Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 15 juli 1998

Arrest nr. 52/98 van 20 mei 1998 Rolnummers 1131, 1132, 1133 en 1150 In zake : de prejudiciële vragen over : - artikel 317 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zo - de artikelen 133 en 148, 5°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffen(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021285
pub.
15/07/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 52/98 van 20 mei 1998 Rolnummers 1131, 1132, 1133 en 1150 In zake : de prejudiciële vragen over : - artikel 317 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII; - de artikelen 133 en 148, 5°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII; - artikel 323, § 2, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest nr.66.853 van 18 juni 1997 in zake M. Vandenplas tegen de Vlaamse Autonome Hogeschool Gent en de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 11 juli 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, artikel 24, § 5, van de Grondwet doordat het aan de Vlaamse regering en aan de hogeschoolbesturen normatieve bevoegdheden toekent met betrekking tot de inrichting van het onderwijs ? » Voor het geval dat het antwoord op de eerste vraag negatief is wordt een tweede vraag gesteld : 2.« Schenden de artikelen 133 en 148, 5°, van voornoemd decreet van 8 juli 1996 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet of de artikelen 146 en 160 van de Grondwet in zoverre zij met uitwerking op 1 januari 1996 artikel 317 van bovengenoemd decreet van 13 juli 1994 aanvullen terwijl de Raad van State [een] onder meer op het nog niet aangevulde artikel 317 gesteunde vordering tot schorsing heeft toegewezen bij zijn arrest nr. 60.852, Vandenplas, van 10 juli 1996, en terwijl het desbetreffende geding over de grond van de zaak bij de Raad van State hangende is ? » Bovendien wordt de volgende vraag gesteld : 3. « Schendt artikel 323, § 2, van voornoemd decreet van 13 juli 1994 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het voor personeelsleden belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten bepaalt dat zij hun vroegere salarisschaal behouden, terwijl voor de overige personeelsleden het behoud van het vroegere salaris wordt gegarandeerd en voor de lesgevers door artikel 326bis, § 3, van het decreet eveneens wordt bepaald dat zij het behoud van hun bezoldiging per 30 juni 1995 gewaarborgd krijgen, en terwijl artikel 323, § 2, voormeld, deel uitmaakt van de overgangsbepalingen die op grond van het vertrouwensbeginsel zouden moeten voorzien in het behoud van de verkregen rechten van alle personeelsleden zonder onderscheid ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1131 van de rol van het Hof.b. Bij arrest nr.67.239 van 1 juli 1997 in zake D. Geirnaert en anderen tegen de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel en de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 juli 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, artikel 24, § 5, van de Grondwet doordat het aan de Vlaamse regering en aan de hogeschoolbesturen normatieve bevoegdheden toekent met betrekking tot de inrichting van het onderwijs ? » Voor het geval dat het antwoord op de eerste vraag negatief is wordt een tweede vraag gesteld : 2.« Schenden de artikelen 133 en 148, 5°, van voornoemd decreet van 8 juli 1996 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet of de artikelen 146 en 160 van de Grondwet in zoverre zij met uitwerking op 1 januari 1996 artikel 317 van bovengenoemd decreet van 13 juli 1994 aanvullen terwijl de Raad van State onder meer op het nog niet aangevulde artikel 317 gesteunde vorderingen tot schorsing heeft toegewezen bij zijn arrest nr. 60.848, Geirnaert c.s., van 10 juli 1996, en terwijl de desbetreffende gedingen over de grond van de zaak bij de Raad van State hangende zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1132 van de rol van het Hof. c. Bij arrest nr.67.238 van 1 juli 1997 in zake J. Steutelings en G. Deslé tegen de Erasmushogeschool Brussel en de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 juli 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, artikel 24, § 5, van de Grondwet doordat het aan de Vlaamse regering en aan de hogeschoolbesturen normatieve bevoegdheden toekent met betrekking tot de inrichting van het onderwijs ? » Voor het geval dat het antwoord op de eerste vraag negatief is wordt een tweede vraag gesteld : 2.« Schenden de artikelen 133 en 148, 5°, van voornoemd decreet van 8 juli 1996 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet of de artikelen 146 en 160 van de Grondwet in zoverre zij met uitwerking op 1 januari 1996 artikel 317 van bovengenoemd decreet van 13 juli 1994 aanvullen terwijl de Raad van State onder meer op het nog niet aangevulde artikel 317 gesteunde vorderingen tot schorsing heeft toegewezen bij zijn arrest nr. 62.414, Steutelings en Deslé, van 9 oktober 1996, en terwijl de desbetreffende gedingen over de grond van de zaak bij de Raad van State hangende zijn ? » Bovendien wordt de volgende vraag gesteld : 3. « Schendt artikel 323, § 2, van voornoemd decreet van 13 juli 1994 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het voor personeelsleden belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten bepaalt dat zij hun vroegere salarisschaal behouden, terwijl voor de overige personeelsleden het behoud van het vroegere salaris wordt gegarandeerd en voor de lesgevers door artikel 326bis, § 3, van het decreet eveneens wordt bepaald dat zij het behoud van hun bezoldiging per 30 juni 1995 gewaarborgd krijgen, en terwijl artikel 323, § 2, voormeld, deel uitmaakt van de overgangsbepalingen die op grond van het vertrouwensbeginsel zouden moeten voorzien in het behoud van de verkregen rechten van alle personeelsleden zonder onderscheid ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1133 van de rol van het Hof.d. Bij arrest nr.67.690 van 8 augustus 1997 in zake P. Oversteyns tegen de v.z.w. Karel de Grote-Hogeschool en de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 augustus 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, artikel 24, § 5, van de Grondwet doordat het aan de Vlaamse regering en aan de hogeschoolbesturen normatieve bevoegdheden toekent met betrekking tot de inrichting van het onderwijs ? » Voor het geval dat het antwoord op de eerste vraag negatief is wordt een tweede vraag gesteld : 2.« Schenden de artikelen 133 en 148, 5°, van voornoemd decreet van 8 juli 1996 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet of de artikelen 146 en 160 van de Grondwet in zoverre zij met uitwerking op 1 januari 1996 artikel 317 van bovengenoemd decreet van 13 juli 1994 aanvullen terwijl de Raad van State [een] onder meer op het nog niet aangevulde artikel 317 gesteunde vordering tot schorsing heeft toegewezen bij zijn arrest nr. 60.851, Oversteyns, van 10 juli 1996, en terwijl het desbetreffende geding over de grond van de zaak bij de Raad van State hangende is ? » Bovendien wordt de volgende vraag gesteld : 3. « Schendt artikel 323, § 2, van voornoemd decreet van 13 juli 1994 de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet ' in zoverre deze bepaling enkel voor personeelsleden, belast met artistiekgebonden onderwijsaktiviteiten..., niet voorziet in het behoud van de bekomen rechten met betrekking tot het salaris, daar artikel 323, § 2, van het HOBU-decreet slechts voorziet in het behoud van een vroegere salarisschaal, terwijl voor de overige HOBU-personeelsleden artikel 326, § 1, wel degelijk het behoud van het vroeger salaris voorziet en artikel 326bis voor de lesgevers aan conservatoria eveneens het behoud van hun bezoldiging per 30 juni 1995 waarborgt ' ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1150 van de rol van het Hof.

II. De feiten en de rechtspleging in de bodemgeschillen Zaak met rolnummer 1131 Marita Vandenplas heeft bij de Raad van State een vordering tot schorsing en een beroep tot vernietiging ingediend tegen de beslissing van 15 december 1995 van het bestuurscollege van de Vlaamse Autonome Hogeschool Gent waarmee haar de toekenning van artistieke faam overeenkomstig de bepalingen van het decreet op de hogescholen van 13 juli 1994 wordt geweigerd. Met arrest nr. 60.852 van 10 juli 1996 heeft de Raad van State de schorsing van die beslissing bevolen op grond van het ernstig bevonden middel naar luid waarvan de Vlaamse Regering door artikel 317 van het voormelde hogeschooldecreet niet gemachtigd was om het ene ambt van leraar artistieke vakken te vervangen door twee ambten, dat van docent en dat van assistent.

Bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII werd het voormelde artikel 317 aangevuld. Volgens de publicatie in het Belgisch Staatsblad van 5 september 1996 trad de decreetswijziging in werking op 1 september 1996. Ingevolge een erratum verschenen in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1996 trad de voormelde bepaling in werking op 1 januari 1996. Alvorens ten gronde te beslissen, heeft de Raad van State de hiervoor aangehaalde prejudiciële vragen gesteld.

Zaak met rolnummer 1132 Daniël Geirnaert, Jean-Pierre Labarque en Walter Chabot hebben bij de Raad van State een vordering tot schorsing en een beroep tot vernietiging ingediend tegen de beslissing van 20 december 1995 van de raad van bestuur van de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel waarin geoordeeld wordt dat zij niet beschikken over de vereiste artistieke faam voor concordantie tot docent en waarmee zij aangesteld worden in het ambt van assistent. Met arrest nr. 60.848 van 10 juli 1996 heeft de Raad van State de schorsing van de tenuitvoerlegging van die beslissing bevolen op grond van dezelfde overweging als die welke is aangehaald in de zaak met rolnummer 1131. Alvorens ten gronde te beslissen, heeft de Raad van State de hiervoor aangehaalde prejudiciële vragen gesteld.

Zaak met rolnummer 1133 Joannus Steutelings en Godelieve Deslé hebben bij de Raad van State een vordering tot schorsing en een beroep tot vernietiging ingediend tegen de beslissing van 26 februari 1996 van de raad van bestuur van de Erasmushogeschool Brussel waarmee deze het advies van de beroepscommissie om hun geen artistieke faam toe te kennen bekrachtigt. Met arrest nr. 62.414 van 9 oktober 1996 heeft de Raad van State de schorsing van de tenuitvoerlegging van die beslissing bevolen op grond van dezelfde overweging als die welke is aangehaald in de zaken met rolnummers 1131 en 1132. Alvorens ten gronde te beslissen, heeft de Raad van State de hiervoor aangehaalde prejudiciële vragen gesteld.

Zaak met rolnummer 1150 Prosper Oversteyns heeft bij de Raad van State een vordering tot schorsing en een beroep tot vernietiging ingediend tegen de beslissing van 20 december 1995 van de Karel de Grote-Hogeschool waarbij hij wordt aangesteld tot assistent. Met arrest nr. 60.851 van 10 juli 1996 heeft de Raad van State de schorsing van de tenuitvoerlegging van die beslissing bevolen op grond van dezelfde overweging als die welke is aangehaald in de zaken met rolnummers 1131, 1132 en 1133. Alvorens ten gronde te beslissen, heeft de Raad van State de hiervoor aangehaalde prejudiciële vragen gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof a. De samengevoegde zaken met rolnummers 1131, 1132 en 1133 Bij beschikkingen van 11 juli 1997, 15 juli 1997 en 15 juli 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben in elk van de zaken geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de drie verwijzingsbeslissingen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 augustus 1997. b. De zaak met rolnummer 1150 Bij beschikking van 27 augustus 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 8 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 oktober 1997. c. De samengevoegde zaken met rolnummers 1131, 1132, 1133 en 1150 Bij beschikking van 17 september 1997 heeft het Hof de zaken samengevoegd. Bij beschikking van 24 september 1997 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de Erasmushogeschool Brussel van 23 september 1997, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met vijftien dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Erasmushogeschool Brussel bij op 24 september 1997 ter post aangetekende brief.

Memories zijn ingediend door : - M. Vandenplas, Potvlietstraat 10, bus 63, 2600 Berchem, bij op 8 september 1997 ter post aangetekende brief; - D. Geirnaert, J.-P. Labarque en W. Chabot, die woonstkeuze doen te 1080 Brussel, Leopold II-laan 117, bij op 19 augustus 1997 ter post aangetekende brief; - J. Steutelings, Op de Bekker 25, 3650 Dilsen, en G. Deslé, Louizalaan 128, 1050 Brussel, bij op 8 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Hogeschool Sint-Lukas Brussel, Paleizenstraat 70, 1030 Brussel, bij op 26 september 1997 ter post aangetekende brief; - P. Oversteyns, die woonstkeuze doet te 2018 Antwerpen, Mechelsesteenweg 210 A, bij op 10 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - de Erasmushogeschool Brussel, Nijverheidskaai 170, 1070 Brussel, bij op 16 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Karel de Grote-Hogeschool, Generaal Lemanstraat 27, 2018 Antwerpen, bij op 21 november 1997 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 1 oktober 1997 en 24 november 1997 ter post aangetekende brieven.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 2 december 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging van de zaken.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Hogeschool Sint-Lukas Brussel, bij op 9 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Erasmushogeschool Brussel, bij op 30 december 1997 ter post aangetekende brief; - M. Vandenplas, J. Steutelings en G. Deslé, bij op 31 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 31 december 1997 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 18 december 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 11 juli 1998.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 22 april 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 22 april 1998 : - zijn verschenen : . Mr. D. Matthys, advocaat bij de balie te Gent, voor M. Vandenplas, J. Steutelings en G. Deslé; . Mr. E. Brewaeys, advocaat bij de balie te Brussel, voor D. Geirnaert, J.-P. Labarque en W. Chabot; . Mr. D. Matthys, advocaat bij de balie te Gent, loco Mr. H. Buyssens en Mr. W. Rauws, advocaten bij de balie te Antwerpen, voor P. Oversteyns; . Mr. F. Loosveldt loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Hogeschool Sint-Lukas Brussel; . Mr. R. Rombaut, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de Erasmushogeschool Brussel; . Mr. T. Peeters, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de v.z.w.

Karel de Grote-Hogeschool; . Mr. P. De Somere loco Mr. P. Devers, advocaten bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In recht - A - Memories van M. Vandenplas in de zaak met rolnummer 1131, van J. Steutelings en G. Deslé in de zaak met rolnummer 1133 en van P. Oversteyns in de zaak met rolnummer 1150 A.1.1. Wat de eerste prejudiciële vraag betreft, verhindert artikel 24, § 5, van de Grondwet dat de Vlaamse Regering aan de vervanging van bepaalde ambten bijkomende voorwaarden kan koppelen. Het concordantiebesluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 beperkt zich niet tot het geven van een nieuwe benaming aan het ambt van leraar artistieke vakken, maar splitst de titularissen van dat ambt in twee groepen, namelijk die van assistenten en van docenten, waarvan de enen de anderen moeten bijstaan en waarvan de enen door de anderen worden geleid. Een dergelijke regeling is essentieel en kan door de decreetgever niet worden gedelegeerd.

Ter staving van die stelling refereert P. Oversteyns in de zaak met rolnummer 1150 aan de adviezen L.25.538/1, L.25.820/1 en L.26.514/1 van de afdeling wetgeving van de Raad van State. Hij merkt tevens op dat de autonomie van de hogescholen geen afbreuk kan doen aan de regels vervat in artikel 24, § 5, van de Grondwet.

A.1.2. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, mag de decreetgever een besluit niet valideren nadat de Raad van State de onregelmatigheid ervan heeft vastgesteld en mag hij de Raad van State evenmin beletten zich uit te spreken over het besluit. Uit de genese van de wijzigingsbepalingen van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII en van het erratum met betrekking tot de datum van inwerkingtreding blijkt dat het om een validatie na schorsing gaat.

Artikel 133 van het decreet betreffende het onderwijs VII heeft geen andere doelstelling dan het creëren van een decretale basis om aldus de Raad van State te beletten in een voor de verzoekers gunstige zin uitspraak te doen over de hangende rechtsvragen.

Zelfs indien dit niet de enige doelstelling was, blijft de stelling volgens P. Oversteyns overeind : weliswaar heeft het Arbitragehof beslist dat legislatieve validatie ongeoorloofd is wanneer het de enige bedoeling was de Raad van State te beletten uitspraak te doen, maar daarmee is niet gezegd dat legislatieve validatie geoorloofd is in alle andere gevallen.

Wat het erratum betreft, dient de decreetgever de fout in de nummering te herstellen door middel van een nieuw decreet, en niet bij wijze van erratum.

A.1.3. Wat de derde prejudiciële vraag betreft, roept artikel 323, § 2, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap een onderscheiden bezoldiging in het leven voor een bepaalde categorie van personeelsleden, zonder dat daarvoor een redelijk verantwoorde differentiatiegrond bestaat. Bovendien is zulks in tegenspraak met artikel 320, § 1, in fine, van het hogeschooldecreet, waarin wordt gesteld dat de geconcordeerde personeelsleden « worden geacht zich in het nieuwe ambt in dezelfde statutaire toestand te bevinden als op het ogenblik van de omvorming van het ambt dat vervangen wordt ».

Het volstaat niet om aan te tonen dat het objectiveerbaar onderscheid erin bestaat dat één specifieke personeelscategorie wordt getroffen.

Tevens moet worden aangetoond dat dit onderscheid redelijk verantwoord is.

Memorie van D. Geirnaert, J.-P. Labarque en W. Chabot in de zaak met rolnummer 1132 A.2.1. De eerste prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord. De in het geding zijnde bepaling heeft tot gevolg dat het hogeschoolbestuur de artistieke faam toekent en hiervoor de beoordelingscriteria vastlegt. Hierdoor worden andere overheden dan de decreetgever zonder enige beperking bevoegd om toekennings- en beoordelingsvoorwaarden vast te leggen voor een begrip dat op geen enkele wijze gepreciseerd, noch omschreven is door de decreetgever.

Die bevoegdheid betreft niet de tenuitvoerlegging van door de wetgever vastgestelde beginselen aangezien het toekennen van de artistieke faam toegang verleent tot de ambten van docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar. Het gaat derhalve om essentiële elementen van het juridische statuut van die ambten, die krachtens artikel 24, § 5, van de Grondwet aan de wetgevende machten zijn voorbehouden.

A.2.2. Ook de tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 heeft als bedoeling de Raad van State te verhinderen zich uit te spreken over het besluit waarvan hij de uitvoering heeft geschorst. De partijen verwijzen ter zake naar de arresten nrs. 16/91 en 39/93 van het Hof.

Memories van de Vlaamse Regering in de zaken met rolnummers 1131, 1132, 1133 en 1150 A.3.1. Wat de eerste prejudiciële vraag betreft, is het toekennen van uitvoerende taken en beslissingsbevoegdheden aan hogescholen niet in strijd met artikel 24, § 5, van de Grondwet. De Vlaamse Regering refereert ter zake aan de rechtspraak van het Hof en aan de ruime autonomie die de decreetgever onder meer op het vlak van het onderwijzend personeel aan de hogescholen heeft willen verlenen. De beslissingsbevoegdheid over de artistieke faam, met inbegrip van het bepalen van de beoordelingscriteria daaromtrent, kan derhalve aan de hogeschoolbesturen worden toegekend. Die beoordelingscriteria zijn overigens slechts op het terrein bepaalbaar aangezien zij verschillen naar gelang van de kunstonderdelen en van de hogescholen. Bovendien betreft de prejudiciële vraag een overgangsbepaling die louter ten voordele van het op 31 december 1995 bestaande onderwijzend personeel is ingesteld. De delegatie is derhalve grondwettelijk aanvaardbaar.

A.3.2. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, staat het niet vast dat de in het geding zijnde bepalingen de afloop van de annulatieberoepen bij de Raad van State zullen beïnvloeden. De individuele beslissingen werden immers niet als dusdanig gevalideerd.

In het arrest nr. 30/97 heeft het Hof vastgesteld dat de decreetsbepalingen geenszins beletten dat de Raad van State in de hangende annulatieberoepen uitspraak zou doen. Bovendien dateren alle aangevochten beslissingen van vóór de inwerkingtreding van de in het geding zijnde decreetsbepaling.

Gelet op de inhoudelijke verschillen houden de in het geding zijnde bepalingen geen bekrachtiging of validatie in van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995. Zelfs indien het een decretale bekrachtiging betreft, dan zou die gerechtvaardigd zijn volgens de beginselen vastgelegd in de arresten nrs. 67/92, 33/93 en 46/93 van het Hof. Het is de wetgever toegestaan om een voor de Raad van State hangende zaak te regelen, wanneer de onregelmatigheid erin bestaat dat de bevoegdheid om dergelijke bepalingen uit te vaardigen niet aan de administratieve overheid toekomt maar aan de wetgever zelf. Overigens is er een verantwoording : wegens onder meer het bijzondere karakter van de artistieke onderwijsactiviteiten en de omstandigheid dat het hoger kunstonderwijs wordt ingeschakeld in het niet-universitair hoger onderwijs en derhalve diploma's van de derde graad vermag uit te reiken, kon het loutere diplomabezit niet als concordantiecriterium gelden, zodat een bijkomend criterium - de artistieke faam - bij decreet diende te worden ingesteld. Het enige of hoofdzakelijke doel is derhalve niet het beïnvloeden van de afwikkeling van de annulatieberoepen voor de Raad van State.

De retroactiviteit tot 1 januari 1996 is noodzakelijk voor de goede werking van de onderwijsverstrekking en voor de continuïteit van de openbare dienst. Zij vermijdt dat de betrokken personeelsleden van het hoger kunstonderwijs in een onzekere rechtspositie terecht zouden komen.

A.3.3. Met betrekking tot de derde prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1131, 1133 en 1150 stelt de Vlaamse Regering dat het bij overgangsbepaling ingestelde geldelijk statuut van het onderwijzend personeel niets te maken heeft met de beslissingen die door middel van de annulatieberoepen zijn bestreden, zodat de vraag ten opzichte van het bodemgeschil niet pertinent is en derhalve onontvankelijk.

Memorie van de Hogeschool Sint-Lukas Brussel in de zaak met rolnummer 1132 A.4.1. Volgens de Hogeschool Sint-Lukas Brussel is de Raad van State onbevoegd om te oordelen over het geschil in de bodemprocedure. Zij verzoekt het Hof de procedure te schorsen tot het Hof van Cassatie zich heeft uitgesproken over de bevoegdheid van de Raad van State.

A.4.2. Wat de eerste prejudiciële vraag betreft, verwijst de Hogeschool Sint-Lukas Brussel naar de arresten nrs. 11/96, 45/94 en 33/92 van het Hof. Wegens de noodzakelijke complexiteit van de onderwijswetgeving en de dynamiek van het onderwijsgebeuren, kan niet elk detail betreffende de inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs bij decreet worden vastgelegd.

Er is te dezen geen delegatie aan de Vlaamse Regering, doch wel aan de hogeschoolbesturen. De decreetgever heeft hen uitdrukkelijk gemachtigd om de criteria van de artistieke faam van hun onderwijzend personeel in artistiekgebonden onderwijsaangelegenheden vast te stellen. Hij kan immers onmogelijk elk detail betreffende de inrichting van het onderwijs bij decreet regelen. Bovendien is het ook niet wenselijk dat de decreetgever zelf de criteria voor de artistieke faam vastlegt. Dit is immers een dynamisch en relatief begrip. De concrete invulling ervan zal bijgevolg snel veranderen en moet dus met de nodige soepelheid kunnen gebeuren. In het kader van de ruime autonomie die het hogeschooldecreet aan de hogescholen verleent, was de hogeschool zelf de meest aangewezen plaats voor het nemen van de beslissing ter zake. Artikel 24, § 5, van de Grondwet is derhalve niet geschonden.

A.4.3. Volgens de Hogeschool Sint-Lukas Brussel omvat de tweede prejudiciële vraag twee onderscheiden elementen.

Ten aanzien van de schending van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel stelt zij allereerst dat de retroactieve werking van artikel 317 van het hogeschooldecreet, zoals aangevuld door artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, verantwoord is en niet tot enig of hoofdzakelijk doel heeft de beslechting van de voor de Raad van State hangende gedingen in een bepaalde zin te beïnvloeden. Ter ondersteuning van dat standpunt wordt verwezen naar de parlementaire voorbereiding van voormelde decreten alsook naar de rechtspraak van het Hof. Bovendien wordt opgemerkt dat elk onderwijzend personeelslid van het hoger kunstonderwijs, en dus niet alleen D. Geirnaert, J.-P. Labarque en W. Chabot, op 1 januari 1996 slechts kon worden geconcordeerd tot docent indien het over een ruime artistieke faam beschikte zodat van een schending van het gelijkheidsbeginsel geenszins sprake kan zijn.

Het tweede aspect van de prejudiciële vraag betreft de schending van de artikelen 146 en 160 van de Grondwet. Hoewel enkel de federale wetgever op grond van die artikelen de bevoegdheid van de Raad van State kan bepalen, zijn de gemeenschappen bevoegd voor het regelen van de rechtspositie van de personeelsleden van het onderwijs. De decreetgever heeft zijn bevoegdheid niet overschreden door in die materie een maatregel te nemen die de beslissingen van de Hogeschool Sint-Lukas Brussel niet onttrekken aan de rechtsmacht van de Raad van State. Deze blijft immers de mogelijkheid behouden om over de wettigheid van die beslissingen te oordelen. Hij zal uiteraard rekening moeten houden met de retroactieve decretale bepaling, maar dit belet hem niet om de bestreden beslissingen te vernietigen op grond van andere middelen. Voorts wordt verwezen naar het arrest nr. 30/95 van het Hof en wordt herhaald dat de retroactieve werking van artikel 317 van het hogeschooldecreet niet tot enig of hoofdzakelijk doel heeft de beslechting van de voor de Raad van State hangende gedingen in een bepaalde zin te beïnvloeden. De artikelen 146 en 160 van de Grondwet zijn derhalve niet geschonden.

Memorie van de Erasmushogeschool Brussel in de zaak met rolnummer 1133 A.5.1. Met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag verwijst de Erasmushogeschool Brussel naar het auditoraatsverslag voor de Raad van State waarin wordt gezegd dat de aanvulling van artikel 317 van het hogeschooldecreet door artikel 133 van het decreet betreffende het onderwijs VII in een decretale machtiging voorziet en leidt daaruit af dat de « kritiek van legistieke aard minstens wegvalt en de eerste prejudiciële vraag negatief kan beantwoord worden ».

A.5.2. Vervolgens verwijst de partij naar het wettelijk kader dat van toepassing was vooraleer het hogeschooldecreet tot stand kwam en geeft zij een overzicht van de loopbaan van G. Deslé en J. Steutelings. De in het geding zijnde bepalingen « doen geen afbreuk aan de eerdere statutaire positie van verzoekers, doch herbronnen de betrokken ambten [...] naar de oorspronkelijke doelstellingen. [...] Het al dan niet erkennen van de ruime artistieke faam wordt bijgevolg een toelatingscriterium om nog onbeperkt de cumulatie verder te zetten ».

A.5.3. Met betrekking tot de derde prejudiciële vraag betoogt de partij dat de « cumulprivileges opgeheven worden door het Hobu-decreet tenzij aangetoond kan worden dat de hoofdactiviteit artistiekgebonden onderwijsactiviteiten betreffen [lees : betreft] en voor zover de nevenactiviteiten van artistieke aard zijn. Aan het vertrouwensbeginsel wordt niet getornd en van een behoud van verkregen rechten kan [...] geen sprake zijn, vermits [...] het onderscheidingscriterium [...] steeds de hoedanigheid van artiesten [...] is geweest, onderscheidingscriterium dat ook thans in essentie het onderliggend argument is van het onderscheid en dan meer bepaald voor de cumulatiemogelijkheid tussen diegenen met ruime artistieke faam en de andere lesgevers ».

Memorie van de v.z.w. Karel de Grote-Hogeschool in de zaak met rolnummer 1150 A.6. De v.z.w. Karel de Grote-Hogeschool « heeft tot opdracht te handelen overeenkomstig de verplichtingen die haar door de Decreetgever en Vlaamse Regering worden opgelegd. Het behoort echter niet aan concluante om uitspraken te doen over de grondwettelijkheid van de decretale bepalingen die het voorwerp uitmaken van de thans voorliggende prejudiciële vraag ».

Memorie van antwoord van M. Vandenplas in de zaak met rolnummer 1131 en van J. Steutelings en G. Deslé in de zaak met rolnummer 1133 A.7. Met het arrest nr. 80/97 heeft het Hof artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII vernietigd, alsmede 148, 8°, van voormeld decreet, in zoverre het de inwerkingtreding van artikel 133 regelt. De eerste twee prejudiciële vragen zijn derhalve zonder voorwerp geworden.

Wat de derde prejudiciële vraag betreft, stellen de partijen vast dat de Raad van State die vraag wel degelijk pertinent heeft geacht.

Memorie van antwoord van de Vlaamse Regering in de zaken met rolnummers 1131, 1132, 1133 en 1150 A.8. Met het arrest nr. 80/97 heeft het Hof artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII vernietigd, alsmede 148, 8°, van voormeld decreet, in zoverre het de inwerkingtreding van artikel 133 regelt. De eerste twee prejudiciële vragen zijn derhalve zonder voorwerp geworden.

Wat de derde prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1131, 1133 en 1150 betreft, herhaalt de Vlaamse Regering dat die vraag ten opzichte van het bodemgeschil elke pertinentie mist.

Memorie van antwoord van de Hogeschool Sint-Lukas Brussel in de zaak met rolnummer 1132 A.9.1. Mocht al worden aangenomen, dat het invoeren van een criterium dat de toegang regelt voor bepaalde functies binnen het hoger kunstonderwijs essentieel is voor de inrichting van dat onderwijs, dan moet worden vastgesteld dat de decreetgever in casu zelf een dergelijk criterium, namelijk de artistieke faam, heeft ingevoerd. Gelet op het dynamisch en relatief karakter van dat begrip is het niet wenselijk dat de decreetgever zelf de criteria voor de artistieke faam vastlegt.

A.9.2. Met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag voeren D. Geirnaert, J.-P. Labarque en W. Chabot geen enkel concreet feit aan waaruit zou blijken dat de retroactieve werking tot enig of hoofdzakelijk doel zou hebben de beslechting van voor de Raad van State hangende rechtsgedingen in een bepaalde zin te beïnvloeden.

Memorie van antwoord van de Erasmushogeschool Brussel in de zaak met rolnummer 1133 A.10. Met het arrest nr. 80/97 heeft het Hof artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII vernietigd, alsmede 148, 8°, van voormeld decreet, in zoverre het de inwerkingtreding van artikel 133 regelt. Bijgevolg zijn de eerste twee prejudiciële vragen zonder voorwerp geworden. - B - De in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, waarvan het tweede en het derde lid zijn toegevoegd bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, luidt : « De Vlaamse regering stelt de concordantie vast van de vervangen ambten met de overeenstemmende nieuwe ambtsbenamingen zoals bepaald in artikel 101.

Voor wat betreft de leden van het onderwijzend personeel, belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten in een basisopleiding van twee cycli of in de erbij aansluitende lerarenopleiding, behorend tot de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, produktontwikkeling en architectuur, opleiding tot interieurarchitect, dient de Vlaamse regering de concordantie tot docent voor te behouden aan de personeelsleden die over een ruime artistieke faam beschikken.

Het hogeschoolbestuur kent de artistieke faam toe en legt hiervoor de beoordelingscriteria vast. » B.1.2. Artikel 323 van hetzelfde decreet luidt : « § 1. De personeelsleden, bedoeld in artikel 318, blijven de salarisschaal genieten die hun mocht worden verleend op grond van de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht voor de inwerkingtreding van dit decreet, tenzij het bekwaamheidsbewijs waarover de personeelsleden beschikken recht geeft op een hogere salarisschaal in het nieuwe ambt. In geen geval mogen deze personeelsleden in hun nieuwe ambt een lager salaris of salarisschaal krijgen dan die waarop zij in hun vroegere ambt recht hadden. § 2. De personeelsleden, bedoeld in artikel 318 en belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst, met uitzondering van de basisopleidingen van één cyclus, verkrijgen in hun nieuwe ambt de bijzondere salarisschaal voor de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs, tenzij de salarisschaal die hun mocht worden verleend op grond van de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht voor de inwerkingtreding van dit decreet, hoger lag. In dat geval behouden zij hun vroegere weddeschaal.

Wanneer zij evenwel op hun verzoek en met instemming van het hogeschoolbestuur de toepassing verkrijgen van artikel 142, § 2, dan blijven de bepalingen van § 1 van dit artikel gelden. § 3. De personeelsleden, bedoeld in artikel 318, die op 30 juni 1995 belast waren met het ambt van werkleider, behouden de salarisschaal die hun werd toegekend op grond van de wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht voor de inwerkingtreding van dit decreet, voor ten hoogste het volume van hun opdracht als werkleider op 30 juni 1995. § 4. In afwijking van de bepalingen van deze afdeling mogen de tijdelijke personeelsleden die op 30 juni 1995 als leraar bijzondere vakken in dienst zijn in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan in één van de instellingen die betrokken waren bij de vorming van de hogeschool en niet in het bezit zijn van het bekwaamheidsbewijs vereist voor het ambt van lector en niet kunnen genieten van de overgangsmaatregelen, toegekend aan de personeelsleden, bedoeld in artikel 318, 2°, door de hogeschool in dienst worden gehouden in het ambt van lector.

Zij blijven de salarisschaal genieten die hun mocht worden verleend op grond van de wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht voor de inwerkingtreding van dit decreet.

Zij worden beschouwd als zijnde in het bezit van het vereiste diploma voor het fungeren in het ambt van lector. Zij kunnen in dit ambt evenwel niet benoemd worden. » Zaak met rolnummer 1132 B.2. Bij het arrest nr. 67.239, in zake D. Geirnaert en anderen tegen de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel en de Vlaamse Gemeenschap, heeft de Raad van State zich bevoegd verklaard ten aanzien van de ingestelde beroepen en twee prejudiciële vragen gesteld.

Bij arrest van 18 december 1997 heeft het Hof van Cassatie, verenigde kamers, voormeld arrest van de Raad van State vernietigd.

Gelet op die vernietiging dient de inschrijving van de zaak op de rol van het Hof te worden doorgehaald.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1131, 1133 en 1150 B.3. De vraag heeft betrekking op artikel 317 en luidt : « Schendt artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, artikel 24, § 5, van de Grondwet doordat het aan de Vlaamse regering en aan de hogeschoolbesturen normatieve bevoegdheden toekent met betrekking tot de inrichting van het onderwijs ? » B.4. De vraag verwijst naar artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 « zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII ». Uit die formulering alsmede uit de daarmee verbonden overweging « dat de hierboven omschreven aanvulling van artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 de Raad brengt tot het stellen van twee prejudiciële vragen aan het Arbitragehof waarvan de ene subsidiair is ten opzichte van de andere », moet worden afgeleid dat de vraag slechts betrekking heeft op het tweede en het derde lid van artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994.

B.5. Bij arrest nr. 80/97 van 17 december 1997 (Belgisch Staatsblad, 3 februari 1998) heeft het Hof artikel 133 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 vernietigd, alsmede artikel 148, 8°, van dat decreet, in zoverre het de inwerkingtreding regelt van het vernietigde artikel 133.

De vraag is daardoor zonder voorwerp geworden.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1131, 1133 en 1150 B.6. Die vraag is door de Raad van State in subsidiaire orde gesteld, mocht het Hof in antwoord op de eerste vraag geoordeeld hebben dat artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 de Grondwet niet schendt.

Aangezien het Hof bij arrest nr. 80/97 van 17 december 1997 de artikelen 133 en 148, 8°, van het decreet van 8 juli 1996 heeft vernietigd, behoeft de vraag geen antwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1131, 1133 en 1150 B.7. De prejudiciële vraag luidt in de zaken met rolnummers 1131 en 1133 : « Schendt artikel 323, § 2, van voornoemd decreet van 13 juli 1994 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het voor personeelsleden belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten bepaalt dat zij hun vroegere salarisschaal behouden, terwijl voor de overige personeelsleden het behoud van het vroegere salaris wordt gegarandeerd en voor de lesgevers door artikel 326bis, § 3, van het decreet eveneens wordt bepaald dat zij het behoud van hun bezoldiging per 30 juni 1995 gewaarborgd krijgen, en terwijl artikel 323, § 2, voormeld, deel uitmaakt van de overgangsbepalingen die op grond van het vertrouwensbeginsel zouden moeten voorzien in het behoud van de verkregen rechten van alle personeelsleden zonder onderscheid ? » De prejudiciële vraag luidt in de zaak met rolnummer 1150 : « Schendt artikel 323, § 2, van voornoemd decreet van 13 juli 1994 de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet ' in zoverre deze bepaling enkel voor personeelsleden, belast met artistiekgebonden onderwijsaktiviteiten..., niet voorziet in het behoud van de bekomen rechten met betrekking tot het salaris, daar artikel 323, § 2, van het HOBU-decreet slechts voorziet in het behoud van een vroegere salarisschaal, terwijl voor de overige HOBU-personeelsleden artikel 326, § 1, wel degelijk het behoud van het vroeger salaris voorziet en artikel 326bis voor de lesgevers aan conservatoria eveneens het behoud van hun bezoldiging per 30 juni 1995 waarborgt ' ? » B.8.1. De Vlaamse Regering voert een exceptie van niet-ontvankelijkheid aan, ervan uitgaande dat de prejudiciële vraag zonder pertinentie is.

B.8.2. De verwijzende rechter is gerechtigd om uitspraak te doen over de toepasselijkheid van een norm op een zaak die voor hem aanhangig is en om in voorkomend geval te beslissen of aangaande die norm een vraag aan het Hof dient te worden gesteld.

De exceptie van de Vlaamse Regering wordt verworpen.

B.9. Met die vragen, die op initiatief van de verzoekers voor de Raad van State zijn gesteld, wordt het Hof verzocht na te gaan of artikel 323, § 2, van het decreet van 13 juli 1994 de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet schendt, doordat het voor personeelsleden belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten bepaalt dat zij hun vroegere salarisschaal behouden, terwijl aan andere personeelsleden op grond van andere artikelen het behoud van het vroegere salaris dan wel het behoud van de bezoldiging per 30 juni 1995 wordt gewaarborgd.

Artikel 326 van het decreet van 13 juli 1994, gewijzigd bij artikel 53 van het decreet van 19 april 1995, luidt : « Onverminderd de toepassing van artikel 93 is het hogeschoolbestuur verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan haar personeelsleden bedoeld in artikel 318, 1°, naar rato van het volume van de opdracht waarvan deze personeelsleden op 30 juni 1995 titularis waren.

Tegen dezelfde voorwaarden is het hogeschoolbestuur eveneens verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan haar tijdelijke personeelsleden, zoals bedoeld in artikel 318, 2°, voor zover deze personeelsleden het ambt waarvoor zij overgangsbepalingen genieten, op 30 juni 1995 in hoofdambt uitoefenden. » Artikel 326bis van het decreet van 13 juli 1994, ingevoegd bij artikel 54 van het decreet van 19 april 1995, luidt : « § 1. De personeelsleden die op 30 juni 1995 in dienst zijn als lesgever aan een conservatorium, behouden tot hun uitdiensttreding hun ambt op persoonlijke titel op voorwaarde dat zij : a) op 15 januari 1994 in dienst waren als lesgever in een conservatorium en er sedertdien in die hoedanigheid ononderbroken in dienst zijn gebleven;b) op 15 januari 1994 een dienstanciënniteit telden van 6 jaar, verworven in het hoger onderwijs;c) op 30 juni 1995 belast zijn met een opdracht als lesgever met een volume van ten minste 13/18. Het hogeschoolbestuur is verplicht hen vanaf het academiejaar 1995-1996 werkgelegenheid te verschaffen naar rato van het volume van hun opdracht op 30 juni 1995. § 2. De personeelsleden die op 30 juni 1995 in dienst zijn als lesgever aan een conservatorium en die niet voldoen aan de voorwaarden van § 1, mogen door de hogeschool in dienst worden gehouden als lesgever voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995. § 3. De personeelsleden in § 1 en § 2 kunnen als lesgever niet benoemd worden. In afwijking van artikel 324, § 3, blijven zij verder bezoldigd tegen het enig bedrag dat hen op grond van de op 30 juni 1995 geldende reglementering werd toegekend. In zake cumulatie vallen deze personeelsleden in hun hoedanigheid van lesgever onder toepassing van artikel 150. » Artikel 324, § 3, waarnaar artikel 326bis van het decreet van 13 juli 1994, ingevoegd bij artikel 54 van het decreet van 19 april 1995, verwijst, luidt : « De personeelsleden die op 31 december 1995 een schaal genieten bestaande uit een enig bedrag worden ingeschaald met een geldelijke anciënniteit berekend vanaf de leeftijd van 24 jaar overeenkomstig de bezoldigingsregeling van kracht op 31 december 1995. » B.10. Zoals de partijen in hun memorie voor het Hof aanvoeren, vindt de ongelijke behandeling van de personeelsleden, belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten, ten aanzien van de bezoldigingsregeling, haar grondslag in artikel 323, § 2, dat aan personeelsleden de vroegere salarisschaal waarborgt, terwijl aan de in artikel 323, § 1, bedoelde personeelsleden wordt gewaarborgd dat zij in hun nieuwe ambt of in geval van bevordering in geen geval een lager salaris of een lagere salarisschaal mogen krijgen dan die waarop zij in hun vroegere ambt recht hadden.

B.11. Artikel 323 van het decreet van 13 juli 1994, dat overeenstemt met artikel 282 van de oorspronkelijke tekst van het ontwerp-decreet, werd aangenomen op grond van een amendement van de Vlaamse Regering dat als volgt door de Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken werd toegelicht : « Technische correctie. Dit amendement garandeert dat de personeelsleden in kwestie niet minder zullen verdienen dan in de huidige regelgeving » (Gedr. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 546/8, p. 4).

Die toelichting doet ervan blijken dat het waarborgen van ten minste het salaris dat bij de inwerkingtreding van de nieuwe regeling was toegekend, op de personen bedoeld in artikel 318 van algemene toepassing is, ongeacht of hun onderwijsactiviteiten al dan niet artistiekgebonden zijn.

B.12. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de door de verzoekende partijen in het bodemgeschil geformuleerde grief, afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, naar recht faalt in zoverre zij ervan uitgaat dat de waarborgregel van artikel 323, wat het salaris betreft, niet van toepassing is op de personen die met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten zijn belast.

De prejudiciële vragen moeten ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof - beslist tot doorhaling van de inschrijving op de rol van het Hof van de zaak met rolnummer 1132; - stelt vast dat de eerste prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1131, 1133 en 1150 zonder voorwerp is; - verklaart dat de tweede prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1131, 1133 en 1150 geen antwoord behoeft; - zegt voor recht : Artikel 323, § 2, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap schendt niet de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 mei 1998, door de voormelde zetel, waarin rechter M. Bossuyt voor de uitspraak is vervangen door rechter G. De Baets, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^