en van het kind worden betwist, namelijk het aanvangspunt van de vervaltermijn en de duur.

Dat de termijn voor het kind aanvangt met de leeftijd van achttien jaar is ingegeven door het belang van het kind en door het strikt persoonlijk karakter van het betwistingsrecht.

Met name oordeelde de wetgever dat het problematisch bleek om voldoende waarborgen in de wet in te schrijven, opdat de vertegenwoordiger van het kind tijdens diens minderjarigheid onpartijdig en in het uitsluitend belang van het kind zou optreden.

Daarom heeft hij ervoor geopteerd het vorderingsrecht uitsluitend aan het kind toe te wijzen, en dat vanaf de leeftijd waarop het kind geacht wordt persoonlijk en in volle bewustzijn te kunnen handelen.

Bij de echtgenoot daarentegen rijst het probleem van de vertegenwoordiging niet.

Wat de duur van de termijn betreft heeft de wetgever het kind voldoende tijd willen gunnen om met kennis van zaken, zowel wat de grond van de zaak als wat de mogelijke gevolgen van zijn optreden betreft, uit te maken of hij al dan niet een vordering tot betwisting van vaderschap zal inleiden. Bovendien kan het kind zijn vordering slechts uitoefenen als de echtgenoot het kind niet als het zijne heeft opgevoed.

A.3.4. De beperking van de termijn voor de echtgenoot tot één jaar is, blijkens de parlementaire voorbereiding, voornamelijk ingegeven door het belang van het kind en de stabiliteit van het gezin. Ter verantwoording van het verschil in termijn kunnen verscheidene argumenten worden aangevoerd.

In de eerste plaats heeft de wetgever in het algemeen geopteerd voor de socio-affectieve band, veeleer dan voor de biologische band. De wetgever heeft bovendien een duidelijke hiërarchie van belangen in het leven geroepen, waarbij het belang van het kind en de gezinsstabiliteit primeren op het eigenbelang van de echtgenoot en op de biologische waarheid. Dit komt tot uiting in een gedifferentieerde behandeling van de echtgenoot en van het kind.

In de tweede plaats is het vorderingsrecht van het kind in beginsel beperkt tot de situatie waarin het niet werd opgevoed door de echtgenoot, terwijl het vorderingsrecht van de echtgenoot onbeperkt is, zodat de gevolgen van een betwisting socio-affectief zeer verschillend kunnen zijn.

In de derde plaats valt het vorderingsrecht van het kind slechts open vanaf de leeftijd van achttien jaar, terwijl de echtgenoot een vordering kan instellen wanneer het kind nog zeer jong is, zodat in het laatste geval de socio-affectieve en economische implicaties van een vaderschapsbetwisting veel dramatischer kunnen zijn.

Ten slotte verklaart ook het verschil op het vlak van de bewustwording en de financiële situatie waarin een kind van achttien jaar verkeert, dat aan het kind een langere termijn wordt toegekend.

A.3.5. De feitelijke en juridische situatie van de echtgenoot en het kind zijn derhalve objectief verschillend en hun vorderingsrecht moet dan ook verschillend worden ingevuld. De wetgever heeft een passend evenwicht gezocht tussen de verzuchting om de biologische waarheid te kennen en hieruit rechtsgevolgen te puren, enerzijds, en de belangen van het kind, de gezinsstabiliteit en de rechtszekerheid, anderzijds.

Er is dus geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Memorie van antwoord van de Ministerraad A.4. Wat het aanvangspunt van de in artikel 332, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde termijn betreft, neemt de Ministerraad er akte van dat naar de mening van E.S. de omstandigheid dat het vorderingsrecht van het kind pas ingaat op de leeftijd van achttien jaar « verantwoord en terecht » voorkomt.

Wat de duur van de termijn betreft, herhaalt de Ministerraad dat er gegronde redenen zijn om de onderscheiden behandeling tussen de vader en het kind te verantwoorden en verwijst hij daarbij naar hetgeen uiteengezet werd in de memorie.

Memorie van antwoord van E.S. A.5. De Ministerraad verwijst ter rechtvaardiging van de betwiste bepalingen naar de parlementaire voorbereiding. Daaruit kan evenwel uitsluitend worden afgeleid dat lange besprekingen werden gewijd aan de vraag of aan de echtgenoot een onbeperkt recht tot betwisting kon worden toegekend, dan wel of dat recht in de tijd diende te worden beperkt omwille van het belang van het kind, de rechtszekerheid en de gezinsstabiliteit.

De argumentatie op grond van het belang van het kind en de andere vermelde waarden geldt echter op dezelfde wijze voor de vader en het kind. Ofwel prevaleert het recht op het werkelijke vaderschap, zodat zowel aan de echtgenoot als aan het kind een principieel onbeperkt vorderingsrecht wordt verleend, ofwel verwijst men naar de gezinsstabiliteit en dan moet de vordering in de tijd worden beperkt voor iedereen.

Door de meerderjarigheidsgrens op achttien jaar te bepalen heeft de wetgever aan het kind alle rechten en verplichtingen gegeven die aan de meerderjarigheid kleven, ook wat de vordering tot vaderschapsbetwisting betreft. De stelling van de Ministerraad komt erop neer dat men het kind niet geheel bekwaam acht om te beslissen of hij al dan niet het vaderschap betwist, wat niet de bedoeling van de wetgever was.

De stelling ten slotte dat een langere termijn voor het kind gerechtvaardigd is doordat materiële en financiële overwegingen het vorderingsrecht kunnen belemmeren is niet overtuigend. - B - B.1.1. Artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek regelt de vordering tot betwisting van vaderschap, wijst de personen aan die tot betwisting kunnen gerechtigd zijn en bepaalt de termijnen waarbinnen de vordering moet worden ingesteld.

B.1.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 332, vierde en vijfde lid, die luidt : « De rechtsvordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte en die van de echtgenoot of van de vorige echtgenoot binnen een jaar na de geboorte of na de ontdekking ervan.

De rechtsvordering van het kind moet worden ingesteld uiterlijk vier jaar nadat het de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Behoudens buitengewone omstandigheden is ze niet ontvankelijk wanneer de echtgenoot het kind als het zijne heeft opgevoed. » B.1.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof of die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre de echtgenoot of de vorige echtgenoot de vordering tot betwisting van vaderschap dient in te stellen binnen het jaar na de geboorte of na de ontdekking ervan, terwijl het kind over een termijn van vier jaar beschikt vanaf het ogenblik dat het de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt om de rechtsvordering in te stellen.

B.1.4. Hoewel de rechter in de motieven van de verwijzingsbeslissing eveneens gewag maakt van een mogelijke discriminatie tussen de vader en de moeder wat betreft de termijn om de vordering tot vaderschapsbetwisting in te stellen, heeft de prejudiciële vraag enkel betrekking op de situatie van de vader en het kind. Het Hof gaat in wat volgt uit van die beperkte saisine.

B.2.1. Artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vordering tot betwisting van het vaderschap kan worden toegekend aan de vader, de moeder en het kind.

Bij de wijziging van de afstammingsregeling door de wet van 31 maart 1987 heeft de wetgever het kind een eigen persoonlijk vorderingsrecht tot vaderschapsbetwisting willen toekennen.

Omdat hij oordeelde dat het toekennen van een vorderingsrecht vanaf de geboorte problemen kan doen rijzen bij de vertegenwoordiging van de minderjarige en belangentegenstellingen met zich kan meebrengen, heeft hij ervoor gekozen het kind een zelfstandig vorderingsrecht toe te kennen vanaf het ogenblik dat het moet worden geacht zelf een weloverwogen beslissing te kunnen nemen (Gedr. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904-2, pp. 115 en volgende).

B.2.2. De situaties waarin, enerzijds, de echtgenoot en, anderzijds, het kind de vordering tot vaderschapsbetwisting kunnen instellen zijn, zowel wat betreft het ogenblik waarop de betwisting kan ontstaan als de omstandigheden en de mogelijke gevolgen op affectief, sociaal en financieel vlak, zodanig verschillend dat zij niet voldoende vergelijkbaar zijn opdat de ongelijkheid van de termijnen om de vordering in te stellen strijdig zou kunnen zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.3. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek, meer bepaald het vierde en vijfde lid ervan, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de echtgenoot of vorige echtgenoot van de moeder zijn vordering tot betwisting van vaderschap binnen een jaar na de geboorte of na de ontdekking ervan dient in te stellen, terwijl het kind over vier jaar beschikt vanaf het ogenblik dat het de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 mei 1998, door de voormelde zetel, waarin rechter M. Bossuyt voor de uitspraak is vervangen door rechter G. De Baets, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, L. Potoms L. De voorzitter, De Grève

^